| |
| |
| |
Pleegzuster
door Anne Smit Kleine-Fastré.
Teldings' oogen glijden langs de kolommen beursberichten.
‘Wat doen de “Steels?”’ informeert Gallandet.
‘Zakken. Spelen we nog? Robber is uit. Nóg een?’
‘Laten we vier sans atouts forcés spelen,’ verzoekt mevrouw Gallandet.
‘Vooruit dan maar!’
De sans atout wordt met spanning gespeeld.
De gastheer becijfert den uitslag der spellen.
‘Wij betalen 70 cts. aan de dames, Gallandet.’
‘Magnifique! Dames! bedankt voor 't lesje.’
Mevrouw Teldings drukt op een electrischen belknop.
De keurig in-'t zwart-gekleede Jansje treedt weer binnen.
‘Is 't warm in de eetkamer, Jansje? Zijn de oesters gebracht?’
‘Neen maar! lieve! oesters! Mannie, hóór je dat? we krijgen oesters?’
De majoor der Rustende drukt in gebaren zijn verrassing uit.
De heeren staan bij den haard. Bespreken beursmanoeuvres.
‘Antoinette, je zult wel gemerkt hebben, dat mijn man niets wil weten van een engagement van Mies met Luitenant Bruma,’ fluistert de gastvrouw haar vriendin in 't oor.
‘Help jij je dochter dan toch ook een handje, Marie. Die lieve, beste, goeie Mies! ze houdt nu eenmaal zielsveel van haar knap officiertje. Mies krijgt later fortuin genoeg. Bruma is een charmant jongmensch, degelijk, solide, bemind, goed-aangeschreven bij zijn superieuren, wát verlangt je man nu nog meer?! Mies heeft geld voor twee... We moeten je man zien te overrompelen, hem met vriendelijken drang noodzaken zijn toestemming te geven.’
‘Dat doet hij niet.’
‘Maar, lieve!’
‘Nooit. Jij kent Teldings niet.’
‘Moet jij dan maar kalmpjes aanzien, dat die schattige Mies haar jonge jaren in treurigheid slijt? Mag dat ellendige geld het geluk knakken van zoo'n snoezig meisje? Ik vind, dat ze kwijnt. Dat zegt mijn man ook. Mies ziet er witjes en smalletjes uit.’
| |
| |
‘Ja, je begrijpt wel, verdriet en hárd werken maakt een meisje niet mooi en fleurig...’
‘Mooi?! o! Mies is bééldig. Zoo innig-lief en gedistingeerd. Een dotje, een snoepje, dat vindt iedereen, máár fleurig, neen! dat is ze helaas niet meer.’
De deur gaat open.
Mies treedt binnen.
Zij geeft haar moeder een kus. ‘Dag Mama.’
Den heer Teldings drukt zij de hand. ‘Dag Papa!’
Met beide handen uitgestoken, treedt de heer Gallandet op Mies toe. ‘Dag lieve Zuster! Hoe gaat 't?’
Mevrouw Gallandet omhelst het jonge meisje.
‘Dag, Miesje! quand on parle du soleil, on en voit les rayons. Je Mama en ik spraken juist over je...’
‘Zóó, zóó Mevrouwtje! En nu kom ik je storen!’
Een weemoedslachje glijdt langs desmalle, bleeke lippen van de jonge pleegzuster.
‘Mies! wil je me een plezier doen?’ vraagt de heer Teldings.
‘Zeker, Papa. Waarmee?’
‘Ga naar je kamer en trek een andere japon aan. Ik zie je liever niet in je verpleegsterskostuum.’
‘Och, Papa, laat het mij van avond aanhouden. Ik ben wat moe...’
‘'t Staat Miesje zoo intéressant, toe! Teldings, laat ze zich nu niet vermoeien met zoo'n verkleedpartij.’
‘Dan trekt Mies morgen een mooie, wereldsche japon aan,’ bemiddelt mevrouw Teldings, de verkleumde handen van haar dochter wrijvend.
‘Vindt u 't goed, Papa?’
‘Voor mijn part! Ik kan wat ik wil. Ik zal alleen naar je gezicht kijken.’
Jansje schuift de porte-brisée open, kondigt aan, dat de oesters op tafel zijn.
‘Oesters! oesters!’ juicht de heer Gallandet. ‘Mies! die tractatie is zeker ter eere van jou!’
‘Aanstonds zullen jullie wel hooren, ter eere van wát,’ verzekert Mies' vader.
‘Neen, maar! neen, maar! wat een veranderingen in jullie eetkamer,’ roept mevrouw Gallandet uit. ‘O! Karel! Karel! kijk toch is! Wat een prácht van een bonheur du jour, gevuld met goddelijk oud-blauw!’
‘Jongens! Heeft de oud-notaris geboft bij publieken verkoop van een keurig onderhouden inboedel?’ vraagt Gallandet.
‘Geen kwestie van! En wat zeg je hiervan?’
De gastheer wijst op twee pullen, twee kandelabers en een pendule van oud Delfsch, glanzend aftonend op 't witte marmer van den schoorsteenmantel.
‘Magnifique! magnifique!’
| |
| |
Zacht spreken moeder en dochter met elkaar. Zij staan voor een antieke, eikenhouten kast, waarop vijf reuzenpullen van oud Delfsch porselein paalden.
‘Wat beduidt dat allemaal?’ vraagt de majoor van de Rustende, een weinig gealarmeerd, duchtend, dat door het vertoon van zóóveel moois een tikje afgunst zal sluipen in het gemoed zijner vrouw, die voor 't bezit van oud-blauw en in 't bizonder voor Delfsch een dwaasheid zou kunnen doen.
‘Aan 't souper zal ik 't jullie uitleggen. Eerst een oestertje eten,’ ordineert de gastheer. ‘Kom, Antoinette! niet al 't moois ineens er áfkijken; ná 't souper mag je opnieuw bewonderen.’
Antoinette is met stomheid geslagen.
Pfss! Pfft!
De heer Teldings ontkurkt een flesch champagne.
‘Benders, zeg je, Marie?’
Mevrouw Gallandet's rappe tong is weer vlot.
‘Benders? Dr. Benders? de brave dokter Johan Benders? Je ouwe admirateur? Ach! hoe dóódjammer, dat ik geen ouwe bewonderaars heb in 't bezit van oud-blauw, en die zóó lief zijn, mij die schatten te vermaken!’
Haar blanke, met ringen getooide hand omvat sierlijk de coupe met sprankelenden wijn, waaruit zij gretig kleine, gulzige slokjes nept.
‘Bewonderaars heb je in overvloed, Toiny! maar geen oudjes! geen die vooreerst neiging hebben het ondermaansche vaarwel te zeggen, en óók geen, die er collecties blauw à la dokter Benders op nahouden... Aardige kerel! ik mocht 'm wel,’ verzekert Antoinette's echtgenoot.
‘Zoo'n erfenisje is niet te versmaden, 't doet ons pleizier voor Mies.’
‘Voor mij, vader?’
‘Natuurlijk voor jou. Alles wordt toch jou eigendom.’
‘Ik hoop, vader, dat Dr. Bender's porselein nog héél veel jaren uw eetkamer zal versieren.’
‘Mies! Riche héritière!’ lacht de heer Gallandet, ‘mag ik j'es zien? Je blauwe erfenis! máár vóóral je rose wangen! Meisje, je moet wat meer kleur krijgen, en, wat dikker worden. Je bent te bleek en te schraal..’
‘Mies! je blozende wangetjes,’ vult mevrouw Gallandet aan.
Gastheer en gastvrouw wijden ook een teug aan de gezondheid hunner dochter.
‘Riche héritière! zooals vriend Gallandet je noemt, zorg, dat je spoedig met “een riche héritier” voor den dag komt!’
‘Vlei u dáár niet mee, vader.’
‘Onzin! je weet nooit hoe een dubbeltje rollen kan. Mies! daar gaat de riche héritier! Lang zal hij leven! Wát? zet je je glas nijdig neer? Wil je niet drinken op je aanstaanden man?’
‘Op mijn aanstaanden man?! Ja vader, op diens welzijn drink ik graag...’
| |
| |
‘Op den héritier dus!’ Mies raakt haar glas niet aan.
De stroeve gezichten van vader en dochter beklemmen de aanwezigen.
‘Marie!’ rumoert Gallandet, ‘op jou gezondheid, hoor! en op 't lange, gave leven van Bender's verzameling! Voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast. Houd den boel ongeschonden. Geen scherven en diggelen! En vertel jij nu 's Marie, zoo onder onsjes, of 't wáár is, wat verteld wordt, dat Dr. Benders ongetrouwd bleef, omdat ie jou niet kon krijgen... Is 't een feit, dat je vader den jongen medicus de bons gaf?’
Mies spitst haar ooren. Mevrouw Gallandet beijvert zich, de aandacht der jonge pleegzuster af te leiden, die haar oogen strak op haar moeder gericht houdt.
‘Karel, laten we die ouwe geschiedenis laten rusten, kom! neem nog wat oesters’, dringt mevrouw Teldings.
‘Heeft Dr. Benders u ten huwelijk gevraagd, Mama?’
‘In optima forma’, verzekert Papa Teldings. ‘Gekleede jas aan, hooge hoed op! Maar je grootvader droeg 't hart een beetje hoog, en hij wilde Mama niet aan Dr. Benders geven, omdat Benders zijn ouders aartsburgerlijke luidjes waren...’
‘Hield u van Dr. Benders, moeder?’
‘Mies, laten we daar nu asjeblieft over zwijgen...’
‘Dat beloof ik u. Ik wilde alleen weten, of u van hem hield?’
‘Hoe romantischer hoe mooier,’ schampert de gastheer.
‘Papa, men weigert toch de hand van zijn dochter niet aan een fatsoenlijk, beschaafd, beminlijk man, omdat zijn ouders burgerlijk zijn, wanneer de dochter den zoon van die eenvoudige ouders lief heeft.’
‘Ja! Morgen brengen! Wat men en wat jij zou doen, weet ik niet, maar wèl ben ik er van overtuigd, dat je grootvader een verstandige kerel was, die zich door niemand liet ringelooren, en die geen notitie heeft genomen van de tranen van zijn dochter...’
‘Lieve Mies, in mijn jonge meisjestijd wist je niet beter, of het was je plicht precies te doen, wat je ouders van je verlangden,’ verzekert mevrouw Teldings.
‘Dat is 't nóg moeder, wanneer...’
‘Bravo! bravo! Mies!’ ijvert de heer Teldings. ‘Drommels! je valt me mee! Je gezondheid.’
In één teug ledigt hij zijn glas.
‘... Wanneer ouders geen onmogelijke, onbillijke, onmenschelijke eischen aan hun kinderen stellen, dán...’
‘Natuurlijk! Je toelichting zal de zaak wel in 't riet sturen, 't was ook té mooi!’
‘Ouders weten in den regel beter, wat wenschelijk is voor hun kinderen, dan dat zij zelf dit weten,’ beweert mevrouw Teldings.
‘In de kinderjaren, moeder.’
| |
| |
‘Kinderen blijven kinderen voor hun ouders,’ décréteert de gastheer.
‘Oók wanneer die kinderen tot denkende, zelfstandige wezens zijn opgegroeid, vader?’
‘Já! ook dán nog...’
‘Beste vriend, permitteer,’ verzoekt de heer Gallandet.
‘Larie! jij hebt geen kinderen. Over ouders- en kinderen-kwesties redeneer jij als een blinde over kleuren...’
‘Lieve menschen,’ vleit mevrouw Gallandet, ‘wat windt jullie je op over een zaak, die tot 't grauw verleden behoort. Kom, Mannie! laten wij de vrienden bedanken voor 't gezellig samenzijn... Het wordt onze tijd.’
Zij staat op, neemt haar glas in de hand, knikt gastheer en gastvrouw vriendelijk toe, drinkt nog een teug champagne, trippelt naar den schoorsteen, bewondert nogmaals pendule, pullen en kandelabers: ‘Om van te droomen! Unique!’
Jansje kondigt 't rijtuig aan van den heer en mevrouw Gallandet.
‘Miesje, zie ik je morgen nog? Toe! kom met je mama een kopje “tea” drinken.’
‘Héél graag, mevrouw.’
De heeren steken een sigaar op.
‘Ga je morgen naar de sociëteit, man?’ informeert mevrouw Teldings.
‘Hoe dat?’
‘Antoinette vraagt, of Mies en ik morgen middag thee bij haar komen drinken, maar als jij thuis blijft, dan gaan wij natuurlijk niet uit.’
‘Model-echtgenoote,’ lacht Gallandet.
‘Ik weet nog niet, of ik morgen uitga, ik denk 't wel...’
‘Bonsoir, Teldings!’
Mevrouw Gallandet steekt hem haar poezel handje toe: ‘Och, gun ook wat aan een oude vriendin! Ik reken op een bezoekje van je vrouw en dochter, hoor! Bonsoir! Bonsoir! Als er van nacht bij jullie wordt ingebroken...’
‘Dan ben jij de dief, wijfje! Behalve een hartedief wordt je nog een porseleindief.’
‘Brooze artikelen om te stelen, Meneer Gallandet, harten en porselein’, zegt Mies.
‘Een gebroken hart geneest en behoudt zijn waarde,’ antwoordt Teldings, ‘maar gebroken, gekramd porselein!...’
‘Heeft zijn waarde aan geld verloren, papa, en dat is voor sommige menschen erger, dan een arm, troosteloos menschenhart...’
‘Dag Miesje! Dag lieve Marie! Wèl bedankt voor je gezellig avondje.’
‘Bonsoir, Teldings! verduiveld lekker die oesters! Bonsoir, Marie, dag Mies! Jij moet naar bed Zuster, je bent moe... Bonsoir, bonsoir!’ Vriendelijk, druk, bewegelijk, een tikje geagiteerd, verwijderen zich de gasten.
‘Mama, jij moet zeker nog redderen en ruimen, niet waar?’
| |
| |
‘Ja, man.’
‘Mies, kom jij even in m'n kamer, ik wou je spreken.’
‘Ik ben erg moe, papa. Kan 't niet tot morgen wachten?’
‘Néé! Lang zal ik je niet ophouden. Ik vind 't beter je nu mee te deelen, wat ik op het hart heb, dan morgen... Kom! ga mee! 't is lekker warm in m'n kamer, en je kruipt in een makkelijken stoel.’
Mies volgt haar vader, weemoedig nagestaard door haar moeder.
‘Ga zitten! Neem je gemak.’
‘Dank u. Ik ben niet gewend aan gemakken; thuis wil ik me niet verwennen...’
‘Bij uitzondering thuis zijnde! Jij, onze éénige dochter, behoorde als regel thuis te zijn. Je moest je moeder helpen.’
‘Waaraan?’
‘Waaraan?! aan de huishouding, dat spreekt van zelf. Getrouwde vrouwen en haar ongehuwde dochters behooren haar tijd, haar krachten, haar toewijding, haar denken en àl dat moois meer te geven waar het behoort: aan eigen huis, eigen kring, eigen hof-en-haard, zóó gebeurde 't in mijn tijd, en zóó was 't goed... 't Stuit me tegen de borst, dat mijn éénige dochter de geëmancipeerde vrouw uithangt, die haar ouders aan hun lot overlaat, die ziekenverpleegster speelt, die een werkkring heeft gekozen, die mij één voortdurende ergernis is...’
‘'t Spijt me, papa, dat u zich niet kunt verzoenen met een werk, dat ik, éérlijk gezegd, niet uit roeping koos, máár dat mij lief is geworden.’
‘Waarom liet je ons in den steek?’
‘Niemand weet beter dan u, wàt mij 't huis uitdreef.’
‘Je eigen, dolle kop, niets anders! Jou plaats is hier; hier in mijn huis, onder 't dak van je ouders behoor je af te wachten, of zich een goede partij voor je opdoet.’
Het driftig in den nek werpen van 't hoofd - 't gebaar van den vader - wordt plots door de dochter gemaakt.
Uitdagend staan vader-en-dochter tegenover elkaar.
De mondhoeken der jonge pleegzuster trillen, haar vingers woelen langs de zilveren halsketting, waaraan haar klein, gouden horloge bevestigd is.
‘Ik heb genoeg van je komedievertooningen, dát wilde ik je zeggen.’
‘Ik begrijp u niet. Wat bedoelt u?’
‘Nog al duidelijk. Tégen mijn zin ben je die kunsten gaan verkoopen, pleegzuster te worden. Niets dan een romantische gril. Ziekenverplegen om te coquetteeren met een wanhopende liefde! Prachtig! Wel de moeite waard! Je leeft in een armzalige sfeer van zieken en ziekelijkheid, en dat een gefortuneerd meisje, zooals jij! 't is een paskwil! of er niets beters voor je in de wereld was! Dáárom verlang ik, dat je nu eindelijk mijn verzoek respecteert en de ziekenverpleging eraan geeft. Wij, ik en je moeder, verwachten je hoe eer hoe béter weer thuis.’
| |
| |
Van vaal-wit is Mies vuurrood geworden.
‘Nooit, vader, nooit! U dreef mij 't huis uit. In uw nabijheid kón ik niet langer leven. U is de oorzaak van mijn vertrek, en niet wat u noemt mijn wanhopende liefde. Mijn liefde is sterk; zij wanhoopt niet. Mijn trots, mijn leven is mijn liefde. Zóó krachtig is mijn liefde, dat zij alle bezwaren zal trotseeren en overwinnen. Mijn liefde zál zegevieren, uw verzet, uw hardheid ten spijt’
‘Kort en goed: je bent dus van plan de vrouw te worden van een man, die geen sou bezit, van dien kalen luitenant.’
‘Ja. Ik word Bruma's vrouw. En ik blijf ziekenverpleegster, tot hij zijn tijd in Indië heeft uitgediend.’
‘En wanneer zal dat zijn?’
‘Over twee jaar. Tenzij, dat hij wegens ziekte binnentijds moet repatrieeren.’
‘Wegens ziekte? Wat zeg je? is hij ziek? vertel 's. Is hij érg ziek?’
De stroeve trek op zijn gelaat verglijdt. Luchtig sprankelen de vragen over zijn lippen.
Ontroerd, sprakeloos staart Mies haar vader aan.
Rumoerig-reppend: Koekoek! Koekoek! Koekoek! twaalfmaal herhaald, opklinkend uit de stilte van de gang, brengt Mies tot bezinning.
‘Goeden nacht, vader! Hard en koud als uw geld, zóó is uw hart. Ik heb medelijden met u.’
‘Bewaar je théatraal medelijden voor je zieken. Op mijn gezond denken en handelen zullen jou fratsen geen invloed hebben. Goeie nacht!’
Met nijdigen ruk opent hij de deur voor zijn dochter, die zwijgend heengaat.
| |
Zusterhuis, 9 Mei 1905.
Lieveling! zend bericht. Een briefkaart. Désnoods een telegram! Ik smeek je, laat me weten, waar je bent, hoe je 't maakt, wat je doet. Je laatste briefkaart uit Sindanglaja, beverig, onduidelijk, met potlood geschreven, kon ik met moeite ontcijferen. En nú zijn alle bibberlettertjes verdoezeld door het voortdurend in handen nemen... en door mijn tranen. Den droeven inhoud ken ik uit 't hoofd. Die noodlottige kaart schokt door mijn sidderende vingers... Wélk een tijding! Arme, arme lieveling! steeds verhooging van 41, soms 42o... en dat in Indië! Néén! hier houd ik het niet langer uit. Ik verschrompel van ellende. Één bericht wacht ik nog af. Bevredigt mij dit niet,... de bagage van een pleegzuster is spoedig gepakt. Ik ga scheep per eerstvolgende gelegenheid. Zélf, met mijn eigen handen wil ik je verplegen; dan
| |
| |
zál je herstellen; samen zullen wij juichen over je beterschap en ons vereenigd dankgebed zal opstijgen tot God.
Zóó kan ik niet voortleven. Ik word verteerd door sluipende onrust. Mezelf tot last; niemand tot hulp of troost. De vorige week, toen ik nog in functie was, bezocht ik moedertje. Haar lief gezicht wordt steeds bleeker en magerder. Tegenover mij houdt zij zich aandoenlijk goed. Geen klacht komt over haar vrome lippen, maar een heillooze angst spreekt uit haar blik, brandt in de gloeiing van haar handen, beukt in den versnelden slag van haar pols. Arm, arm moedertje! Directrice, die altijd welwillend voor mij was, is sedert eenige dagen lief en zorgzaam. Op háár raad neem ik volslagen rust. Ik ben ingekwartierd in het stille, geluidlooze Zusterhuis en word vertroeteld door de Zusters, die zich voor mij uitsloven. Die goeiertjes! Als wij, als deftig getrouwde menschen, in ons eigen huis wonen, - in ons héérlijk, lief, klein, klein huisje, - ‘Raum ist in der kleinsten Hütte für ein glücklich liebend Paar’! dan moeten zij in het hokje, dat wij logeerkamer zullen noemen, om de beurt komen logeeren, vin-je niet, engel? Dan kan jij met je heerlijke, welluidende stem haar verklappen, wat je vrouw! destijds je meisje, mankeerde, toen zij een rustkuur deed in 't Zusterhuis, en die lieve verpleegsters zoo goed en vol zorgen voor haar waren. Of zij 't ware vermoeden?!... Vrouwen zijn slim, en pleegzusters! neen maar! die schijnen den sleutel van alle menschelijke geheimen te bezitten!! Never mind. In háár kiesche handen is die tooversleutel veilig. Zwijgen kunnen zij als 't graf. Het benauwend graf, waaraan zij haar zieken moedig betwisten....
Ik ben vrij van dienst. Ik moet rusten, akelig veel melk drinken, véél eten, véél slapen, en iederen dag een wandelingtje maken in den tuin.
Gisteren vroeg ik aan Directrice, wanneer ik weer in functie mocht komen.
‘Zoodra je bent aangesterkt, Zuster; zieken moeten door gezonden verpleegd worden. Gezondheid en opgewektheid werken suggestief op kranken.’
Directrice heeft gelijk. Weet je, welke mijne ervaring is, opgedaan in de ziekenverpleging? Dat zenuwzieken de moeilijkst te behandelen patiënten zijn. Zoo dikwijls grieft men hen door een luchtigen toon. Met ziekelijk-nukkigen drang verlangen zij meestal, dat men met hen mee klaagt en tobt.
Hier, in mijn gedwongen rust, komen allerlei herinneringen op aan zieken, die ik verpleegde. Dit gebeurt nú, want in den regel denken wij niet meer aan de patiënten, die het ziekenhuis verlaten. Voor ons zijn zij dan weer gewone menschen, levend en strijdend in de woelige maatschappij. Voor ons zijn zij dan gezonden, die onze hulp en onze gedachten niet meer van noode hebben. Zij maken altijd plaats voor nieuw aangekomen zieken, die ons gehéél in beslag nemen. Dikwijls leven pleegzusters langer voort in de vriendelijke herinnering van
| |
| |
dankbare patiënten, dan zij in de onze. Sommigen vinden dit onhartelijk van ons, maar waarlijk, het kán niet anders.
Ik ga niet naar huis, vóórdat ik weer bestand ben tegen een stoot en een knauw. Na mijn laatste bezoek besloot ik, voorloopig buiten de sfeer van mijn vader te blijven...
In den Haag heb ik een meeting bijgewoond van de volgelingen van Mrs. Mary Baker Eddy, de Bostonsche profetes der Christian Science.
De godsdienstoefening liet mij onbewogen. Het zaakrijk om beurten voorlezen door twee dames vond ik monotoon. Het gezamenlijk antwoord-gemurmel van de geheele Congregatie klinkt zeur-drenserig, als het gemeenschappelijk woordgeprevel in Engelsche kerken. Het éénige, wat mij van de Christian Scientists ontroerde, was: silent prayer.
Wat zijn wij menschenkinderen stumperts! armzalige troostbedelaars!
Hoe hongert onze ziel naar iets anders, iets béters, naar het Onbekende!...
Hoeveel bekommernis op de trekken van die zwijgend-biddende menigte! O! die aandoenlijke smeekgezichten! Mijn zoekende oogen speurden geen enkel gelaat, afstralend biddende zielsvervoering, afspiegelend dankbaarheids-extase.
Op verlangen van mevrouw Gallandet, - overtuigd Christian scientist, las ik het fameuze boek: ‘Science and Health with key to the Scriptures’, geschreven door de handige dame uit Boston. Ik mag mevrouw Gallandet's ‘Evangelie’ niet lang houden, want feitelijk kan zij geen dag buiten haar kostbaren schat.
Één ding staat vast. Mary Baker Eddy heeft met Yankee-vlotheid het middel gevonden to make money. Van den bescheiden staat, dien zij eertijds voerde, in haar houten huisje te Boston, leefde zij later op vorstelijken voet, dank zij de fabelachtige opbrengst van haar uitgebreide, vernuftig in elkaar-gezette dissertatie over Mind-healing.
De handel en wandel der schrijfster, een navolging zooals 't heet van het voorbeeld van den beminnelijken Meester, den Nazarener, van den zachtmoedigen, niet zichzelf zoekenden, in anderer lief en leed opgaanden Jezus, botst met de algeheele zelfverloochening van een Heiland, die, minder bezittend dan vogelen en vossen, niet wist, waar hij het moede hoofd ter ruste zou leggen. Voor de wonderbare genezingen door Christus verricht, de troostwoorden door Hém gesproken, de lessen door Hem uitgedeeld, verlangde Hij geen klinkende munt.
Mary Baker Eddy heeft haar systeem Amerikaansch praktisch ingericht. Zichzelf en haar adepten prent zij in: geen Mind-healing door gebed te mogen bewerken zónder betaling.
Healing = genezing. Van wát? Van ziekte? Néén. Krankheid bestaat niet volgens de profetesse uit Boston.
Ziekte is: een zondebegrip. Zij en haar trawanten genezen van den ziektewaan. Ongezondheid, zwakte, lichamelijke afwijkingen, geestelijke stoornissen zijn zondebegrippen, zij bestaan slechts in onze verbeelding,
| |
| |
hebben niets gemeen met de echte werkelijkheid, daar zij geen bestand hebben in zichzelve. De echte werkelijkheid is de alomtegenwoordige Godheid. Ziekte en zonde zijn begrippen buiten God om, en aangezien niets bestaat buiten Hem, is het aannemen van ziekte, pijn en smart louter een zondige waan, waarvan onze geest moet genezen worden.
Is dit krachtens suggestieve Mind-healing gebeurd, dán voelen en erkennen wij Truth, dé Waarheid der Schepping, en de verhevenheid van den Schepper, van den God, die ons gelijk maakte aan Zijn evenbeeld, dan erkennen wij de waarheid Gods kinderen te zijn, groot, goed, rein en oneindig te zijn als Hij. Als God heeft ons bestaan begin nòch eind. Als Hij, kunnen wij in Zijn naam duivelen uitwerpen, booze geesten bezweren, wondere genezingen bewerken.
Hierbij een paar citaten van Mary Eddy. Onvertaald. Zij beweert, niet vertaald te kúnnen worden. Wie haar wil lezen en begrijpen, moet zich de moeite getroosten Engelsch te leeren: ‘To the Christian Science healer sickness is a dream from which the patient needs to be awakened. Disease should not appear real to the physician, since it is demonstrable that the way to cure the patient is to make disease unreal to him. To do this, the physician must understand in Science the unreality of disease.
Give sick people credit for sometimes knowing more than their doctors. Always support their trust in the power of Mind to sustain the body.
Never tell the sick that they have more courage than strength. Tell them rather, that their strength is in proportion to their courage. Tumors, ulcers, tubercles, inflammation, pain, deformed joints, are all dream-shadows, dark images of mortal thought, which will flee before the light. Show the patient that the conquest over sickness, as well as over sin depends on: mentally destroying all belief in material pleasure or pain.
Ach lieveling, ware jou ziekte toch een zondebegrip, een waan, een droom!... Kon mijn gebed je gezond doen ontwaken! Ach! kon ik God verteederen door mijn smeekingen! Naar Bijbelsch voorschrift zou ik: “bidden zonder ophouden.”
Mary Baker Eddy's methode en voorschriften zullen allicht suggestieve genezingen bewerken in gevallen van zenuwlijden en denkbeeldige kwalen, dit is bést mogelijk, dan zou ik zulke genezingen een lang niet te versmaden overwinning noemen.
Mary's boek is uitgegeven in statigen Bijbelvorm. Haar werk is doortrokken van Bijbelteksten; de auteur geeft in haar zegging dikwijls het sobere en indrukwekkende uit het Boek der Boeken.
Maar, o wee! die nuchtere appendix van het werk! Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas. Weet je, wat het Naschrift is van Health and Science? Naïeve leekepraatjes, bladzijden gevuld met dankbare lof van herstelde patiënten.
| |
| |
Voor de Christian Science wordt in veelheid van woordgeklater de loftrompet gestoken, gehéél in den vorm van attesten zooals de dagbladen die bevatten, afkomstig van allerlei slag menschen, opgegeven door de medische faculteit, en die hun behoud en herstel jubelend uitkraaien dank zij Pink's pillen, Alimonda, Holloway Pillen, sanguinose, electrische ceintuurs, thermogène watten, abdy siroop, enz. enz.
Lieveling, ik schrijf en schrijf, om mijn angst te misleiden, zooals kinderen in donker zingen, om zichzelf op te dringen, dat zij niet bang zijn. Maar ik schrijf mijn gejaagdheid niet weg. Telkens weer doorschokt mij die benauwende vrees. Schrikbeelden spoken door mijn afgetobd, gemarteld brein. O! goede God! ontferm U toch over ons!...
Néén! deze gedwongen rust vermoordt mij! Ik houd 't niet langer uit. Is een rustkuur voor iemand, die nergens, nergens rust vindt, niet een bespotting?! Een honende, grievende kwelling.
Nog nooit ben ik na het uur van je rampzalig vertrek zóó angstig, zoo grenzenloos ellendig geweest als in deze dagen, bestemd om mijn overspanning te bestrijden... Morgen telegrafeer ik je. Ik hunker naar bericht. Ach! kón je zien mijn gesloten oogen, mijn gevouwen handen, mijn arm, van angst doorschokt lichaam! Ontroerd zou je zijn over mijn silent prayer!...
Telegrafeer om mijn overkomst. Iedereen kan buiten mij, behalve jij, jij mijn doodzieke lieveling. Morgen vertel ik alles aan Directrice. Ik houd het hier niet langer uit. Ik kom! ik kom! Wacht op me! Tel de dagen! Bereken de uren! Zie naar me uit! Vertrouw op me. Ik kom! God!... Opeens voel ik me krachtig, gezond, vol moed! Niets, niets en niemand zal in staat zijn mij terug te houden. O! mijn groote, brave, éénige lieveling! kon je mij in dit oogenblik zien! Héérlijke vreugdetranen stroomen over mijn wangen. Godlof! mijn besluit staat onherroepelijk vast. Een zalige ontroering, een ongekende blijdschap doorsiddert mij bij de gedachte jou spoedig in mijn armen te sluiten! Dán ben je weer gezond. Sámen zullen wij leven, jubelen en danken! Nog een beetje geduld. Zóó weinig nog. Zie naar mij uit! Ik schrijf niet meer. Wacht me! Ik kom! ik kom!’
MIES.
* * *
Vier uur in den namiddag in 't Ziekenhuis. De Directrice geeft de hoofdverpleegster, Zuster Ruisch, instructies.
De helft der pleegzusters genieten haar vrij uurtje. Roezemoezig ópklinken van dóór elkaar sprekende stemmen en lachen.
‘Raaf! Raafje! luister toch 's! Je zit tegenwoordig altijd met je ooren dichtgestopt en je neus in de boeken. Plezierig gezelschap! Raaf!! Ben je doof?’
Zuster Raven kijkt op.
| |
| |
‘Wat is er?’
‘Ben je vandaag bij Teldings geweest?’
‘Néé.’
‘Gisteren?’
‘Ja.’
‘En?’
‘Och! 't zelfde.’
‘Vertel toch 's wat. Hoe gaat 't met Tel.?’
‘Naar mijn idee niet vooruit. Die gedwongen rust maakt haar, geloof ik, nóg ongeduriger en zenuwachtiger, dan zij in den laatsten tijd was, toen zij nog op onze afdeeling werkte.’
‘Stumpert! wát zou ze toch hebben? Zou ik haar niet 's mogen bezoeken?’
‘Zeker, Bach. Máár... wacht dan nog een paar dagen. Gisteren was zij bijzonder overstuur en opgewonden.’
‘En mag jij maar altijd bij d'r komen?’ pruilt de in gezondheid en blijmoedigheid stralende Zuster Bachofner.
De rijzige gestalte der statig-in-'t zwart-gekleede Directrice donkert tegen 't blanke licht in de open deurgaping van de récréatiezaal.
Zoekend glijden hare oogen langs de pleegzusters.
‘Zuster Raven, wil u even in mijn kamer komen?’
De theedrinkende, pratende, lachende, handwerkende, kranten lezende, illustraties bekijkende pleegzusters turen ‘Raaf’ na, die de Directrice onmiddellijk volgt en de deur achter zich sluit.
De Zusters steken de hoofden bij elkaar; vullen het hooge vertrek met haar stemgegons; beijveren zich elkander duidelijk te maken wat zij vermoeden, doch waarvan zij niet geheel zéker zijn...
‘Ga zitten, Zuster.’
De Directrice schuift een sierlijk empire-stoeltje aan.
Zuster Raven neemt zwijgend plaats.
De Directrice bladert in haar opschrijfboekje.
‘Zuster, u is nog al bevriend met onze goeie Zuster Teldings, niet waar?’
‘Ja, Directrice.’
‘Kent u mevrouw Bruma?’
‘Ja, Directrice.’
‘Raaf’ houdt haar eerlijken, onbevangen blik rustig op de Directrice gericht, in wier toon iets omzichtigs, iets weifelends ligt. Zij mist thans de eigenaardige beslistheid, die 't hoofd van de Ziekenverpleging kenmerkt.
‘Zuster, ik heb zoo even met de hoofdverpleegster van uw afdeeling gesproken. Zuster Ruisch en Zuster Verbeek zullen voor u inspringen, want ik wilde gaarne, dat u Zuster Teldings ongeveer over een uur naar mevrouw Bruma bracht. U moet Zuster Teldings niet aan de deur van mevrouw Bruma's woning verlaten, maar mét haar binnen- | |
| |
gaan. Handel vervolgens naar omstandigheden... Ik vertrouw op uw verstand, uw tact, uw vriendschap voor Zuster Teldings.’
‘Is mevrouw Bruma ziek?’
‘Ja...’
Iets weifelends in 't bevestigend antwoord.
‘Moet mevrouw verpleegd worden?’
‘Dat weet ik nog niet... Doe mij genoegen, Zuster, op 't oogenblik niet met de Zusters te spreken. Ga even uw patiënten zeggen, dat Zuster Ruisch en Zuster Verbeek uw plaats bij hen zullen innemen.’
‘Goed, Directrice.’
Zuster Raven staat op.
‘Ga vervolgens naar uw kamer, dáár zal ik u laten waarschuwen.’
‘Ja, Directrice.’
In de lange, marmeren zijgang die naar de coquet gemeubelde zitkamer der Directrice voert, rept zich Zuster Teldings.
‘Tel, wat doe jij hier?’
‘Directrice in haar kamer?’
‘Ja. Luister even.’
‘Onmogelijk, Raaf. Geen tijd! geen minuut!’
Mies Teldings sliert langs haar vriendin, tikt op de deur der Directiekamer, stuift naar binnen.
‘Directrice!’
‘Ga zitten, kind. Ga zitten.’
Zuster Teldings blijft staan, met bonzend hart, buiten adem.
‘Je loopt wat schielijk, Zuster, voor iemand die een rustkuur doet.’
‘Rusten! ik kán, ik mág, ik wíl niet langer rusten. Dat kom ik u juist zeggen.’
‘Zooals je wilt, kind. Zittend kunnen wij ook wel praten, is 't niet?’
De Directrice troont Zuster Teldings mee naar de breede bank in de cosy-corner.
‘Je kunt dus niet meer rusten, mijn kind?’
‘Néé, Directrice, ónmogelijk!’
‘En, wat dacht je te doen?... wat zijn je plannen?’
Plannen... je plannen... suist 't in Mies' ooren... weet zij?... vermoedt, begrijpt de Directrice?!
‘Ik wil wèg...’
‘Zóó... Wil je mij verlaten?... dádelijk?’
‘Ik mag niet meer weifelen... geen dag langer... ik kán niet uitstellen en afwachten... Ik moet wèg...’
Weemoedig bespiedt de Directrice het ontstelde gezichtje der jeugdige liefdezuster.
‘Houd me niet terug...’
‘Waar wil je heen, lieve?’
‘Naar Indië... naar Sindanglaja... dáár is een zieke... een doodzieke jonge man, die mij wacht... Gisteren schreef ik hem, dat ik
| |
| |
zou komen... zonder mijn hulp, mijn tegenwoordigheid kán hij niet beter worden... hij zou sterven... sterven!...’
Snikkend verbergt Mies haar angstgelaat achter haar handen.
‘Je wilde Luitenant Bruma verplegen, nietwaar?’
‘Hoe wéét u?...’
‘Zijn moeder heeft mij van morgen alles verteld... arme jongen! ja, lieve Zuster, hij is héél, héél ernstig ziek...’
‘Ik moet hem gaan verplegen, dat is het éénige wat hem kan redden... u heeft genoeg zusters voor onze patiënten...’
‘Bekommer je daar niet over.’
‘Mag ik gaan? dádelijk?..’
‘Ja.’
‘Dank! dank!’
In blijde ontroering strekt Mies haar sidderende handen; de ernstige vrouw in 't sombere kleed omvat ze koesterend.
‘Ga, kind. Ga dáárheen, waar je plicht je roept... allereerst naar mevrouw Bruma, die is ongesteld... voor 't oogenblik mag je haar niet alléén laten... zij heeft je hulp noodig...’
‘Wat is u goed! Dank! duizendmaal dank!’
De vrouw van middelbare jaren, wier oogen veel menschelijke ellende aanschouwden, wendt schuchter het gelaat af. De ontroering en de jubelende dankbaarheid van het jonge meisje worden haar een kwelling.
‘Zuster Raven zal je naar mevrouw Bruma brengen.’
‘Hoe lief van u! Hartelijk dank!’
‘Kun je over een uur klaar zijn?’
‘Zeker! zeker!’
‘Neem voorloopig niets dan het strikt noodige mee... spreek eerst met mevrouw Bruma.’
‘Wat is zij lief, vindt u niet? arm moedertje! zeker ziek van onrust.’
‘Een sympathieke persoonlijkheid is mevrouw Bruma... Arme moeder!’
‘Wil u haar nog eens opzoeken, als ik in Indië ben? Ik ga haar zoon verplegen... spoedig hoop ik met hem terug te keeren. Hij moet naar Holland terug voor herstel van gezondheid... misschien met spoed-certificaat... Vooreerst zal moedertje zich erg eenzaam gevoelen, als ik weg ben...’
Tranen verdoffen den blik van haar, die vaak getuige was van onduldbare smart, folterende pijn, troosteloozen weedom...
‘Ga je nu klaar maken, kind. Ik zal Zuster Raven bij je sturen om je te helpen.’
‘Graag! Nooit zal ik uw goedheid vergeten. Nooit!’
‘Ga nu, kind...’
* * *
De loome stilte van het Zusterhuis is verstoord in de kamer van Zuster Teldings.
| |
| |
Zuster Raven pakt vliegens-vlug een valies voor Mies, die, zittend op den rand van haar bed, brieven en briefkaarten sorteert en verscheurt; telkens weer woelig-druk pratend.
‘Stt. Tel! aanstonds in 't rijtuig kunnen wij babbelen. Houd je nu bedaard! Stt! niet zoo hard spreken! Denk toch om de Zusters, die hier slapen en van avond in de wacht komen.’
‘Je hebt gelijk, Raaf! 't is schande! ik denk aan niets. Mijn hoofd loopt om! Moedertje ziek! Wat zál zij opkijken, schrikken misschien, als ik haar vertel, dat ik per eerste gelegenheid naar Indië wil gaan... Raaf! ik had nooit gedacht, dat Directrice mij zonder slag of stoot zou laten trekken. Ja! ja! Ik fluister immers. Ze kunnen hiervan niet wakker worden.
Directrice heeft met mevrouw Bruma gesproken. Moedertje heeft haar álles verteld! Goed, braaf, eerlijk moedertje! Alles! hoor je 't, Raaf? Alles... wat jij al zoo lang geraden hebt! Lieve, slimme Raaf! Wat help je mij toch heerlijk. Zonder jou, kwam ik niet klaar... Zal-je mij schrijven als ik weg ben? Ik vlucht weg als een dief...’
‘Stt! stil, lieve Tel! Houd nu je mond!’
‘Och! dwing me toch niet om te zwijgen... dat kán ik niet, mijn hoofd en hart zijn zóó vol... Raafje, jij weet, dat het ziekenhuis en de ziekenverpleging mij lief zijn geworden... Nooit zal ik jullie vergeten... dikwijls terugdenken aan alles, wat ik hier achterlaat... nú gaat mijn zieke voor! mijn arme patiënt, die niet langer op mij mag wachten, die alléén herstellen kan door mijn bijzijn. O! eindelijk, eindelijk elkaar weerzien!’
‘Niet zoo druk, Tel. Zeg, neem je één of twee katoentjes mee?’
Één. Langer dan een week blijf ik zéker niet bij Moedertje... zij moet mij aan reisgeld helpen...’
‘En je ouders dan?’
‘Die laat ik er buiten. Uit Marseille of Genua zal ik hun schrijven, dat ik op weg ben naar Indië, om Frits te verplegen.’
‘Zou je 't hun niet eerlijk gaan vertellen en behoorlijk afscheid nemen?’
‘Waar denk je aan?! Geen kwestie van. Onmogelijk. Spreek me daar niet meer over... ik vind 't afschuwelijk, zóó te moeten handelen. Wat zou mijn vader niet doen, om mij terug te brengen van mijn besluit! en juist dát kan, dat mág niet!... Raaf! ik hoop, dat je nooit zulke toestanden zult doorleven.’
De armen slap-neerhangend, staart Mies droef-peinzend voor zich uit.
‘Houd je maar goed. Jou tegenwoordigheid verricht misschien wonderen.’
‘Dat geve God! Ja, ik moet naar hem toe, hoe eer hoe beter.’ Plots weer bedrijvig, reddert zij opnieuw haar paperassen.
‘Berg nu je papierrommel op. 't Wordt tijd. Gauw je zwarte japonnetje aan. Ik krijg 't wel uit je kast en trek het je aan. Je
| |
| |
zult eens zien... Zóó! Geen Fransche kamenier, die 't mij verbetert. Directrice kent haar volkje. Zij weet precies, dat jij vandaag behoefte hebt aan een vriendin-kamenier-gouvernante-chaperonne...’
‘Goeie Raaf!’
‘En voor al die functies ben ik aangesteld.’
‘Directrice is in de laatste dagen verbazend lief voor mij. Ik vond haar altijd een degelijke, flinke, imponeerende vrouw, maar...’
‘St! niet filosofeeren! Geen tijd! asjeblieft! nu je hoed op. Waar is je mantel?’
‘Daar hangt ie aan den kapstok. Ja! ja! Raaf! niet zoo haastig! Ik kom er wel... Wat wilde ik je ook van Directrice vertellen?... o, ja! éérlijk gezegd, wist ik niet, dat zij zóó lief en zacht kon zijn als ik van daag ontdekt heb. Ze was snoezig... ik verbeeld het mij niet, hoor! maar ik heb tranen in haar oogen gezien...’
‘Klaar, Mies! Ga nu nog even zitten. Over een paar minuten komt 't rijtuig. Ik vlieg, even hoed en mantel halen. In een ommezientje ben ik weer bij je.’
Alléén, onbespied is Mies in haar stille kamer. Zij knielt naast haar bed, prevelt in gebedsfluistering: ‘Barmhartig God, lieve Vader in den Hemel, zegen mijn besluit. Wees mij nabij. Almachtige God, ik smeek u, maak Frits gezond. O! schenk mij het héérlijk geluk, hem krachtig en welvarend terug te brengen bij moedertje. Troost en sterk haar als ik weg ben...’
‘Klaar?... niet schrikken, lieve Mies... ik begrijp bést, dat je bidt. God zij met je! ik zal ook voor je bidden... Niets vergeten? Directrice staat al aan de voordeur. Dat toeterde Zuster Ruisch mij toe door de spreekbuis.’
Haastig verwijderen de meisjes zich uit het Zusterhuis. Door den tuin reppend, komen zij in de marmeren gang van het plechtig-stille Ziekenhuis. De Directrice drukt Zuster Teldings de hand.
‘Dag, Zuster! God zij met u!’
‘Dag, Directrice! Ik dank u voor alles!’
‘Morgen kom ik u bezoeken bij mevrouw Bruma.’
‘Graag! Hoe vriendelijk van u!’
De portier opent de deur.
Mies stapt in de coupé.
Directrice fluistert Zuster Raven toe: ‘Ik reken op u. Handel naar goeddunken.’
‘714, koetsier! P.C.! 714!’
Beng! toegeklept is 't portier van 't wegrollend rijtuigje.
Peinzend zit Zuster Raven naast haar vriendin, die nu niet meer spreekt.
Zij zijn voor de woning van mevrouw Bruma.
‘Lieve, beste Raaf, dank voor al je hulp. Rijd of loop je terug?’
‘In géén geval rijd ik. Zou ik mevrouw niet even kunnen goeden dag zeggen?’
| |
| |
‘Zeker! Héérlijk! Toe kom gauw mee naar boven... neen, neen! ik zal mijn valies wel dragen...’
‘Geen denken aan! Loslaten, Mies! Pleegzusters in functie moeten altijd wat te doen hebben. Loop jij vooruit de trap op. Ik volg je.’
Niemand in de huiskamer.
Het ondergaand Meizonnetje verlicht het ordelijk vertrek, omlijnt de breede stoelen, spiegelt in 't nikkel van de vulkachel, glanst over 't portret van Frits. Schichtig gluurt Neeltje om de geopende deur.
‘Zuster, of u bove wil komme, mevrouw is op d'r slaapkamer.’
‘Ga zitten, Raaf. Ik zal eerst even gaan kijken... misschien komt moedertje dadelijk beneden.’
IJlings klimt Mies de steile, hocre trap op, die naar de tweede verdieping voert.
Behoedzaam opent zij een deur. Weeë lucht van Hoffmannsdruppels in de slaapkamer, waar het kwijnend daglicht mat-bleek gluurt door half dichtgetrokken overgordijnen.
‘Moedertje! waar is u?’
‘Hier Mies, hier mijn kind.’
Onbewegelijk, met gevouwen handen, het hoofd achterover geleund, zit mevrouw Bruma in een grooten stoel naast haar bed.
‘Moedertje! wat scheelt er aan? Is u ongesteld! Och! wáárom hebt u mij niet laten roepen? Lief moedertje! foei! ik moest u beknorren. Toevallig kom ik nu, omdat ik u véél, véél te zeggen heb, en anders zat u hier alléén! Bleek en koud! och, wat zijn uw handen kil! 't is hier ook huiverig. Mag ik een raam openschuiven? Buiten is 't licht en zoel en hier binnen donker en koud... Ondeugend moedertje! alléén kwijnen en ziek worden. O! ik wéét, wat u ziek maakt...’
‘Arm kind...’
‘Zoet moedertje! allebei worden wij verteerd van onrust.’
Mies streelt en verwarmt de handen van haar, die met gesloten oogen roerloos neerzit.
‘Ik heb de rustkuur opgegeven, moedertje! Die rust, dat nietsdoen, dat overgelaten zijn aan martelende angstgedachten, ik kón het niet meer uithouden... Van avond vertel ik u mijn besluit... Voelt u wel, dat er warme lucht naar binnen komt? Dat zal u verkwikken..... Zuster Raven zit beneden, zij wilde u even goeden dag zeggen. Zal ik haar roepen?’
Mevrouw Bruma knikt bevestigend. Mies glipt de deur uit, daalt de trap af.
‘Ga maar naar boven, lieve Raaf. Moedertje is niet te bed. Héél stil is ze. Zij zit strak en koud in een leunstoel. Er was een benauwende atmosfeer in haar kamer. Halfdonker, vreeselijke geurtjes van Hoffmannsdroppels en eau-de-cologne. Het maakte me wee... ik heb een raam opgeschoven, arm moedertje! ze is zoo koud. Toe,
| |
| |
ga jij haar een beetje opvroolijken, hier... deze trap op... de eerste deur rechts!... ik ga Neeltje zeggen theewater te koken... dan zet ik hier gezellig thee, en wij lokken moedertje met een zoet lijntje mee naar beneden....’
‘Dag, lieve mevrouw. Hoe gaat 't? Is u ongesteld!’
Hartelijk en opbeurend klinkt de stem van Zuster Raven.
‘Dag, Zuster! o! help me!’
Twee sidderende handen strekken zich smeekend naar de binnentredende pleegzuster.
‘Ik kàn 't haar niet zeggen... arme Mies! néén! die tijding kán ik haar niet zeggen...’
‘Zijn de berichten van uw zoon zóó ongunstig?’
‘Het láátste bericht is gekomen... zijn doodstijding... mijn arme jongen is bezweken... Dáár, Zuster, op tafel, onder mijn Bijbel, ligt de brief, dien ik van morgen uit den Haag van het Ministerie van Koloniën ontving...’
‘Arme moeder!’
‘Ziezoo! 't theewater staat al op. Zoo'n bibberend, bleek menschje moet een kopje thee drinken, wat zeg jij, Raaf? In 't Ziekenhuis tooveren wij met thee en bekers warme melk. Wij zullen u wel opknappen, hoor moedertje.’
Mies vouwt haar armen om mevrouw Bruma's hals; liefkoozend strijkt zij haar gloeiende wang langs 't koud, bleek gezicht van Frits' moeder, die haar stille, lang-ingehouden smart uitsnikt. Mies knielt neer, streelt en kust de handen der schreiende.
Zwijgend ontdoet Zuster Raven zich van mantel en hoed.
‘Niet wanhopen, moedertje! niet wanhopen!... Frits wórdt beter. Ik ga hem verplegen, dat kom ik u juist vertellen. Luister. Ik vertrek naar Indië, o! als 't kón, ging ik morgen. Hij wacht me... Hij heeft me geroepen... Héél duidelijk heb ik 't gehoord... ik weet, dat hij beter wordt, wanneer ik hem verpleeg... en dán, moedertje! reizen wij samen terug naar Holland, naar huis, naar lief moedertje, die dan niet meer schreit...’
‘Sta óp, Mies,’ vermaant Zuster Raven.
Mies schokt overeind; met angstoogen staart zij om zich heen.
‘Wát is er, Raaf?!... moedertje! wát is er? wát is er gebeurd?...’
Mevrouw Bruma's armen omstrengelen Mies' sidderend lijf.
‘Mies! mijn arm, lief kind!...’
Zwaar leunt haar duizelend hoofd aan Moedertje's hart.
|
|