| |
| |
| |
Uit den vreemde,
door Ph. Wijsman.
‘Weer thuis!’
Zij hadden in de veranda thee gedronken en nu stonden zij van de gemakkelijke rieten leuningstoelen, met de geborduurde kussens, op, om onder de zware boomen, rondom het kasteel, te gaan genieten van een wandeling door het park. Met een blik naar de dreigende wolken zeide de oude mevrouw: ‘U zult het mij zeker niet kwalijk nemen, Mijnheer von Elchow, maar het weer is mij te onzeker, om met u het park in te gaan. Ik ben niet meer goed ter been. Men ontwent het loopen nergens eer dan buiten, waar men, zoodra een tochtje verder dan het tuinhek gemaakt zal worden, aanstonds laat inspannen. Maar u moet bepaald de veranderingen van den laatsten tijd zien. Hoe lang is het geleden, dat u voor 't laatst hier geweest is?’
‘Dat is zeven - neen acht jaren geleden, Mevrouw.’
‘Zoo lang al? Ja, sedert is hier veel anders geworden. Wat vroeger een weelderig, al te wild opgroeiend warboeltje was, heeft nu zin en beteekenis gekregen. Ilse zal het u laten zien. Moet u heusch met den avondtrein weg? Kunt u hier niet den nacht over blijven, Mijnheer von Elchow?’
‘Ik geloof, dat het beter is van avond te vertrekken.’
‘Zoo als u wilt. Wij zullen dan om zeven uur het avondeten gebruiken en ik laat het rijtuig om half negen voor komen.’
‘Dat is bijzonder vriendelijk bedacht, Mevrouw.’
‘Dus tot weerziens. Laat u niet door een onweersbui overvallen; het dreigt in den donderhoek!’
‘Geen nood, mamaatje! Wij komen gauw terug!’
Barones von Sebnitz ging door de openstaande serre in huis. Haar ranke figuur was door de jaren eenigszins voorovergebogen en haar rechterhand leunde even op een ebbenhout wandelstokje. Nog eens bleef zij op den drempel staan en keerde zich om, naar de wolken ziende. Toen kwam het witte haar eigenaardig uit tegen den donkeren achtergrond der deuropening.
Het was een van die Juni-achtermiddagen, waarop niet alleen de mensch, ook het dier en de geheele natuur bezwaarlijk en hijgend adem haalt. De wolken waren grijs, enkel grijs, en geen blauw streepje scheidde ze van
| |
| |
elkander; integendeel vormden zij met haar geelachtige tint een dof geheel. De boomen prijkten in hun vol groen als op een kinderprentje. Waar tusschen de kronen een doorkijkje was, ontmoette het oog slechts dof grijs. Nergens vond men het vroolijk licht, een weerglans, die de dingen onderling vereenigde. Alles zou eenzaam en verlaten geweest zijn, als de algemeene, drukkende verwachting zich niet overal had doen gevoelen. Ja, de verwachting van de dingen die komen moesten, bezwaarde alles. Verwachting stond op de verstijfde boomen te lezen, die, onbeweeglijk als op den achtergrond van het tooneel de coulissen, hunne plaatsen innamen. Verwachting lag in het tjilpen en sjirpen der vogels, die, bij hunne nesten zittend, vergaten te gaan vliegen. Verwachting lag ook - en niet het minst - in het bloed der menschen, dat zoo traag door de aderen kroop, dat ieder hoofd-omkeeren, elke armbeweging voelbaar werd. Regen, lekkere, verfrisschende regen werd verwacht; een heerlijke regenbui moest de op alles drukkende betoovering verbreken en een nieuw leven brengen, een nog onbekende toekomst onthullen. Freule von Sebnitz wandelde met haar gast de door hooge beuken omringde beek langs, en aan een witgeschilderd hek gekomen, verlieten zij den tuin, om hunne wandeling door het park te vervolgen.
In hare figuur het duidelijk evenbeeld der barones, had Ilse nog de volle kracht en buigzaamheid der jeugd, die haar moeder niet meer bezat. Niet te vergeefs had zij, in de laatste tien jaren, zonder uitzondering aan het vroolijk ‘halali!’ der Pfalzgrafelijke huzaren bij de drijfjacht deelgenomen. De heeren spraken met niet minder lof over de vaste hand, waarin freule von Sebnitz de teugels van haar lievelingspaard hield, dan van de veerkracht, die haar broeder op de renbaan ten toon spreidde. Haar figuur was rijzig en flink; zij haatte elke onachtzame houding; haar lang wit zomerkleed deed geen schade aan de schoone evenredigheid der vormen. Het zware donkere haar lag sierlijk gekapt boven het hooge voorhoofd. Zoo eenvoudig - bijna overdreven eenvoudig - haar kleedje was, zoo eigenaardig waren de weelderige vlechten tot een diadeem gevormd. De schoone draagster van die kroon bewees juist in dit kapsel, hoe zij in de afzondering van het buitenleven de verschillende eischen der élegante vrouw van de wereld geenszins vergat, maar met haar fijnen kunstzin trachtte al wat schoon was in hare omgeving te bevorderen. Zij had een afkeer van halfheid, op elk gebied; daarom beschouwde zij haar eigen persoon als een kunstwerk, dat in eere gehouden moest worden.
Ludwig von Elchow vormde wel een groote tegenstelling ten opzichte van dit zelfbewust gevoel van eigenwaarde van Ilse von Sebnitz. Met zijne smalle, eenigszins afhangende schouders vertegenwoordigde hij den zenuwachtigen man van het oogenblik, althans uiterlijk. Lang en mager, in zijne houding weinig militair, maar eer een zekere achteloosheid toonend; gedost in de keurige, nauwsluitende kleeding van den eersten heerenkleermaker van Weenen, scheen van zijn door de zon verbrand, bruin getint gelaat alleen de blik te leven. Het groote, blauwe, door blonde wimpers beschaduwde oog zocht met natuurlijke bewegelijkheid naar liefelijke indrukken, om al wat schoon was op te nemen en te bewaren. Soms kon het vluchtig en onverschillig over enkele voorwerpen heenglijden, om zich, in het volgend oogenblik, dankbaar te verdiepen in den aanblik van eene schoone harmonie. Maar wat het oog misschien mocht verklappen van eene overheersching van het
| |
| |
hart over het verstand, van gevoel boven berekening, logenstrafte de trotsche mond met de smalle, als uit marmer gebeitelde lippen.
Alles saamgenomen was Elchow iemand, die aanstonds de belangstelling van ieder jong meisje bij hunne kennismaking moest wekken, zonder dat zij, na jaren, iets meer in de waarneming van dat belangrijke aan hem zou gevorderd zijn.
Na het tuinhek doorgegaan te zijn, liepen de beide jonge menschen over den grintweg, langs het zwijgende beekje onder de oude beuken verder.
‘Een enkelen keer heb ik toch van u gehoord,’ begon de freule op een toon, alsof zij een straks afgebroken gesprek vervolgde; ‘dat was door de courant’.
‘Och - Freule, wees barmhartig en zwijg daarover!’
‘Maar dat bedoel ik niet, Mijnheer von Elchow. Ik zou denken, dat u althans zooveel tact bij mij mocht verwachten. In een dagblad werd over u gesproken. Het was naar aanleiding van den zeilwedstrijd op het Kanaal. U had den prijs gewonnen tegen een groot aantal mededingers. Maar wat weet ik van zeilen? Ik heb er volstrekt geen verstand van.’
‘Ja, het was een mooie dag. En veel wind was er ook. Ik begrijp tot nu toe eigenlijk niet, dat mijn kleine “Passé, mort” bij de stevige bries, die tegen den middag opstak, niet omgeslagen is’.
‘Zoo, dus heette uw jacht ‘Passé, mort?’
‘Ja - Passé, mort!’
‘Ik dacht altijd nog, dat u naar Kiel zoudt overkomen, om aan den zeiltocht der Keizerlijke Vereeniging deel te nemen. Maar hoe ik ook jaarlijks in de feestweek naar uw naam gezocht heb, - gevonden heb ik hem nooit. Dat is te zeggen: stipt genomen heb ik niet ernstig naar uw naam gezocht. Ik zeide het maar zoo uit beleefdheid. Neem 't mij niet kwalijk’.
‘Waarom zijn de vrouwen toch het minst eerlijk, als zij den schijn van volkomen oprechtheid aannemen?’
‘En waarom coquetteert u nog altijd met zoogenoemde aardigheden, Mijnheer von Elchow?’
‘Met zoogenoemde aardigheden, zegt u? Wel, eenvoudig omdat ik er niet van houd geestig te schijnen.’
‘Meer oprecht dan beleefd. Op die manier staan wij weder op den voet van oorlog tegenover elkander, zoo als voor zoo en zooveel jaren. Maar dat wil ik niet. U is dus nooit weer in Duitschland geweest?’
‘Alleen voor zaken, Freule.’
‘En is nooit de lust bij u opgekomen, naar huis terug te keeren?’
‘Naar huis?’ Elchow trok de schouders op: ‘In elk geval, ik ben niet thuis geweest. Wat zou ik er doen? Men vindt overal buiten het vaderland ook lucht genoeg om te leven.’
Onder het praten hadden zij het pad langs de beek verlaten en nu stonden zij bij een bank, die op een soort van dijk was neergezet. Een paar dennen omlijstten die plek. Daartegenover was een opening in het uit allerlei boomen bestaande bosch gehakt, en van hier had men 't vrij gezicht op het echt Duitsche landschap, dat Volkmann goed gezien en trouw heeft weergegeven op het doek. Aan een groote vlakke weide grensden akkers met rijpend koorn. Aan den gezichteinder stond een wit en rood geschilderd huis en daarnaast, alsof hij er toevallig was neergevallen, een ouderwetsche wind- | |
| |
molen. Over het geheele landschap hingen de donkere, optrekkende onweerswolken met een geheimzinnige belofte van verfrissching. Alvorens op de bank te gaan zitten, bleef Elchow het landelijk tooneel met welgevallen beschouwen.
‘Dat is van u, niet waar?’
‘Ja; de molen behoort bij de plaats.’
Meer werd niet gezegd. Maar inderdaad lag in deze weinige woorden meer beteekenis dan in honderd alledaagsche gezegden, die op menigen lentedag vaak gewisseld worden. Toch scheen het, of bij den langeren duur van 't nu volgend stilzwijgen het naderend onweer en de zwoele lucht steeds benauwender op die twee jonge menschen drukten.
Elchow scheen die lethargie weldadig toe; maar freule Ilse, die geen vriendin was van eenvoudig lijdelijk genieten, gevoelde zich hierdoor als verlamd; zij moest aan het drukkend stilzwijgen een einde maken, hoe eer hoe beter; maar waarover kon zij spreken? Haar gewoon onderwerp tegenover jonge heeren, de paarden, was hier buiten kwestie, om bijzondere redenen onmogelijk. Dus begon zij, op een gewild natuurlijken toon:
‘Kunt u zich nog herinneren, Mijnheer von Elchow, waar wij elkander 't laatst ontmoet hebben?’
‘En afscheid namen? Zeker. Het was bij gravin von Möhen, bij gelegenheid eener tennispartij.’
‘Dat moet een geducht vervelende geschiedenis voor u geweest zijn. U speelde niet.’
‘Dat was zoo erg niet. Ik wilde niet met, of tegen, luitenant von Dossel spelen en die was ook van de partij. Weet u, Dossel speelde ook met den mond; dergelijke kunstjes behoorde men toch aan de brutale straatjongens op de nieuwe bouwterreinen over te laten. Maar als ik mij niet vergis, speelde u ook niet mee?’
‘Als ik mij niet vergis...’ herhaalde freule Ilse spottend, ‘nu zou ik u met uw eigen opmerking van straks kunnen antwoorden. Neen, ik speelde niet. Er waren er toch meer dan genoeg, die gaarne wilden toonen, hoe vlug en jeugdig zij waren. En als men eenmaal begint de rol van toeschouwer te spelen, dan weet u immers hoe het gaat! Na het souper had men nog niet genoeg van de jool. Luitenant von Dossel was aanvoerder bij 't verstoppertje spelen in den tuin, met gilletjes, en vangen en beetpakken, dat, hoewel opzettelijk, toch onder het voorwendsel van de duisternis zoogenaamd zonder bedoeling geschiedde; en meer dergelijke, kinderlijk-onschuldige grapjes. Ik verstopte mij eens heel ver achter in den tuin, tusschen de heesters, en toen kwam u daar ook...’
‘Ik was u daarheen gevolgd.’
‘En toen hebben wij in dat boschje meer dan een half uur ongestoord zitten praten, - wij werden niet gevonden, waarschijnlijk dacht men ginds niet aan een van ons beiden. Om het spelletje spraken wij op gedempten toon. Hoe trotsch klonken uw woorden aangaande de door u voor de toekomst gemaakte plannen! Wat werd door uw beschrijving mijn verlangen opgewekt! De wijde, wijde wereld scheen voor u open te staan. Ruim voorzien van geldelijke middelen, had u 't plan eerst een jaar of drie op reis te gaan en daarna eene betrekking in 't buitenland te zoeken.
U wilde naar Engeland gaan; en in mijn hart benijdde ik u het bezoek
| |
| |
aan Newmarket en Ascot. Een tocht op de Middellandsche zee en langs hare oevers lag mede in het door u opgemaakte reisplan, en ik gunde u eigenlijk den aanblik van Granada en Stamboul niet. Naar Azië zou de reis ook gaan, en ik was verdrietig, neen ik was heusch kwaad, omdat door u en niet door mij de wonderen van den Boeddhistentempel zouden worden aanschouwd; dat de tooverachtige schoonheid van het land der Chrysanthemen aan de Tujijama open voor uwe oogen en niet voor de mijne zoude schitteren. Ja, zulke lage, mensch-onteerende gevoelens waren toen bij mij aan 't woord, dat ik er mij nu diep over schaam. Ik zou u liefst terug hebben willen houden, u vasthouden op de een of andere manier. Want juist u mocht dit alles niet genieten; u zoudt er nog stiller en terughoudender, nog raadselachtiger, door worden en ik zou nog meer tegen u moeten opzien, dan nu 't geval was. Drukke, bleeke, zieke menschen mochten op reis gaan, menschen van 't soort als die Dossel. Dan kan men ten minste overtuigd zijn, dat overal in de wereld ruime fooien betaald zijn, als zij weer thuis komen. Maar bij iemand die, zooals u, blijft zwijgen, kon men niet nalaten van geheimen te droomen, te zoeken naar de oplossing van raadselachtige verschijnselen en geheimzinnigheden. Hoe gaarne had ik u terug willen houden.’
‘Had u mij maar teruggehouden!’ zeide Elchow peinzend. ‘Het zoude anders en beter geweest zijn.’
‘Welnu, thans heeft u de wereld bekeken en er genoeg van; volkomen genoeg. U is niet teruggekomen, maar hebt u voor den staatsdienst bij een vreemde mogendheid gemeld. Over uw huwelijk met Lady James zal ik niet spreken. Aan de theetafel hebt u er een toespeling op gemaakt, dat dit voor u niet gelukkig geweest is. Trouwens, wat die courant, meer tusschen dan in de regels, te lezen gaf, bevestigd eeenvoudig mijn vermoeden. U waart de gewaardeerde gast van Fransche graven en Engelsche hertogen; als de overwinnaar in den zeilwedstrijd, waarover wij straks gesproken hebben, werd u genoemd; “de bekende, sympathieke gentleman-sailor, aan wiens populaire vlag de hoogste prijs te danken geweest was, die ooit door een club bij een zeilwedstrijd gewonnen was.” Dit klonk prachtig. Maar ik had op dien avond bij het verstoppertje spelen reeds begrepen, waar uw geluk zou te vinden zijn. U moest buitengewone wegen inslaan - en dat hebt u gedaan.’
‘Neen, Freule, ik heb geen buitengewone paden betreden; ik ben geen vreemden weg opgegaan, evenmin als anderen; en om u geen reden te geven mij verder te benijden, zal ik van mijne gewoonte, over mijzelf te zwijgen, afwijken. Ik wil nu ronduit spreken, geheel openhartig spreken, - dit is mij thans een dringende behoefte, zelfs op 't gevaar af, u een liefelijk droombeeld op wreede wijze te ontnemen. Het zal misschien vruchteloos blijken. Maar hoe het wezen moge: U is oprecht geweest tegenover mij, - ik wil het ook wederkeerig zijn.
Ik trok de wijde wereld in; ik ging op reis. Maar in plaats dat mijn verlangen naar het onbekende met steeds nieuwe indrukken, die ik ontving, minder sterk werd, groeide het nog steeds aan op mijne tochten van het eene land naar het andere. Niets is bezwaarlijker te vinden op reis dan rust en kalmte. Ik ben allengs tot de overtuiging gekomen, dat alleen hij, die zonder doel en zonder bepaald plan te volgen reist, die kunst in beoefening kan brengen. U sprak daareven van mijne droombeelden voor de toekomst.
| |
| |
Welnu, het uiten van die hoop was 't gevolg van mijn nimmer bevredigden wensch. Om die reden kon ik nergens rust vinden.
U kunt niet begrijpen, welke toovenares de verbeeldingskracht is. Neen, niets is in de werkelijkheid zoo schoon, als de verbeelding het ons voorspiegelt. Tenzij men met voorbedachten rade gevolg geeft aan het eenmaal opgevat voornemen, de dingen zoo te zien en alleen die hoedanigheden daarin op te merken, als deze met onze voorstelling daarvan overeenstemmen. Hierom is ook de blijdschap van het kind de eenige en onvermengde, die onverdeeld genot schenkt. Wij, meer ontwikkelde, beschaafder menschen, brengen, bewust of onbewust, bij alles onze eigen opvatting mede, en geen praeparaat van den scheikundige is in staat een voorwerp meer nuchter en onbarmhartig te ontleden, dan de op wetenschap gebouwde kritiek. Om kort te gaan - ik kwam in Europa terug, hongeriger naar nieuwe indrukken, dan toen ik vertrokken was. Toen ik tot het besef hiervan kwam, gevoelde ik, als bij instinct, dat ik hoegenaamd geen ruggesteun meer had. Des te onbegrijpelijker scheen het voor mij - en het was toch zoo - dat ik, overal waar ik kwam, met bijzondere tegemoetkoming en vriendelijkheid bejegend werd. Ronduit gezegd, werd ik gevierd, al wist ik zelf niet, waardoor ik tot die hoogschatting aanleiding gegeven kon hebben.
Bij den man, die zoo veel gereisd had, werden allerlei dingen op een geheimzinnige wijze verondersteld, waarvan het volkomen ontbreken alleen door hem persoonlijk, maar daarom des te duidelijker, beseft werd. Dit prikkelde mij. Ik wilde tooneelspeler worden en de mij door de omstandigheden opgelegde rol tot het einde toe doorspelen.
Toen trouwde ik met Lady James. Zij was bekoorlijk, zij was lief, maar - door-en-door eene vrouw van de wereld. Destijds zag ik daar geen kwaad in, ook geen gebrek achtte ik het in 't karakter mijner vrouw. Met een ongeëvenaarde geestdrift, in een voortdurend opgewonden stemming stortte ik mij in den maalstroom van 't maatschappelijk leven. Na de lunch kwam de wandeling in Hydepark; op deze volgden bezoeken, die ontvangen werden of afgelegd; dan de maaltijd; - de schouwburg, of 't concertgebouw, werd gekozen, en tot aan het begin van den nieuwen dag zat men bij de kaarten. De omstandigheden veranderden. Het liep mij erg tegen met het verkoopen van paarden. Mijn stal te Achères bij Parijs bleef aldoor vol.
Op den achtergrond van mijn gemoedsleven verhieven zich in sommige oogenblikken de vragen: Waarom? en Waarvoor? Als gloeiende ijzers brandden zij mij in 't hart. Had mijn leven nog eenig doel, eene beteekenis? Had het nog eenig, zij het ook sedert lang niet meer ethisch, dan althans aesthetisch recht van bestaan?
Uit een soort van zucht tot tegenspraak - ik weet niet, hoe ik die stemming anders noemen zal, - wijdde ik mij aan de liefhebberij van zeilen. Het was de zomer, waarin ik ‘Passé, mort’ kocht. Waar de golven hoog opstegen, waar de wind zoo frisch woei, dat iedere landrat van storm gesproken zou hebben, gevoelde ik mij op mijne plaats. Ik voer hoe langer hoe verder van land en bleef ook steeds langer tijd weg, omdat ik anders die twee mij zoo pijnigende vragen ‘Waarom?’ en ‘Waarvoor?’ mijn kennissen zou moeten toeschreeuwen.
Wat niet anders kon gaan, - gebeurde. Ik had mijne vrouw bijna niet gekend voor ons huwelijk. Wij werden het omtrent verscheidene dingen
| |
| |
oneens; ieder ging zijn eigen weg, en na een aantal formaliteiten waren wij twee jaren later gescheiden. Aan mij lag de schuld.
Zeg nu maar niet, dat ik vroeger tot een bepaald ambt had behooren terug te keeren. U weet toch in welke richting mijn vader mij heeft opgevoed, alles was goed, - maar geen dienstknecht worden, van wien ook! Dertig jaren van vrijheid kunnen maar niet zoo met een pennestreek uit het boek van ons leven worden geschrapt. Neen, ik ben een voor het ongeluk geboren karakter en stipt genomen streef ik niet naar geluk. Wilde laat ergens een zijner hoofd personen, zijn Lord Henry, zeggen: ‘Niet het geluk behoort een man te zoeken, maar genot.’ Welnu, ik heb het meest genoten in die dagen, als ik het ongelukkigst was. Maar voor anderen is zulk eene stemming zeer nadeelig. Mijne vrouw was het slachtoffer daarvan, en ik draag de schuld. Het was daarom misschien toch maar goed, dat u mij toen niet teruggehouden hebt; want ik zou zeker even zoo dwaas geweest zijn en tegenover u een misdaad hebben begaan. U hebt alle reden er het noodlot dankbaar voor te zijn, dat het u in die ure genadig behandeld heeft.’
Elchow zweeg.
Er lag nu evenwel niet die uitdrukking van onderwerping en doffe onverschilligheid op zijn gelaat, die daar anders zichtbaar werd, zoodra hij, zij het slechts enkele volzinnen, samenhangend gesproken had. Levendig bleef hij voor zich uit zien, blijkbaar met belangstelling zijn oog richtend naar den molen, waarboven de onweerswolken steeds dreigender samenpakten en waarachter de eerste bliksemstralen de lucht doorkliefden.
Ilse vond geen antwoord op zijne schuldbelijdenis. Peinzend over het aldus verongelukt leven van den jongen man, sloeg zij eerst haar oogen neer. Toen monsterde zij Elchow van ter zijde, onopgemerkt, en toen hij, als uit de verte terugkeerend, het jonge meisje naast hem gadesloeg, stond zij op.
Elchow volgde haar voorbeeld en, nu ook staande, hernam hij, op een doffen toon, als tot zichzelf sprekend:
‘Toch zoude alles zoo geheel anders hebben kunnen worden. Ik weet nu, wat ik verloren had. Als een licht in de duisternis is die kennis tot mij gekomen. Als een licht in den letterlijken zin van het woord, evenzoo als daareven die bliksemstraal het landschap plotseling verlichtte. Ik heb aan mijn vaderland, aan mijn “tehuis” onrecht gepleegd, en dit wreekt zich thans.’
Weder zwegen beiden.
Toen zij het witte tuinhek bereikten, vielen de eerste dikke regendroppels. Kletterend plasten zij op de bladeren der beuken en drongen dan door tot de steentjes van het grintpad.
‘Ik zal nu hier blijven,’ vervolgde Elchow; en een voor hem buitengewone toon van ontroering gaf aan zijne stem een eigenaardigen klank. ‘Ik zal het landgoed, dat mij door mijn vader werd nagelaten, in bezit nemen en mijn best doen, uit dien vaderlandschen bodem kracht te putten ten goede. Al kan hier nu ook maar sprake zijn van een paar hektaren land, toch gaat zelfs van deze de versterkende geur uit, die mij zal helpen, om die angstige vragen “Waarom?” en “Waarvoor?” met een mannelijk beslist antwoord te gemoet te treden. O, dat gevoel van “weer thuis” te zijn is éenig!’
‘Dus mag ik het rijtuig voor vanavond afzeggen?’ vroeg de freule.
‘Zoudt u het dan waarlijk nog met mij willen wagen, na de schuldbelijdenis, die ik voor u heb afgelegd? Heb je in mij niet den schipbreukeling
| |
| |
op de levenszee gezien, lieve Ilse, of althans een, die op de vaderlandsche kust gered is?’
‘Laat ik nu op mijne beurt een woord van Wilde aanhalen, als hij zegt: ‘Wij vrouwen hebben u lief ondanks, misschien juist om, uwe gebreken.’
Elchow legde zijn arm om de schouders van het bekoorlijke jonge meisje. Hij drukte haar innig aan zijn hart en bezegelde die liefkoozing met een warmen kus.
Arm in arm wandelden zij nu de laan door; en voor den ingang van 't kasteel hield Ilse haar vriend een oogenblik staande.
Met een ernstigen hoewel ietwat ondeugenden blik zag zij hem aan, toen zij vroeg:
‘Je scheepje heet immers nu niet langer “Passé, mort?” Ludwig?’
‘Neen, mijne Ilse. Jij bent de peet en wij zullen het herdoopen. Wij willen het noemen: ‘Weer thuis!’
Naar het Duitsch.
|
|