en in vier hoofdstukken: I De mensch in den schrijver (1 de prozaschrijver, 2 de geleerde); II Geel te Leiden (1 inleiding, 2 de bibliothecaris-philoloog, 3 buiten de bibliotheek); III Geel thuis; IV Besluit vertelt mej. Hamaker over Geel's literaire werk (Onderzoek en Phantasie, de vertaling van The Sentimental Journey, tal van boekbesprekingen, de opstellen Het Proza en Een gesprek op den Drachenfels, etc.) en de strekking en aard van zijn kritiek, over zijn lust tot reizen, het Leiden dier dagen, de hoogleeraren (Thorbecke, Bake, Peerlkamp, Hamaker, Van Assen) en studenten (Beets, Hasebroek, Kneppelhout, Holwerda, Cobet en Bakhuizen) uit Geel's tijd, deelt zij mee, hoe hij binnen en buiten de Bibliotheek, van alle ‘winderige formaliteiten’ ‘een geslagen vijand’, altijd bereid was om te helpen zoowel geleerden (Osann, Brandis, Ritschl, Bethmann) als studenten, en hoe vooral Cobet, Bakhuizen, de kinderen van H.A. Hamaker, de dochter van Geel's vriend prof. Bake en mej. Geertruida Toussaint zijn hulpvaardigheid hebben ondervonden.
Met voorliefde spreekt de schrijfster over Geel's vriendschappelijken omgang met Bake, Peerlkamp en Hamaker, en over het zeer intieme gedachtenverkeer, dat er tusschen Bake en Geel ontstond, toen Peerlkamp zich vereenzaamde en Hamaker in 1835 overleden was. Over de hulp, die Bake en Geel aan Cobet en Bakhuizen hebben verleend, vertelt mej. H. interessante bijzonderheden, b.v. hoe Cobet geen testimonium van Thorbecke kon krijgen. In de derde afdeeling van het tweede hoofdstuk wordt een ietsje verteld van Geel's verhouding tot ‘De Gids’ en zijn redactie, maar in ‘Geel thuis’ en ‘Besluit’ leert men meer en veel nieuws over het karakter van den Leidschen bibliothecaris. In het 3de hoofdstuk, het belangrijkste van het boek, zijn de brieven geschikt, die Geel aan den zoon van zijn vriend H.A. Hamaker schreef en spreekt de auteur over Geel's verhouding tot de familie Hamaker. In 1835 stierven Hamaker en zijn vrouw en kort daarop verhuisde Geel van de kamers op het Steenschuur om met den oudsten zoon, den jongen Gerard Hamaker, die in 1843 naar Hilversum ging, samen te wonen.
Geel schijnt een echte paedagoog geweest te zijn. Hij hield van kinderen en achtereenvolgens heeft hij de opvoeding van de vier van Dedem's, van Gerard Hamaker en van Kappeyne van de Coppello, den zoon van den Haagschen rector, geleid, en altijd bleef hij belangstellen in het verdere leven zijner pupillen; Kappeyne ondervond het bij zijn huwelijk met mej. Bake, Hamaker bij het ontvangen van een tal van brieven, die, voorzoover bewaard, zijn afgedrukt. Het zijn gezellige praatbrieven, keuvelingen over alles en nog wat, van den hak op den tak springend, nu en dan geestig, altijd vlot en los geschreven.
In het laatste hoofdstuk wordt Geel's levensbeschouwing behandeld en worden opmerkingen gemaakt over Geel's karakter; maar men kan dit gedeelte van het boek, voorzoover van mej. Hamaker, gerust ongelezen laten.