| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Nieuws uit oude boeken door F. Bezemer Sr. - Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jr.
De heer F. Bezemer Sr. geeft in een 28-tal opstellen eene eigenaardige en tevens hoogst-vermakelijke verzameling van letterkundige curiosa uit boeken van vroegere eeuwen, en ook nog uit enkele van latere tijden. Het eerste opstel behandelt ‘Een proefje uit een verouderd Aardrijks- en geschiedkundig leerboek’ van Martinet, in den vorm van samenspraken, waarvan de derde druk in 1831 verscheen. Aan schalksche opmerkingen van den heer B. bij sommige van die samenspraken ontbreekt het niet. Verder vinden we iets over ‘Een Spraakkunst heel in rijm’, waarvan de schrijver, een schoolmeester te Haarlem, indertijd door Dr. J. van Vloten een vermakelijke hansworst werd genoemd. Ook ‘De oude Psalmberijming’ van Petrus Dathenus, waarop in het laatst van de 18e eeuw een spotschrift ‘Datheeniana’ verscheen, met een zinspelende titelprent, die een gebroken zerk verbeeldt, waarop het hoofd van Dathenus is uitgehouwen met ezelooren en een harp, is niet vergeten. De heer Bezemer vermeldt nog hieromtrent: ‘Men moet er zich over verbazen, dat zulke poezy (?) twee eeuwen lang, week aan week, in alle protestantsche kerken werd opgezongen, en het verwondert ons niet te lezen, dat Prins Willem V in de Kloosterkerk te 's Gravenhage na het opgeven van een der aanstootelijkste verzen verontwaardigd zijn Psalmboek met hoorbaar geweld dichtsloeg.’
Verder vinden we nog interessante mededeelingen over Jan Luyken, Dr. Ludeman, Focke Sjoerds, Mr. Koerbach en zijn Bloemhof, de dichters Poot en Helmers, Meester Dirck Adriaansz. Valckoog, Jan Vos, enz., de meeste voorzien van portretten en zinnebeeldige prenten uit dien tijd. Een uitvoerig opstel is gewijd aan ‘Letterkundig Bedrog’. Hierin behandelt de schrijver de Rijmkronyk van Klaas Kolyn, waarvan verscheidene geleerden van naam uit de achttiende eeuw, zooals de Leidsche Hoogleeraar Antonius Mattheus, Gerard van Loon, Wagenaar, de dupe zijn geworden; ook de koddige geschiedenis van het ‘Oera Lindabok’, waarvan Dr. Ottema het slachtoffer werd.
Belangwekkend is ook het opstel over ‘Het Proza van Geel en de poëzie van Simons’, waarin de strijd tusschen de twee geleerden wordt geteekend en ook iets wordt gezegd over de Geel-vereering, door Bakhuizen van den Brink wel geelzucht genoemd.
M.S.
| |
Styn Streuvels. Zijn leven en zijn werk door André de Ridder. 2e Vermeerderde en omgewerkte druk. - Amsterdam, L.J. Veen.
De heer de Ridder, een der vele vereerders van den grooten Vlaamschen schrijver, heeft zijne vroegere studie over Stijn Streuvels in dezen tweeden druk aanmerkelijk uitgebreid, zoodat het een lijvig boekdeel is geworden van 200 pagina's. Wij vinden hier een uitvoerige behandeling van het leven en werken van den schrijver, een beschouwing over zijne kunst en al zijne verschillende werken, met aanhaling van vele letterkundige recensies. Verschillende illustraties en portretten van Frans Lateur - den eigenlijken naam van den schrijver - zijn aan den tekst toegevoegd; zelfs de pasteibakkerij van Wm Lateur-Gezelle in het dorpje Ingoyghem, het woonhuis, de woonkamer, Mevrouw Lateur met een baby op den arm, zijn
| |
| |
niet vergeten. De toon, dien de heer de Ridder in zijn beschouwingen voert, is doorloopend een bewonderende. Ongetwijfeld zullen allen, die met S. van meening zijn, dat van Lenteleven eigenlijk de moderne Vlaamsche Kunstbeweging aanvangt en dat Streuvels moet aangemerkt worden als de ontginner, de voorlooper en de schepper van de nieuwe Vlaamsche literatuur, dit werk met ingenomenheid begroeten.
M.S.
| |
Misdadigerswereld door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. - Amersfoort, Valkhoff en Co.
De heer Mr. Lamberts Hurrelbrinck is in zijne functie van officier van Justitie en als lid van de Rechterlijke Macht herhaaldelijk in nauwe betrekking gekomen met een tal van misdadigers. Wat hij heeft ervaren en opgemerkt van het denken, het voelen van die maatschappelijk laag gezonkenen, teekent hij hier in een tal van schetsen. Deze schetsen zijn geen dichterlijke verzinsels en daarom zeer belangwekkend, daar ze ons een duidelijken kijk geven op het zieleleven van die verworpelingen; bovendien zijn ze literair-goed geschreven. Van velen dezer ongelukkigen is S. de verdediger geweest voor de Rechtbank, en in 't algemeen is zijn hart vervuld van mededoogen voor die zwakken in onze maatschappij, die door een slechte of verwaarloosde opvoeding of door een combinatie van omstandigheden, ook door psychische oorzaken, zijn gekomen tot wandaden. En hij weet door zijn manier van schrijven en vertellen ook bij den lezer dat gevoel van medelijden en verschooning op te wekken.
Daarentegen kent de schrijver geen mededoogen voor misdadigers als bankiers, notarissen, die door hun onweerstaanbaren dorst naar goud en grootheid zich hebben vergrepen aan de bijeengegaarde spaarduitjes van de goedgeloovige kleine luiden en arbeiders. ‘Als de wetgever,’ zegt hij, ‘voor deze categorie van misdadigers de tepronkstelling, het brandmerk en de folterbank weder zou invoeren, dan zou ik juichen...’
Hier en daar vervalt de schrijver naar aanleiding van zijne verhalen ook wel eens in beschouwingen over bestaande toestanden en instellingen. Zoo bespreekt hij op pag. 148-155 de instelling van commissarissen der vennootschappen en de kwestie hunner verantwoordelijkheid en van hunne strafbaarheid, ingeval van hun onvoldoende of slordige contrôle. ‘Waarom bij ons,’ vraagt S., ‘waar die verantwoordelijkheid niet bestaat, die commissarissen?.... Waarom deze nuttelooze geldverspilling, waarom deze uitkeering van honoraria en tantièmes, meestal aan mannen, wier eenige verdienste is: te kunnen bogen op adellijken titel of bekenden naam?’
En naar aanleiding van een veroordeeling tot vijf jaren tuchthuisstraf door de Amsterdamsche Rechtbank van een misdadiger, die niet gevaarlijk of schadelijk was voor de samenleving en dan door een jury zeker zou zijn vrijgesproken, breekt S. ook een lans voor het jury-stelsel.
M.S.
| |
Vereenzaamd door W. Graadt van Roggen. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Vereenzaamd is de titel van de eerste novelle, die hier met vier andere verhalen en schetsen door den heer W. Graadt van Roggen in een bundel is samengebracht. De schrijver beschikt over een gemakkelijken en beschaafden stijl, maar hij is in zijne verhalen te wijdloopig en vervalt te veel in herhalingen, waardoor deze vertellingen en schetsen den indruk geven van gerektheid. Dit is vooral merkbaar in het eerste verhaal ‘Vereenzaamd’, dat ons de geschiedenis geeft van een verongelukten artiest, niet interessant genoeg om er ruim 50 pagina's aan te wijden. De schrijver heeft een levendig gevoel van medelijden met mislukte en vereenzaamde menschen. De geschiedenis van ‘Peerke’, een jongmensch met dichterlijken geest, die door de omstandigheden genoopt is het weinig dichterlijk beroep van drogist uit te oefenen en zich ten slotte ophangt, is niet meer dan een schets met een luguber slot.
M.S.
| |
| |
| |
Uit de verspreide geschriften van Allard Pierson, verschenen 1852-1865. Derde Reeks, I.
Alweder een bont allerlei en eene derde Reeks, die belooft nog andere deelen te zullen bevatten. Dit deel is niet gemakkelijk achtereen te doorlezen. Trouwens het levert ook, vooral op godgeleerd gebied, proeven van den strijd met Hoekstra en Scholten, en met Groen van Prinsterer, die voor den lateren geschiedschrijver, die het tafereel onzer 19de-eeuwsche beschaving zal leveren, onmisbare en zeer belangrijke bijdragen zijn.
Welke was b.v. de methode van wijsgeerig onderzoek, door Dr. Pierson aanbevolen? Daarop levert het lijvige stuk, gewijd aan de methode van Prof. Hoekstra, (blz. 33-118) een zeer belangrijk antwoord. Het is een halve eeuw oud, maar het vraagstuk van den wil des menschen is altijd nog aan de orde, zooals het bekende Gids-artikel van Prof. Bruining bewijst. En nog altijd zal dit voor hen, die op het standpunt der zielkundige ervaring staan, van waarde zijn. Hetzelfde geldt van de ook eene halve eeuw geleden bestrijding van Scholten's Monisme (blz. 145-210). Hoe levendig was bij ons, studenten dier dagen, de ingenomenheid met dien: ‘Monist in hope’, zooals Pierson zich noemde! Het is met deze stukken en met die tegen Prof. Doedes gericht (blz. 19-33, 210-286), hetzelfde geval: ze schijnen verouderd en zijn het niet. Onze ethische orthodoxen kunnen er nog veel uit leeren. Hoe Prof. Doedes al vóór een halve eeuw de gevolgtrekkingen niet waagde te maken, die uit zijne kritische beginselen voortvloeien! De vader der ethische orthodoxie wordt hier bestreden en dit is voor de partijgangers op hun halfslachtig standpunt zeer leerzaam. Ook in dit opzicht is deze arbeid van Pierson niet alleen dienstig om het verleden te leeren kennen. En ook de anti-revolutionnaire partij ten onzent kan nog veel leeren uit het met edele onpartijdigheid geteekende beeld van Mr. Groen van Prinsterer (blz. 287-328).
Hoe was die baanbreker gekant tegen Rome! Hoe wars was hij, om zijne wijsbegeerte der geschiedenis dienstbaar te maken aan eenig bepaald kerkgeloof! Hoe scherp teekende Pierson hier het toenmalig liberalisme in zijne uitvluchten zonder waardeering en begrip van het standpunt der anti-revolutionnairen. Zeker, hij wijst ook op het weinig begrijpen van de behoeften des tijds bij den heer Groen. Hoe juist wordt tegenover de kerkleer die Christus, die nog niets wist van drieëenheid en voorbeschikking, geteekend! Zeer scherp heeft de heer Groen indertijd de dogmatische spel-boekjes voor kinderen, in die dagen door de Afgescheidenen in omloop gebracht, gehekeld. Merkwaardige proeven worden aangehaald, van wat Mr. Groen verstaat onder christelijk onderwijs. Het is te hopen, dat de zoo treurig verdeelde anti-revolutionnaire partij hare oude geschiedenis eens herleze. En over Groen's meesterlijke beschrijving van de gedragslijn van Willem I in zijn strijd met don Juan en andere bizonderheden uit het werken van den stichter van ons volksbestaan wordt door Pierson menig behartigenswaardig woord gezegd. De stukken over Hoekstra, Scholten en Groen bevatten de belangrijke kern van dit eerste deel. Het overige is belangrijk. Over zedelijkheid en kunst worden hier denkbeelden geuit, die nog zeer de aandacht verdienen, om den onmiskenbaren samenhang die er is, tusschen de verschillende vermogens van den mensch (blz. 1-16). De toespraak op Oudejaarsavond van 1859 gehouden (blz. 216-301), zal niet anders dan met stichting worden gelezen: zulke woorden verouderen nooit. En wat hij over Lessing schrijft, zal dankbaar worden aangenomen en hoog gewaardeerd. Mocht men ook in onzen tijd de kritische richting volgen zonder tot twijfelziekte te komen, en zich afkeerig betoonen van een halfslachtig liberalisme, dat met groote willekeur kritiek oefent, terwijl het verzuimt het onderscheid te zien tusschen het Christendom van Christus en dat van de latere christenheid (blz. 351-359).
Als nagerecht wordt ons in dit 1e deel gegeven eene studie over Béranger, of liever, ons wordt de gelegenheid gegeven te kiezen tusschen het oordeel over dezen zanger, geveld door Gustave Planche, St. Beuve, Renan en Vinet. Aan hoorders en lezers werd overgelaten te kiezen, om ten slotte bij alle waardeering van anderen misschien wel Vinet's oordeel te onderschrijven (blz. 359-384). De firma Nijhoff
| |
| |
mogen wij zeer dankbaar zijn, en de hoop uitspreken, dat deze bijdragen tot de kennis van het wetenschappelijk leven onder ons in de 19de eeuw door velen zullen gelezen worden.
B. Tideman Jzn.
| |
Zuid-Hollandsche vereeniging ‘het groene kruis’: Maatschappelijke bestrijding der tuberculose ten plattelande. Rapport der commissie door het hoofdbestuur benoemd in opdracht der Algemeene Vergadering van 1906. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
De commissie, de vraag in studie nemende hoe de strijd tegen de tuberculoze ten plattelande moet worden gevoerd en in hoeverre de afdeelingen van het Groene kruis aan dien strijd kunnen deelnemen, heeft gemeend, dat haar antwoord op die vraag slechts dan verstaanbaar zou zijn voor een ieder, wanneer zij daaraan vooraf liet gaan een inleidend woord, een kort overzicht van hetgeen men op dit oogenblik aangaande de tuberculoze weet en tot bestrijding dezer ziekte doet.
Zoo is haar rapport geworden een duidelijke verklaring van de tuberculoze, van de bacteriën, van de infectie. Voorts wordt besproken, wat er gedaan kan worden tot het tegengaan dezer aandoening, hoe haar te voorkomen en te behandelen.
Als algemeene maatregelen in dezen strijd noemt zij ten eerste bestrijding der kwakzalverij, dan verbreiding van juiste begrippen der gezondheidsleer en eindelijk toepassing der sociale hygiëne op woningen, water, vuil-afvoer en levensmiddelen. Als bijzondere maatregelen rekent zij het tegengaan van de verspreiding der tuberkelbacillen, het niet-gebruiken van ongekookte melk en rauw vleesch en het ontsmetten van door tuberkelbacillen besmette ruimten. Dit deel van de bestrijding der tuberculoze kan ten plattelande gerustelijk aan het Groene kruis worden overgelaten; afzonderlijke vereenigingen meent de commissie te moeten ontraden. De afdeeling kan de gevallen opsporen, langs minnelijken weg ontsmetting bevorderen, raadgeven en helpen; misschien zelfs finantiëelen steun geven aan het gezin van den lijder gedurende diens ziekte en trachten de daartoe geschikte gevallen in een sanatorium te plaatsen.
Het rapport kome in veler handen!
Referent neemt de gelegenheid te baat op te merken, dat Dettweiler, die de ligkuur in de open lucht invoerde, onlangs wees op het te streng volhouden der rustkuren.
R. Krul.
| |
A.J. Ort Jr., Het groene gevaar (absint en absintisme.) - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Absint, aalst of alsem, Arte niet Artimésia absinthium, te onderscheiden van Bijvoet of krabbeklootjes, Artemésia vulgaris, is zeer waarschijnlijk de Apsumthion van Hippokratès en Dioscorides. Het oude testament vermeldt, dat het aftreksel der bladeren werd gebruikt. De geneeskunde rekent haar tot de opwekkende of aromatisch-bittere middelen en wendde haar vroeger aan tegen tusschenpoozende koortsen. De bladeren, de bloemen en de toppen zijn zeer bitter en versterkend voor maag en ingewanden. De knoppen van aalst staan bekend als wormdrijvend middel. Het bittere van den alsem is spreekwoordelijk en in enkele biersoorten, die van hop geschrikt hebben, zeer duidelijk te proeven.
De ouden trokken de alsembladeren op wijn of mengden dezen met 'n aftreksel er van; in latere tijden stond de alsem bij de monniken bekend als absinthium (vinum absinthii of van wege de gevolgen als vinum absentiae); met alsemolie geschud kwam hij, 'n eeuw drie vier geleden, als vermouth in den handel. ‘Pernod’ is als likeur het bekendste en ‘beste’ merk. De geschiedenis daarvan wordt verhaald op blz. 3 en 4.
De heer Ort waarschuwt ernstig tegen het gebruik van den alsem. Hij somt de verschillende ziekelijke afwijkingen op, bij drinkers waargenomen en wenscht, dat de regeering den invoer er van verbiedt. Menelik van Abessinië ging voor; de Congostaat volgde in 1898 en in België is anno 1906 'n soortgelijke wet aangenomen, die den eersten Augustus 1907 in werking trad. Wellicht zal Zwitser- | |
| |
land eveneens handelen; er is een petitie ingediend, waarbij voor den geheelen staat verbod wordt mogelijk gemaakt en uitgevaardigd, aangezien Waadland en Genève reeds verbodswetten bezitten.
Het goed geschreven werkje wordt ten zeerste, ook den artsen, aanbevolen. Ieder wachte zich voor de groene fee, het groentje, het zeewater, de vallende ziekte op flesschen of hoe de absint moge heeten, en denke aan het treurig bestaan van Alfred de Musset en diens Ode aan de ‘verte liqueur, Nemesis de l'Orgie’.
Het gele gevaar moge dreigen, het groene dreigt.
R. Krul.
| |
H. Heukels, Schoolflora voor Nederland, elfde verbeterde en vermeerderde druk. - Groningen, P. Noordhoff.
De ijverige bewerker, die een open oor heeft voor op- en aanmerkingen, welke tot verbeteringen kunnen leiden in eventueele herdrukken, levert een werk, bruikbaar en degelijk. De eerste druk verscheen in 1883, de tiende in 1904, zeer gunstig beoordeeld in De Tijdspiegel van October van dat jaar, en nu, drie jaren later, wordt de elfde uitgaaf aangekondigd. Dit feit is afdoende, wijl goede wijn geen krans behoeft.
R. Krul.
| |
Ed. Schuré. Groote leeraren der oudheid. Hermes-Pythagoras. Vertaling van A. Hattinga Raven. - Amsterdam, C.G.L. Veldt, 1907.
Het belangrijke van dit boek komt mij voor, te zijn gelegen niet in het onderwerp, maar in den schrijver. De inhoud is een onkritische weergave van oude orphische, pythagoreesche en theurgische overdenkingen, fantasieën en leeringen, hier en daar gekruid door een niet steeds vriendelijke vergelijking met europeesche wetenschap.
Maar de schrijver, die dit boek opstelde, is een begaafd man. Om hem te leeren kennen, is dit zijn produkt niet ongeschikt. Op zijne wijze tracht hij, gelijk zoovelen, bij te dragen tot een verdieping van kennis der geestelijke dingen.
Er moet dan wel een groote leegte gelaten zijn in dit gemoed door de onder ons verkrijgbare wijsheid, dat het zijn troost zocht bij de leeraren der oudheid. En ik kan het begrijpen, dat zelfs het vermoeden van waarachtigheid der onzienlijke dingen, dat elke bevestiging van het ‘meer’ tusschen hemel en aarde op een negentiend' eeuwer bevrijdend moet werken. Had de schrijver gezocht naar die bevrijding in de negentiend' eeuwsche wetenschap (want ook daar is het te vinden!), dan had hij anderen zeker, en allicht zichzelf een grooteren dienst bewezen dan nu.
V.
D.G.
| |
W. Bölsche. - In het steenkolenwoud. Met tal van afbeeldingen door Rud. Oeffinger. Geautoriseerde uitgaaf, bewerkt onder toezicht van J.J. Hof, Redacteur van ‘Natuurleven’. Kosmos-Bibliotheek, II. - P.M. Wink, Amersfoort, 1907.
Thans nog eene aanbeveling te schrijven voor een werk van Bölsche, mag eigenlijk, na de vele voortreffelijke geschriften, waarvan deze beproefde waarnemer der natuur ons reeds heeft doen genieten, beschouwd worden als ‘het dragen van uilen naar Athene.’ Wij wenschen ons dus te bepalen tot enkele woorden over den inhoud van dit boekje en kunnen overigens verklaren, dat de schrijver zich ook ditmaal weer gelijk is gebleven en zijne denkbeelden over de ontwikkelingsgeschiedenis der steenkolenvelden in een even bevattelijken als boeienden vorm heeft gegoten.
Wij vernemen dan eerst het een en ander over de oudste bijgeloovige voorstellingen, waarbij de steenkool als iets spookachtigs of als een brandende steen beschouwd werd, waarna later het denkbeeld ontstond van een vulkanischen oorsprong, totdat in 1700 de Zwitsersche natuuronderzoeker Scheuchzer de steenkool
| |
| |
verklaarde als versteende overblijfselen van planten. Vervolgens wordt gesproken over de denkbeelden, die Buffon in zijn beroemd werk: Epoques de la nature over dit onderwerp ontwikkelde en eindelijk wordt zeer aanschouwelijk en bevattelijk de tegenwoordige theorie der steenkoolvorming verklaard, namelijk het ontstaan van het ‘zwarte goud’ als product van de veen- en turfvorming in de moerassige oerwouden van de voorwereld.
Dit alles wordt geleidelijk en duidelijk ontwikkeld en bevat tevens veel wetenswaardigs en leerzaams, ook door het ter sprake brengen daarbij van verschillende geologische vraagstukken, zooals de catastrofen-theorie van Cuvier, de aanspoelingshypothese van Buffon en de theorie van de vorming der steenkool uit bruinwieren, zooals die tegenwoordig op zoo groote schaal in de Sargassozee voorkomen.
Eindelijk wordt aan deze punten ook nog eene interessante beschouwing vastgeknoopt over den stamboom der steenkoolflora en -fauna, waardoor het boekje tevens een beknopte, doch zeer duidelijke voorstelling geeft van de ontwikkelingsgeschiedenis der planten- en dierenwereld uit die tijden.
Den vertaler zij gewezen op germanismen als: ‘begeesterd’ (blz. 98), ‘vexeerbeeld’ (blz. 30), ‘werelduur’ als vertaling van ‘Weltuhr’ (wereldklok). Verder zijn ‘Ammonshörner’ geen kinkhorens, doch voorwereldlijke ‘ammonieten’, die met de kinkhorens niets anders gemeen hebben, dan dat zij ook tot de weekdieren behooren.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
R.H. Francé. Omzwervingen in een waterdroppel. Met tal van teekeningen van den schrijver en steendrukplaat. Geautoriseerde uitgaaf, bewerkt onder toezicht van J.J. Hof, Redacteur van ‘Natuurleven’. - P.M. Wink, Amersfoort, 1907.
R.H. Francé, de beproefde Duitsche natuuronderzoeker en uitnemende populaire schrijver van den nieuweren tijd, heeft ons in zijn geschrift Streifzüge im Wassertropfen eene voortreffelijke schets geleverd van het, aan vormen zoo rijke en hoogst belangwekkende, organische leven in den waterdroppel.
De lezing van dit aardige boekje kan aan ieder aanbevolen worden, die belang stelt in de wonderen der natuur, ook van die, welke slechts de microscoop voor ons kan onthullen, daar zij voor het bloote oog onzichtbaar zijn. Bij de beschouwing door het gewapend oog wordt ons in dien nietigen waterdroppel eene wereld van onovertroffen schoonheid geopenbaard, eene schoonheid, waarvan zelfs de grootste kunstenaar niet zou droomen.
Aan die beschrijving worden dan beschouwingen vastgeknoopt, die van de diepzinnigste wijsheid en kennis getuigen: over de oerziel van de amoebe, het laagste ééncellige wezen en, in verband daarmede, over den oorsprong en de ontwikkeling van de geestelijke vermogens der hoogere dieren uit die ziel van het ééncellige wezen. Wij lezen verder in dit boekje over de interessante gevechten op leven en dood tusschen monsterachtige waterdwergjes, over het eerste ontstaan van wapens en werktuigen ter beveiliging, over de verdedigingsmiddelen van deze zwakste aller levende wezens - in één woord: wij vinden in dit geschrift, in boeienden vorm, een belangwekkend overzicht van de ontwikkeling der oereigenschappen van het leven, die den oorsprong vormen van het bestaan der verschillende vermogens, ook bij de hoogere levende wezens.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Th. Hunt Morgan. - Ontwikkeling en aanpassing. In het Nederlandsch vertaald door Dr. P.G. Buekers. Met een voorwoord van Prof. Hugo de Vries. - Zutphen, W.J. Thieme & Cie.
Het Darwinisme verkeert tegenwoordig in een stadium van overgang. Nu de oppositie van de principiëele bestrijders zoo goed als uitgediend heeft, komen de
| |
| |
bezwaren juist van de zijde der overtuigde voorstanders van de evolutieleer, wier meening natuurlijk veel meer gewicht in de schaal legt en waarop dan ook door de tegenstanders met groote ‘Schadenfreude’ en veel ophef gewezen wordt, als koren op hun molen.
Toch is dit vreugdebetoon ontijdig en bestaat daartoe geenszins aanleiding. Het hoofdbeginsel der ontwikkeling of evolutie staat, dank zij den reuzenarbeid van Darwin, onherroepelijk vast voor alle tijden en daaraan valt niet meer te tornen. Doch wel kan er verschil van meening bestaan omtrent bepaalde onderdeelen van Darwin's leer en over de wijze, waarop hij meende tot zijne besluiten te kunnen komen, - over welke punten hij trouwens herhaaldelijk zelf heeft erkend, dat nog veel wrijving van gedachten zou moeten plaats hebben.
En in den jongsten tijd is die wrijving dan ook werkelijk gekomen en wel van verschillende zijden en van mannen, wier namen meetellen in de wetenschap, als: Weismann, De Vries, Hertwig en nog vele anderen, onder welken tot slot ook een uitnemend beoordeelaar als Hunt Morgan, die zijn denkbeelden in het, hiermede aangekondigde, lijvige boekwerk heeft samengevat.
Zelf een overtuigd voorstander van de evolutieleer zijnde, heeft Hunt Morgan toch de gebreken niet over het hoofd gezien, die de theorie van Darwin, in haar oorspronkelijken vorm, aankleven en ook hem is het duidelijk geworden, dat een grondige herziening en schifting van denkbeelden, over bepaalde onderdeelen van de leer, niet mocht uitblijven.
Vooral wordt de leer der teeltkeus en het begrip van de aanpassingen der dieren en planten aan het ‘milieu’, waarin zij leven, aan eene degelijke - doch tevens onpartijdige - kritiek onderworpen en deze beschouwingen worden door eene macht van voorbeelden en gevallen en door talrijke aanhalingen uit de literatuur over dit onderwerp gesteund. De schrijver heeft in dit boek een schat van materieel over de teeltkeus en de aanpassing verzameld en daardoor een standaardwerk geleverd, waaruit nog menig onderzoeker op het gebied der biologische vraagstukken met vrucht zal kunnen putten.
Overigens is dit geen boek voor het groote publiek, waarin men bladert, om zich in een verloren uurtje te verpoozen. Daartoe is het te uitgebreid, de lectuur te inspannend en dikwijls een weinig ééntonig en..... de prijs (f 5.40) veel te hoog. Veeleer is het dus een studieboek voor hen, die met de grondbeginselen van het Darwinisme reeds voldoende vertrouwd zijn en die den tegenwoordigen stand van deze vraagstukken, de bezwaren, die er tegen gerezen zijn, alsmede de weerlegging van sommige daarvan, in een volledig en onpartijdig overzicht willen leeren kennen. Voor dezen zal de arbeid van Hunt Morgan van groote en blijvende waarde zijn.
Dat velen het niet in alle punten met den schrijver eens zullen zijn en dat tegen sommige zijner conclusies ernstige bezwaren zijn in te brengen, doet aan die waarde in het algemeen geen afbreuk. Zoo zijn vele dier conclusies meer afbrekend dan opbouwend en wordt er veel over boord geworpen, zonder dat er iets beters voor in de plaats gesteld wordt. Men zal dan ook, in weerwil van de groote waarde der nieuwere mutatieleer, voortaan toch, voor de verklaring van vele gevallen, ook het beginsel der teeltkeus nog bezwaarlijk kunnen missen.
De hoofdzaak blijft echter, dat op twijfelachtige punten de aandacht gevestigd wordt, waardoor wrijving van gedachten ontstaat, die immers ten slotte de bron is van alle waarheid en kennis.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Hann Klüth, naar het Duitsch van Georg Engel, door Adonius. - Leiden 1907, Brill.
Uit dit boek is de mooiste figuur die van den schipper Dietrich Siebenbrod, aan wien de oude loods Klüth de zorg voor zijn huisgezin stervend opdraagt. Een ruwe, onbeschaafde man, vrij wat minder gepolijst dan de kinderen van Klüth, wier moeder hij wel moet trouwen, daar men hem anders bij de fuiken- | |
| |
visscherij niet zou aannemen: ‘ongetrouwde namen ze daar niet’; een drinker, die uit louter plichtsbesef een borrel weigert, en nuchter blijft jaren lang; totdat hij moet aanzien, dat door de lichtzinnigheid van een der kinderen alles moet verkocht worden. Dan drinkt hij zich dronken - en hangt zich op.
Goed weergegeven is ook Line, het kind dat Klüth en Siebenbrod hebben gered van een vergaand schip; goed ook den strijd, dien het eens heeft te voeren tusschen lichtzinnige (ingeboren?) neigingen en haar beter-ik.
Goed ook Hann, de hoofdpersoon, de eenvoudige visschersjongen, met een hart vol trouwe liefde, maar voor Line te lomp, te weinig beschaafd.
Zoo zou ik kunnen doorgaan. Alles samen genomen is dit boek - hoewel verre van een meesterwerk! - de vertaling wel waard. De vertaler had zich echter wel wat meer moeite mogen geven. Zich ‘aan iemand misgaan’ is geen Hollandsch; ‘Zij boog zich over den balk die zooveel als haar voor hem beschermen moest’, is achterbuurt-Nederlandsch - goed voor een hofjesjuffrouw; als men ergens niet toe gestemd is, zegt men niet ‘ik ben er niet toe opgelegd vandaag.’
Zulke vlekjes ontsieren een boek, dat ik overigens in veler handen zou wenschen.
O.-Wetering.
A. Klaver.
| |
Een oud geslacht, naar het Deensch van Gustaf Wied, door Mevr. M.J. Bok. - Amsterdam, Becht.
De heele inhoud van dit boek laat zich samenvatten in de laatste bladzijde. De oude barones treedt de ridderzaal binnen van het oude familieslot ‘en het bleeke licht viel juist op de schilderijen, de portretten van de drie laatste vertegenwoordigers van het geslacht. Daar hing hij, de speler, die drie vierde van het slot had laten neerhalen. En daar hij, die om de laatste penningen bij elkaar te schrapen de overoude lindenlaan gekapt had. En daar hing ook hij, haar zalige Hannibal, die de eikenbalken uit zijn schuren en stallen verkocht en er grenen latten en slecht hout voor in de plaats gesteld had. En naast het portret van haar man, Hannibal den vrouwenjager, was er al een plaats ingeruimd voor haar zoon, Helmuth den moordenaar en brandstichter en dronkaard. ‘Verrot geslacht’, mompelde zij. ‘Vermolmd! Zonder ruggegraat. Te lang geleefd!’
Dat zedebederf, dat verval, die verrotting te hebben beschreven, nauwkeurig afwikkelend, dat is de groote verdienste van den schrijver. We doorleven het langzaam zinken - totdat in Helmuth, den dikken, goeden, maar willoos-sensueelen boer-edelman het geslacht in drank verstikt. Om hem en zijne vrouw, die hem slechts trouwt om ‘bezorgd’ te zijn, en die dan ook in overspel door hem gedood wordt, groepeeren zich de andere figuren, de oude barones, koel, stijf en trotsch, een vrouw met een wil; dominee Mascani, de ongelukkige lijder aan de verzoekingen van ‘het vleesch’, die door de smeekbeden en bedreigingen zijner ouders predikant was geworden en die zijn God verloren had, omdat hij wist, dat zijn behoefte naar vrouwenliefde slecht was - en er toch niets buiten God kon bestaan.
In 't kort: Wied geeft ons het tragische proces zoo, dat we het mee doorleven. Zijn boek is een zuivere psychologische studie. Als het nu ook maar als zoodanig door rijpe menschen wordt gelezen. Anders wordt het in de handen van ‘kinderen’ gevaarlijk speelgoed.
O.-Wetering.
A. Klaver.
| |
Phedra, door Herman Bang, vert. van Logeman - van Meligen. - Amsterdam, Becht.
Ook dit boek spreekt van de erfgename van een - in verval geraakt - adellijk geslacht. Ellen Maag heet ze - in haar is althans een deel van de grootheid harer voorvaderen, van de reinheid harer moeder bewaard gebleven. Ze leeft met haar vader op 't oude familiegoed. De vader drinkt, poogt de gunst van haar gouvernante te winnen. Kortom, alles om haar heen spreekt van ellende,
| |
| |
van verdwenen glorie. Zoo komt Ellen er toe te gelooven, dat zij de oude schuld moet boeten, dat zij moet lijden voor haar vader en voorouders.
Dat bleef zoo, tot na haar ernstige ziekte. Op het oude slot komt inkwartiering en Ellen wordt verliefd op een der officieren.... die haar zijn liefde had verklaard. Doch dienzelfden avond hoort zij, dat zijne vrouw wordt verwacht, en zoo goed weet ze zich te bedwingen, dat ze kon zeggen: Ja - dat is waar ook. Je vergeet zoo licht dat graaf Schönaich getrouwd is.
Geen man kan nu meer haar liefde winnen - en als Schönaich later, als zijne vrouw gestorven is, terug komt, dan heeft ze slechts één woord ‘Lâche’.
Hoe het haar verder ging - hoe zij een ouden man huwde - en hoe ze te gronde ging door haar liefde voor diens zoon, te gronde ging in steeds diepere morphinesluimering, dat leze men zelf. Want als de andere boeken van Bang, is ook dit boek lezenswaard. Toch staat het wat zielsontleding betreft beneden het boek van Wied.
O-Wetering.
A. Klaver.
| |
Een nieuwe Dageraad. Uit het Zweedsch van Olaf Högberg. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
Het beste literarische tijdschrift in Zweden heeft dit werk met goud bekroond, welbekende critici hebben 't met dikke woorden geprezen. De belangstellende lezer neemt 't dan ook met groote verwachting in handen. Op breedvoerige wijze verhaalt de schrijver ons in eene reeks zinnebeeldige verhalen, vermengd met sagen en legenden, den eeuwenlangen strijd in 't noorden van Zweden tusschen bijgeloof en beschaving Mondelinge overlevering en oude documenten hebben hem zijne zaak vergemakkelijkt.
Intusschen, wat hulde men den schrijver ook gebracht hebbe met 't oog op de oorspronkelijkheid van stijl, vorm en inhoud, aan hinderlijke gebreken ontbreekt 't ook niet. Eerst schetst de auteur ons den strijd in overoude tijden, en verplaatst ons dan plotseling in 't midden van de beroeringen der 18e eeuw; voorwaar een gansch ander tijdvak! Dan toont hij ook eene kennelijke voorliefde voor al wat antichristelijk heet te zijn, terwijl hij al wat gevestigd is in staat en kerk en maatschappij slechts in zijne gebreken doet uitkomen. De eerenaam ‘Kroniekschrijver’ moge den schrijver toekomen, voorzoover hij zijne gegevens nauwkeurig heeft verzameld, echter niet ten aanzien van 't licht, waarin hij een en ander stelt. Daarbij, eene groote teleurstelling wacht den ontwikkelden lezer; acht gevende op den titel: ‘een nieuwe dageraad’, mocht men ook verwachten vroolijk gekleede tafereeltjes, zonnige oogenblikken, naïeve en toch opwekkende gemoedsuitingen, al datgene wat 't jonge leven en 't nieuw geborene met zich medebrengen. Van dien aard vindt men niets in deze verhalen; alles is avontuurlijk en wonderlijk in den grauwen zin van deze uitdrukkingen. De titel belooft te veel en mocht dan ook wel vervangen worden door ‘schemering’ of iets dergelijks.
H.G.
| |
Jonge Harten. Van Chr. Boeck. Vertaald door Mej. Ph. Wijsman. - D.J. Goethals, Weesp.
Wat laat dit boek zich prettig lezen! eere de vertaalster, die 't in zulk vloeiend Hollandsch heeft overgebracht! Jammer echter, dat Mej. W. geen degelijker werk ter vertaling heeft gekozen.
Boeck is voorzeker een belovend schrijver; aan talent ontbreekt 't hem niet, evenmin als aan de behoefte om zich te uiten. Maar hij moet nog veel leeren en ten aanzien van 't menschelijk leven in zijn opgang en verloop en ten aanzien van 't ineenzetten en uitwerken van een roman. Want nu kleven dit werk groote gebreken aan. Op de eerste bladzijden wordt de verhouding der hoofdpersonen
| |
| |
uitstekend geteekend, aan verscheidenheid van karakter geen gebrek, terwijl de uitbeelding ook op een gelukkige wijze plaats heeft. De hoofdpersoon echter bezit te veel deugden, zoodat de lezer weldra gevoelt: zulk 'n voortreffelijk wezen heeft nooit bestaan. Al weet verder de schrijver aardig weer te geven, wat soms in jonge harten omgaat, de wijze waarop hij dit uiteenzet, is meer kinderachtig dan kinderlijk. Ook wordt de toenemende liefde tusschen de goevernante en den dokter op een klein burgerlijke wijze voorgesteld, terwijl de geneesheer toch iemand blijkt te wezen van kennis en beschaving. Wil Boeck zich betoonen een voorstander van hygiëne en daarvoor ijveren, het is ons goed, maar dat hij dan nog wat anders voorschrijve dan een telkens herhaald wijzen op 't nut van open ramen en vloeren zonder kleed. Wat 't werk 't meest ontsiert, dat zijn de vele toevalligheden en de onmogelijke gebeurtenissen, die tot 'n bevredigend einde moeten leiden. Ouderwetsch theatraal is de voorstelling van eene grootmoeder, die haar liefdegeschiedenis uit 't lange verleden opdiept en vertelt, terwijl 't ontzettend onweert. ‘Kan 't mooier!’ zoo vraagt men zich spottend af. Ook ontbreekt de noodige eenheid tusschen het eerste en tweede deel; de schrijver heeft blijkbaar groote moeite gehad om op eene natuurlijke wijze de twee hartjes samen te doen smelten.
H.G.
| |
Een kraan van een jongen. Van A. Home. Vertaald door A. de Graaff. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Ook dit werk van den jongensvriend Home zal een goed onthaal vinden bij 't opkomend geslacht. Aan afwisseling van avonturen geen gebrek; aan verrassende wendingen in den loop der gebeurtenissen evenmin, zoodat 't aan spanning niet ontbreekt. Het is een der vele boeken, waaruit heusch geen kwaad geleerd wordt maar al evenmin veel goed. Wel wordt 't flinke, degelijke karakter geprezen en 't gemeene als zoodanig aan de kaak gesteld; maar voor allen die niet weten wat zij willen, vindt men er geen richtsnoer in.
H.G.
|
|