De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Eene levensbeschouwing getoetst.H.N. de Fremery, Een Spiritistische levensbeschouwing, (bij Van Dishoeck, te Bussum, 1907).‘Het hedendaagsch Spiritualisme is nauwelijks eene halve eeuw oud, maar reeds werd door den Aartsbisschop Hughes van New-York in 1860 het aantal Spiritualisten in de Vereenigde Staten geschat op minstens 10 millioen. De Roomsch-Katholieke “Council” te Baltimore in 1876 schatte het op ruim tien millioen. Wijl nu de Spiritualisten niet georganiseerd zijn tot eenig kerkgenootschap en een groot aantal hunner nog geacht wordt tot een of ander christelijk kerkgenootschap te behooren, gaat het moeilijk, zich een eenigszins nauwkeurg idee te vormen van het aantal Spiritualisten in Amerika. Het lijdt geen twijfel, dat ze bij millioenen geteld worden, wijl ze gevonden worden in elke stad en in elk dorp van de Amerikaansche Unie, op hun bloeiende uitgeversmaatschappijen kunnen wijzen, die een aanzienlijk getal goed geredigeerde en gesteunde tijdschriften de wereld inzenden en onder hun geestverwanten tellen: vele mannen van nationale reputatie, eminente rechtsgeleerden, theologen, schrijvers, natuurvorschers en industriëelen van naam. De lijst hunner openbare redevoeringen telt duizenden namen en hun boekenschat is zoo uitgebreid, dat een Bostonsche firma reeds meer dan 700 boekdeelen adverteert. Het aantal Spiritualisten neemt voortdurend toe en velen hunner behooren tot de helderst denkende, wel ontwikkelde en wetenschappelijke lagen der samenleving.’ Aldus lees ik in een onlangs verschenen boekjeGa naar voetnoot(*), dat verder de namen opsomt van eenige mannen van beteekenis, die aanhangers en verdedigers zijn der spiritistische theorie. Ik neem daaruit slechts de meest bekende over. Ze zijn die van Alfred Russell Wallace, Camille Flammarion, Sir William Crookes, Alex. von Humboldt, Prof. Robert Hare, Sir Edward Bulwer Lytton, Prof. J.H. Fichte, Lord Brougham, Prof. Friedrich Zöllner, Alexander Aksákof, J.P. Schiaparelli, Prof. Lombroso en Prof. Richet. Van dezen zijn velen van sceptische tegenstanders tot vurige aanhangers en verdedigers bekeerd. Daarnaast sta | |
[pagina 182]
| |
een citaat uit een boekje, hetwelk een beknopt overzicht geeft van de werkzaamheden der Engelsche Society for Psychical ResearchGa naar voetnoot(*): ‘Many of the leading workers of the Society have, however, been driven to the conclusion that certain facts do exist, which cannot be explained without admitting the presence of other intelligences, and that some of these facts are evidence of the continued action of men and women who have lived among us.’ Men meent, dat verschijnselen als helderziendheid, telepathie, profetie, beteekenisvolle droomen, visioenen, gezondmaking, overbrenging van gedachten langs een anderen weg dan dien der vijf bekende zintuigen niet aan ons nog onbekende psychische krachten, vermogens en invloeden maar bepaaldelijk aan de tusschenkomst en werkzaamheid der geesten van afgestorvenen moeten worden toegeschreven. Beweerd wordt dan ook, dat het eerste twintigjarig onderzoek van het bedoelde genootschap geleid heeft tot dit resultaatGa naar voetnoot(†): 1o. That proof is afforded that there are other means than the ‘five senses’ by which knowledge can be acquired by the human mind; in other words, that Telepathy is a Fact. 2o. That one human mind has the power of influencing other human minds in ways not heretofore recognized by science; in other words, that the effects of Suggestion, Hypnotism, and Psychic Healing represent groups of actual Phenomena. 3o. That there is a realm of undeveloped and unrecognized Faculty in man, provisionally termed the Subliminal Self. 4o. That there is a basis of fact in many stories of Hauntings and Apparitions of various kinds. 5o. That in Psychical Research the enquirer does meet with Intelligences other than human beings in the flesh. And that there is evidence - small though it be in amount - which is sufficient to prove the continuity of individual life after death, and that communication does take place between those in this and in another condition of life. Het in de laatste plaats genoemde omschrijft de spiritistische overtuiging, door den heer De Fremery aldus onder woorden gebracht: ‘dat voor den mensch een zelfbewust, individueel voortbestaan na den stoffelijken dood is weggelegd en dat het alsdan mogelijk is, onder bizondere omstandigheden met de op aarde achtergeblevenen in gemeenschap te treden.’ De aangeboden spiritistische levensbeschouwing moet dus eene zoodanige zijn, die met deze overtuiging rekening houdt niet alleen, maar onder haar beslissenden invloed staat ook en daarom haar licht ontsteekt bij wat de mensch in zijn zelfbewust, individueel voortbestaan aan de achtergeblevenen gelieft te openbaren. Hierin ligt hare nieuwheid en wat ons - 't zij wij al of niet de spiritistische overtuiging deelen - belang inboezemt. Geloof aan persoonlijke onsterfelijkheid, aan een individueel voortbestaan toch is niet nieuw. Ouder is zeker | |
[pagina 183]
| |
nog de praktijk der doodenbezwering. Maar tot vóór eene halve eeuw achtte men, althans in de beschaafde wereld, alle verkeer met geesten van afgestorvenen onmogelijk. Door het spiritisme is dit anders geworden. Mannen en vrouwen van naam en van erkende bekwaamheden op meer dan één gebied van geestelijk en wetenschappelijk leven zijn opgetreden als verklaarde aanhangers der spiritistische overtuiging. Daartegenover staan wel is waar anderen, voorloopig ook nog meerderen, die van de spiritistische verklaring der verschijnselen niet gediend zijn. HumoristenGa naar voetnoot(*) steken soms op geestige wijze met die verklaring zoowel als met die verschijnselen den draak. Pro en contra staan in niet immer even welwillenden en waardeerenden, dus kalmen toon, tegenover elkaar. Het is hier de plaats niet uit te maken, aan welke zijde 't recht is. Evenmin om, wat reeds van medische zijde geschiedde, te wijzen op ‘het spiritistisch gevaar’, dat vele zenuwachtige menschen, die zich er niet voor in acht nemen, met verstandsverbijstering bedreigt. Wel intusschen worde de wenschelijkheid uitgesproken, dat de bedoelde verschijnselen enkel door daartoe bevoegden worden onderzocht. Men brengt ze m.i. te zeer onder 't groote publiek, tot onbevooroordeeld en nauwgezet onderzoek in staat noch bij machte. Wij zullen dat onderzoek dus aan anderen overlaten, er enkel aan herinneren, dat een m.i. betrouwbaar man als F.W.H. Myers in zijn na zijnen dood uitgegeven werk Human Personality and its Survival of Bodily Death zich zooveel om- en voorzichtiger uitspreekt dan menig spiritist van den zooveelsten rang. Als gewoonlijk maken ook hier de dii minores wederom 't grootst rumoer, natuurlijk tot schade voor de zaak, die zij als goed beschouwen, in elk geval tot schade van de juistheid en billijkheid in het oordeel van een grooter publiek. Maar onder de dii minores mag de heer H.N. de Fremery niet worden gerekend. Hij is de bekende schrijver van de vóór nog slechts enkele jaren uitgegeven Handleiding tot de kennis van het Spiritisme, aan welke handleiding veel lof is toegezwaaid, niet enkel door de medestanders. Nu volgt, na een herdruk van die handleiding, eene levensbeschouwing van niet minder dan ruim 300 bladzijden. Wij hebben dus vóór ons een der zake kundig man. Deze man biedt ons zijne levensbeschouwing, natuurlijk met het doel ons daarvoor te winnen. Verdient zij dat te doen? ‘Was für eine Philosophie man wähle, hängt davon ab, was für ein Mensch man ist, sagt Fichte. Aber umgekehrt hängt, was man für ein Mensch ist, auch gewaltig davon ab, was man für eine “Philosophie”, oder besser, für eine Weltanschauung hat’Ga naar voetnoot(†). Waar wij met Fichte èn Ragaz meegaan, erkennen wij 't groote belang eener levensbeschouwing. Belooft eene, die zich aanbiedt, nieuwe, nog ongekende gezichtspunten te openen en beweert zij dat te doen met onweersprekelijk recht, dan is er meer dan nieuwsgierigheid, dan is er | |
[pagina 184]
| |
belangstelling, die ons doet luisteren. Er is een recht, er is zelfs eenige verplichting, haar te toetsen. Waaraan? Aan de vrucht kent men den boom. Waartoe leidt dus eene spiritistische levensbeschouwing? Als 't doel is bereikt, weten wij, of de weg ons leidde tot 't juiste doel. Komen wij niet tot dat juiste doel, dan deugde de weg niet. Kwamen wij reeds vroeger tot datzelfde doel, maar langs een anderen, korteren en gemakkelijker weg, dan is deze nieuwe wederom overbodig voor wie liever geen omweg maken. Wij zullen dus deze spiritistische levensbeschouwing van zichzelve laten getuigen. Hoe doet zij ons het leven, ons leven beschouwen? Hoe moet bij haar licht ons leven zijn? En van welken aard is dit licht? Wij doen haar zooveel mogelijk spreken met eigen woorden en hopen een zoo onpartijdig mogelijk verslag te geven van datgene, wat ons hier de hoofdzaak zoowel als 't eigenaardige dunkt. Daarop toch komt 't aan. Trouwens, reeds tijd en ruimte gebieden dit. Intusschen zullen wij ons niet geheel kunnen onthouden van eene beoordeeling van des schrijvers betoog en betoogtrant. Maar wij doen dit slechts, waar wij 't niet mochten nalaten en daarom zoo weinig mogelijk. Niet het spiritisme zelf, maar de levensbeschouwing van den spiritist De Fremery, zuiver persoonlijk dus, waaraan elke dogmatische strekking vreemd isGa naar voetnoot(*), wordt hier getoetst.
Eindigt het leven met den dood? De vraag is niet enkel van theoretisch, maar ook van praktisch belang. ‘Indien er een voortleven na onzen stoffelijken dood is en het blijkt te zijn een voortzetting van het leven hier op aarde, zij het ook onder andere omstandigheden, dan komt ons aardsch bestaan in een geheel ander licht te staan, dan wanneer het gebonden is aan een tijdelijken verschijningsvorm, die met den stoffelijken dood te niet gaat’Ga naar voetnoot(†). Het spiritisme nu meent de oplossing van het vraagstuk van 's menschen voortleven na den stoffelijken dood gevonden te hebben. Het staat hierin niet alleen. De theosofie beweert hetzelfde. Er is echter een kenmerkend verschil in de wijze waarop deze beide geestesrichtingen het vraagstuk hebben ter hand genomen. Zegt de theosofie haar kennis ontleend te hebben aan de Groote Meesters eener occulte Broederschap, het spiritisme is uitgegaan van den mensch zelf als studie-object van onstoffelijke krachten. De eerste begint met haar stelsel van boven af, de tweede bouwt van onderen op. Bij de eerste is navraag en contrôle niet mogelijk voor een mensch van gewone ontwikkeling. De bijna aan alwetendheid grenzende kennis van den Schepper en Zijne bedoelingen bij de theosofische woordvoerders schrikt de spiritisten af. Juist de echt-menschelijke onvolkomenheid van de kennis dezer laatsten trekt aan, is zoo natuurlijk, zoo volstrekt niet apocrief. ‘En de overeenstemming in grondtoon, | |
[pagina 185]
| |
trots alle verscheidenheid der van gene zijde ontvangen mededeelingen, drukt er den stempel der geloofwaardigheid op’Ga naar voetnoot(*). Men zal zich herinneren, dat het bezwaar der theosofen zich juist tegen 't ontvangen en verkrijgen dezer mededeelingen richt. H.i. toch trekken de spiritistische praktijken de geesten der afgestorvenen te zeer terug naar de lagere aardsche sfeer, belemmeren zij daardoor het proces hunner loutering; terwijl zij bovendien afkeuren, dat het spiritisme onvoldoenden nadruk legt op den eisch der zedelijke reinheid aan wie de geesten oproepen. Hoe welwillend van beide zijden de verhouding dan ook moge zijn, in hoe menig opzicht ook overeenstemming, althans neiging tot overeenstemming tusschen deze nieuwe leeringen kan worden aangetoond, men zal wel doen, beide niet met elkander te verwarren. Daartoe is er te groot verschil. Overeenstemming is o.a. - het zij terloops opgemerkt, maar het is toch kenschetsend voor beide - in het overheerschend intellectualisme, dat beide wederom ook weer kinderen van hun tijd doet zijn. Dat komt een enkele maal typeerend om den hoek kijken. Zoo o.a. in de volgende pericoopGa naar voetnoot(†): ‘Langzamerhand hebben de in los verband naast elkaar levende stammen zich samengevoegd tot eenheden van hoogere orde. De natiën hebben zich gevormd, op natuurlijke wijze omvattend de rasverwante menschengroepen, soms ook de niet-verwante tijdelijk aan elkander koppelend. Het kan niet anders, of ook deze millioenen tellende hoogere eenheden hebben met elkander strijdige belangen. Nog wordt tusschen hen het recht van den sterkste toegepast, maar de tijd ligt niet ver meer, dat ook hier de door brutale kracht gedreven vuist zal teruggehouden worden door het weloverwogen verstandelijk woord’. Wij helpen 't hopen, al is ons optimisme ietwat kleiner. Doch is het door mij gecursiveerde woord niet kenschetsend? Is inderdaad het verstand in deze dingen de groote, beslissende factor? De vraag stellen is voor mij haar ontkennend beantwoorden meteen. Natuurlijk gaat 't wassend verzet, vooral in volks- en burgerkringen, tegen oorlog en geweld niet om buiten 't verstand; maar wie verkeert heden ten dage nog in een soortgelijken waan als vóór weinige tientallen van jaren, toen men meende, dat alles wel in orde zou komen, als men maar zorg droeg voor goed, vooral verstandelijk, onderwijs? Gaat ons liberalisme niet te gronde aan zijn intellectualisme? Daarin alleen ligt de diepste oorzaak van de mislukking zijner schoolpolitiek. Wie uitsluitend naar één punt ziet, - vooral een spiritist moet dit weten, - staart zich blind. Natuurlijk, ‘man kann die Seele nicht heller machen, indem man den Kopf in Nacht taucht’Ga naar voetnoot(§), een ijver tot God te hebben zonder verstand is ook m.i. eene der gevaarlijkste zaken voor den mensch | |
[pagina 186]
| |
zoowel als voor zijne omgeving; maar dit te erkennen sluit niet in zich, dat men aan het verstand de voornaamste rol toekent in het drama der wereldgeschiedenis. Het leide niet, maar begeleide! Eenzelfde bezwaar moet ingebracht tegen andere beweringen. ‘In de zucht tot behoud ligt het kenmerkend onderscheid tusschen de levenlooze en de met leven bedeelde materie’Ga naar voetnoot(*). ‘Wat is bewustzijn anders dan potentieel herinneringsvermogen’Ga naar voetnoot(†)? De schr. zelf weerspreekt zijn bevestigend antwoord op deze vraag, als hij zegt: ‘Wij noemen ons bij bewustzijn, indien wij ons in staat gevoelen, van buiten komende indrukken op te vangen en vast te houden’Ga naar voetnoot(§). Ook onbewust - of in ons onder-bewustzijn - vangen wij indrukken op en houden die vast. De vraag is juist, wat geschiedt, wanneer wij ons bewust worden van deze indrukken. M. a w. de zaak is veel moeielijker dan zij hier wordt voorgesteld. ‘Es geht mit dem Bewusstsein im allgemeinen wie mit speziellen Bewusstseinsformen oder Bewusstseinselementen (Farben und Tönen z. B.) im besonderen: eine Beschreibung oder eine Definition derselben ist unmöglich, da sie die Grundthatsachen sind, die sich nicht auf etwas noch Einfacheres und Klareres zurückführen lassen’Ga naar voetnoot(**). Bescheidener klinkt het dan ook straksGa naar voetnoot(††) (de cursiveering is van mij): ‘Hoe verwekken de door deze waarnemingstoestellen (n.l. oog en oor) naar de hersencentra overgebrachte aether- en luchttrillingen de indrukken van licht en geluid? Wie is het die deze trillingen - in zichzelve kleurloos en geruischloos - als zoodanig waarneemt? Wij weten het immers niet. Maar zooveel is zeker, dat deze indrukken niet bewaard blijven bij, noch beperkt zijn tot ons stoflichaam: zij berusten bij ons astraal dubbel en dit staat in ieder geval een graad nader tot den eigenlijken waarnemer. Al brengt dus het spiritisme geen oplossing van het vraagstuk, het staat er toch zeker een schrede dichter bij.’ Wij nemen voorloopig deze belijdenis van onwetendheid aan, ook al waren we er niet op voorbereid. Wij zijn er - blijkens Höffding's uitspraak - mee in goed gezelschap. Eene belijdenis van onwetendheid boezemt ook ons onwillekeurig meer vertrouwen in dan ‘zooveel wijsheid, die ons afschrikt, al wordt zij ons ook met zooveel stelligheid voorgezet’Ga naar voetnoot(§§). Zoo is er meer, waarbij ik onder 't lezen een vraagteeken plaatste. ‘Wie weet wat hij begeert, weifelt niet in de keuze der middelen om tot zijn doel te geraken’Ga naar voetnoot(***). Het is toch waarlijk al te naïef. Dus zijn alle paedagogen, politici, moraalpredikers 't eigenlijk eens? Want allen begeeren in den grond der zaak hetzelfde. Ik weet heel goed wat ik voor mij zelven, voor mijne kinderen, voor mijne leerlingen begeer. Het zal niet zoo bijster veel verschillen van wat anderen in ongeveer dezelfde omstandigheden begeeren. Is er bij hen noch bij mij | |
[pagina 187]
| |
weifeling in de keuze der middelen? Integendeel, juist hier, waar wij staan voor de keuze tusschen zoovele middelen, klinkt 't als eene verzuchting Das will mir schier das Herz verbrennen,
Dass wir nichts Rechtes wissen können.
‘De wil is geen primaire eigenschap, maar een secundaire, samengesteld uit verstandelijk overleg en redelijk inzicht’Ga naar voetnoot(*). 't Ware voor velen te hopen, dat hun willen van deze twee wat minder gespeend ware. Tegenover de bewering: ‘wij zijn vrij in het willen, al zijn wij gebonden in het handelen’Ga naar voetnoot(†), staat lijnrecht die, waarmede Paulsen in zijne Einleitung zijn hoofdstuk over de vrijheid van den wil besluit: libertas non est volendi sed quae volumus faciendi. Intusschen nemen wij er nota van, dat ook door de later gerechtvaardigde voorgevoelens de kwestie van het al-of-niet gedetermineerd zijn van onzen wil nog niet is opgelost. ‘Wij volgen de dwaallichten van het verstand en de rede is vaak het spoor bijster.’ De spiritist staat met deze erkenning niet alleen. Vreemd echter komt 't mij voor, dat hij niet zou weifelen in de keuze der middelen tot zijn doel, ook al weet hij wat hij begeert. Ik krijg den indruk, dat de heer De Fremery hier dan ook een vraagstuk aanraakt, dat ver boven zijne bevatting gaatGa naar voetnoot(§). De kwestie is niet, of de onveranderlijke natuurwetten onze vrienden zijn, die ons nooit in den steek laten en ons volste vertrouwen verdienen, wat ons dan zou kunnen geruststellen, als de vraag ons kwelt: leven wij niet onder een onverzettelijk noodlot, dat ons pijnigt met zijn geesel? De kwestie is, of wij zonder eenige macht tot zelfbepaling aan deze onveranderlijke natuurwetten onderworpen zijn. Niet zonder eenige bedenking mag ik de volgende uitspraakGa naar voetnoot(**) laten voorbijgaan: ‘Goed is al wat ons nader brengt tot ons levensdoel; kwaad al wat ons daarvan verwijdert.’ In overeenstemming daarmee is:Ga naar voetnoot(††) ‘Er bestaat geen absoluut goed, noch absoluut kwaad. Goed en kwaad zijn relatieve begrippen, ten nauwste samenhangend met onze levensbeschouwing. Hun waardeering is volkomen afhankelijk van de ontwikkeling van ons zelfbewustzijn.’ Men weet, dat dit de zwaarste grief is, die telkens door de aanhangers van een of ander openbaringsgeloof tegen wie dat geloof niet aanvaarden, wordt ingebracht: gij maakt deugd en zonde tot iets relatiefs, gij doet de grenzen verflauwen. Wij hebben in ons openbaringsboek of in onze kerk een absoluten maatstaf voor goed en kwaad (beter: goed en slecht), maar bij u is alles relatief. - Ook waar ik dien maatstaf niet mag en kan aanvaarden en hem in de praktijk als | |
[pagina 188]
| |
ontoereikend leer kennen, gevoel ik iets voor die grief. Of zij ten volle verdiend is? Ik lees in Hoekstra's ZedenleerGa naar voetnoot(*): ‘Inderdaad is het “Koninkrijk Gods” de samenvattende eenheid van alles, wat tot de ideale zinnelijke zoowel als geestelijke levensgemeenschap behoort, van alles, wat geestdrift wekt in een gezonden geest en een gezond gemoed, van alles, wat niet alleen op zedelijk of godsdienstig gebied in engeren zin, maar op ieder mogelijk gebied van het leven het ware en schoone, het edele en goede bevordert; immers, ook het streven, om door middel van wetenschap, kunst, industrie enz. niet alleen de natuur te beheerschen, maar ook het leven te verrijken, is een arbeiden aan de komst van het Koninkrijk Gods.’ Een citaat van een man, wiens naam den spiritisten zeker sympathiek is, vind ik in hetzelfde boekGa naar voetnoot(†) en plaats ik daarnaast. J.H. Fichte schreef: ‘Zich in God te weten, dat is zich tevens bewust te zijn van de idee der menschheid of van de eenheid en gelijkheid aller menschen in God. Deze idee is natuurlijk slechts het voorwerp van een streven zonder einde. Maar wanneer zij bij anticipatie zich eene zekere gestalte geeft in ons gevoel, dan omvatten wij alles, wat een menschenaangezicht draagt, met eene liefde, omdat allen, die wij liefhebben, in God begrepen zijn.’ Er bestaat wel degelijk absoluut goed en ook absoluut kwaad. Ons geweten zegt ons, wat het is; vandaar zijn absoluut gezag. De voorstelling ervan is individueel, maar dit is iets anders dan relatief. Al die voorstellingen zijn de weerkaatsingen van het absolute licht in de lichtvlakken onzer zielen, soms vrij ruw glas, soms fijn geslepen diamanten. Dat absolute licht zelf kunnen wij niet omschrijven dan bij benadering. Wiens ziel 't meest op een fijngeslepen diamant gelijkt, - en een diamant werd gevormd onder geweldigen druk, - weerkaatst en beschrijft dat absolute licht 't zuiverst. De reinen van hart zien God. Men kan de relativiteit van dat zien op den voorgrond plaatsen. Het leidt aan de eene zijde tot zachtmoedig oordeelen, aan den anderen kant tot scepticisme en apathie. Men kan ook trachten 't zoover mogelijk te brengen met zijn benadering, door anderen geleerd en leerend door eigene ervaring, steeds een beleven. Dat sluit ook de zachtmoedigheid in in de eenheid aller deugden, benevens den ootmoed, maar vervult met vertrouwen, d.i. geloof in de realiteit van het bij benadering gegeven absolute licht. En ‘faith is the force through which men live.’ Men leert vaak meer van zijne bestrijders dan van zijne vrienden. De eersten toch grijpen ons aan in onze zwakke zijden, toonen ons onze wondbare plekken. In eene levensbeschouwing de relativiteit van goed en kwaad zóózeer op den voorgrond te stellen als hier geschiedt, is m.i. gevaarlijk spel. Ook al wordt daaraan aanstonds toegevoegd: ‘wij weten met stelligheid, dat wij slechts één weg kunnen gaan: dien ter volmaking’Ga naar voetnoot(§). Wij komen hier niet buiten 't louter individueele en gaan er niet boven uit. ‘Onze kennis’ - typeerend wederom, dat | |
[pagina 189]
| |
deze op den voorgrond staat, - ‘zal alomvattend, onze liefde oneindig zijn. Wel diep en innig voelen wij nu onze verwantschap met den Allerhoogste. In het minste Zijner schepselen vinden wij een deel van Zijn wezen terug. Zóó is het mogelijk, eens te voldoen aan onze roeping’Ga naar voetnoot(*). Wie deze uitspraak legt naast die van Hoekstra en Fichte, zoo juist aangehaald, merkt op het verschil. De hoogste eisch van het echte Christendom - er is zooveel namaak, - dat de liefde tot God, voor ons de absolute eenheid en werkelijkheid aller deugden, op eene lijn plaatst met de liefde tot den naaste, wordt in deze spiritistische levensbeschouwing verzwakt. Het eenzijdig op den voorgrond plaatsen der eene helft van dien eisch dringt de andere te zeer naar den achtergrond. Het bezwaar is niet nieuw. We ontmoeten het overal, waar het leven in het hiernamaals, gehoopt of gevreesd, het overheerschend element vormt in 's menschen levensbeschouwing. Het voortdurend staren op één punt in het gezichtsveld maakt blind voor de andere. Zoo dreigt het gevaar, dat men de waarheid uit het oog verliest, eens door RauwenhoffGa naar voetnoot(†) aldus onder woorden gebracht: ‘het eenig middel om een man Gods te worden, zal wel zijn met hart en ziel een lid der menschheid te blijven.’ Tegen het egoïstisch element in deze spiritistische levensbeschouwing is een woord van protest en waarschuwing niet overbodig.
Wij komen tot de hoofdzaak. Hoe zal 't met ons zijn na onzen dood? De tweede helft van het boek geeft het antwoord en ik hoop in de mededeeling daarvan zoo beknopt maar tevens zoo getrouw mogelijk te zijn. Ziehier wat in de beschrijving daarvan mij trof. Ik deel 't weer mee met de eigen woorden van den schrijver. Ons sterven zet onze geestelijke ontwikkeling niet stop. In de astrale sfeer behouden wij ons zelfbewustzijn en bestaat gelegenheid tot telepathische gedachtewisseling. Daarmede zijn de voorwaarden tot verdere ontwikkeling gesteld. Wij brengen het kapitaal van onze herinneringen mede en hebben dat vruchtbaar te maken. Van een ‘zomerland’ is geen sprake. Soms schijnt het sterven een langere of kortere periode van bewusteloosheid mee te brengen. Verdriet over de scheiding wordt ook door de gestorvenen gevoeld. Eerst wanneer de mogelijkheid om samen te zijn geopend is, keert de rust terugGa naar voetnoot(§). Al verliezen wij door den dood onze uiterlijke persoonlijkheid, wij behouden onze individualiteit. Wij weten ons in de astrale sfeer identiek met onze persoonsverschijning op aarde. Ofschoon naar uiterlijk voorkomen twee geheel verschillende wezens, is de aardsche mensch inwezenlijk één en dezelfde als zijn astrale verdubbeling, die na het sterven van hem overblijft. Beide lichamen worden belevendigd door één en denzelfden geest. Het is niet ons lichaam, dat een geest heeft, maar | |
[pagina 190]
| |
omgekeerd: onze geest heeft een lichaam. Evengoed als wij een huis betrekken zooveel mogelijk aangepast aan onze middelen en behoeften, zoo bewoont onze geest het lichaam, dat hij voor zijn ontwikkeling noodig heeft. Die ontwikkeling wordt na het stervensuur voortgezet in een andere sfeer. Ontwikkeling vordert inspanning en lokt strijd uit. Wij ontkomen daaraan niet door te stervenGa naar voetnoot(*). Hoe nu is het leven in de astrale sfeer? Ziehier 't antwoordGa naar voetnoot(†): Het levensonderhoud schijnt er geen kwellende behoeften te scheppen. Naar wat ons van gene zijde wordt medegedeeld, wordt door een eenvoudig proces van assimilatie in de stofwisseling voorzien; - een proces, dat van de astrale wezens niet meer inspanning vordert, dan de ademhaling vergt van menschen van vleesch en bloed. Van voortplanting der astralen onderling is ons nooit iets ter oore gekomen; de astrale sfeer wordt bevolkt van uit de aarde. Honger en dorst, klimaat en geslachtsdrift drijven dus met hun zweepslagen de astralen niet aan tot aktiviteit. Maar de herinnering aan het genot, gepaard geweest met de voldoening aan deze aardsche behoeften, is niet verdwenen. Integendeel, zij kan zoo levendig zijn, dat de astralen hunkeren naar een herhaling van de zoo welbekende stralingen, die nog natrillen in hun astraal lijf. Gedreven door een kwellend verlangen, dat bevrediging zoekt, dolen zij rond op zwelgpartijen, op kermissen, in huizen van ontucht, kortom, overal waar de mensch zijn menschenwaarde vergeetGa naar voetnoot(§), en, zijn betere neigingen kunstmatig onderdrukkend (?), aan zijn hartstochten den vrijen teugel laat. De liederlijke gedachten, door een ontuchtig leven opgewekt, zijn waarneembaar in de astrale sfeer en trekken de overleden genotzoekers aan. Zulke gedachten zijn als het stinkend aas, dat de aasvogels lokt. En zij strijken neer en vergasten zich aan de weggeworpen brokken. Arme, aan de aarde gebonden geesten, die zich blind gestaard hebben op den schijn der dingen. Wel wreekt zich hun genotzucht aan hen, zoodra de dood hen ontgoochelt. Dan, zelf verstoken van de middelen om de zoo wel herinnerde zinnestreelingen op te wekken, schooieren zij rond bij de op aarde achtergebleven zwambroers en verkneukelen zich in hun boosheden. Zij trachten zich te verwarmen aan de in hen oplaaiende begeerten en mee te genieten van de lijfsvreugde, die de voldoening hun schenkt. Maar zij bereiken er niet anders mee, dan dat het eigen kwellend verlangen verergert, en dit zal zoo blijven voortgaan, tot zij eindelijk inzien, dat zij zich hebben te voegen naar de veranderde levensomstandigheden, willen zij den innerlijken vrede deelachtig wordenGa naar voetnoot(**). | |
[pagina 191]
| |
Het leven in de astrale sfeer begint met een grondige zelfkritiek. Daar tusschen astralen onderling telepathische gedachtenwisseling - dat is zonder stoffelijke tusschenkomst - bestaat, is ook verdere ontwikkeling mogelijk. Wij zullen er zelfs tehuizen hebben. ‘Tehuizen in de geestenwereld zijn de zichtbare resultanten van de verlangens, behoeften, bekwaamheden en karakters van hen, die ze scheppen en in stand houden.’ ‘Onze voorstellingen en gedachten nl., welke zich op aarde moeten verstoffelijken om voor anderen verstaanbaar te zijn, kunnen in de astrale sfeer als beelden en daden direct waargenomen worden. Toch blijft het alles slechts benadering, geen kennis’Ga naar voetnoot(*). Ook ‘weten wij niet, hoe het astrale lichaam georganiseerd is. Het schijnt ingericht te zijn tot het uitzenden en opvangen van aethertrillingen, maar van welken aard deze zijn en op welke organen zij reageeren, ligt in het duister’Ga naar voetnoot(†). De astrale sfeer is gelegen op en om onze aarde, maar de stof, zooals wij die kennen, bestaat voor de astrale wezens niet. Twee astrale voorwerpen kunnen niet dezelfde plaats in de astrale ruimte innemen; wèl echter kunnen een stoflichaam en zijne astrale verdubbeling éénzelfde plaats in de kosmische ruimte innemenGa naar voetnoot(§). De poriën tusschen de atomen toch zijn wijd genoeg om de zoo ijle astrale stof onbelemmerd door te latenGa naar voetnoot(§). De astrale wezens zijn in 't bezit van occulte krachten: door hun tusschenkomst werden voorwerpen in gesloten vertrekken gebracht of uit een omhulsel verwijderd, zonder dat de afsluiting verbroken werd. Ter verklaring dezer verschijnselen heeft Prof. Zöllner de theorie der vierde dimensie opgeworpenGa naar voetnoot(**). Daarnaast staat die der vervluchtiging van de stof, welke De F. de meest aannemelijke dunkt. In elk geval belooft deze astrale sfeer een wonderland te zijn, dat niet alleen verbazing zal wekken, maar ons ook menigmaal in verwarring zal brengen. Hoe meer wij hangen aan het stofleven hier, hoe zwaarder ons de eerste verblijftijd in de astrale sfeer wel moet vallen. Zoo leert dan het spiritisme ons, dat wij de dingen en voorrechten van ons aardleven niet mogen begeeren om hunszelfs wil, maar ze hebben te ontginnen tot geestelijk profijtGa naar voetnoot(††). Ik zou zeggen: eene les, minstens zoo oud als de weg naar Rome. Het leven daarginds zet zich dan ook anders voor ons in, al naar de wijze, waarop wij van het leven hier in geestelijken zin geprofiteerd hebbenGa naar voetnoot(§§). Trouwens, met ons aardsche leven verkeeren wij in hetzelfde geval. Uit het voorlaatste hoofdstuk, dat over Reïncarnatie en Karma handelt, vernemen wij daaromtrent dan ook het volgende: ‘Moge de herinnering aan het geestelijk verleden al zijn weggevaagd, in den vorm van talenten, van karaktereigenschappen, van temperaments-deugden en -ondeugden brengen wij er de erfenis van mede. Wij beginnen dit leven evenmin | |
[pagina 192]
| |
zonder inzet, als wij het zonder uitzet zullen verlaten’Ga naar voetnoot(*). Wij maaien wat wij zaaien; er is eene continuïteit van geestelijke krachten door verschillende vormen van leven heen; onze levensomstandigheden zijn bedongen door ons eigen innerlijk wezen. Het tegenwoordige leven is echter geen straf of belooning voor het voorgaande. ‘Het is een beproeving. Een beproeving of wij onze slechte neigingen zullen kunnen onderdrukken; of wij onze goede voornemens zullen volbrengen, niettegenstaande de vele moeilijkheden, die zich voordoen; of wij onze fouten werkelijk hebben afgeleerd; of onze deugden inderdaad karaktereigenschappen zijn geworden’Ga naar voetnoot(†). Geen straf of belooning dus, maar wel een bedongen-zijn? En aan het slot van dit hoofdstuk lees ik wederom: ‘Zoo wij lijden onder den druk van maatschappelijke wanverhoudingen, wij mogen er verzekerd van zijn, dat ons aandeel daarin ons door ons karma werd opgelegd. Zoo wij geboren zijn als weeldekinderen, het is, omdat ons karma er toe geleid heeft. Wij waren er om zoo te zeggen aan toe, in deze levensomstandigheden geplaatst te wordenGa naar voetnoot(§). En een weinig verder: ‘Geen toeval beslist over onze geboorte: de plaats welke wij gaan innemen in de samenleving, hebben wij zelf voorbereid’Ga naar voetnoot(**). Ik heb er niets aan toe te voegen. De tegenspraak blijkt duidelijk genoeg. ‘Weeldekinderen’ zullen deze leer misschien sympathiek vinden, armen stakkerds biedt zij wellicht een schralen troost, zij schreeuwt in tegen alle ervaring, dat onder weeldekinderen de menschen met 't beste karma en dus met den reinsten geest zouden worden gevonden en omgekeerd. Heeft deze spiritist dan nooit gehoord van een lijden der besten, van een vervolgd worden om der gerechtigheid wil, van een kruisdragen niet enkel in den gemoedelijken zin van ‘een kruis met rozen’, maar in den zooveel dieperen van een zich blijmoedig en gewillig lijden getroosten en genietingen, ook billijke, ontzeggen, ter wille niet van eigen maar van anderer volmaking? Hier blijft een probleem, tenminste voor wie gelooven in eene wereldorde, wier beginsel rechtvaardigheid is. Voor wie daarin niet gelooven, is alles nu eenmaal zooals het is. ‘De jongste religieuse wijsbegeerte zocht de oplossing er van in de overtuiging, dat geest en natuur niet vijandig tegenover elkander staan, dat het kwaad niet absoluut is, en het geluk zonder lijden, de heiligheid zonder zonde niet tot bewustzijn kunnen gebracht worden, zoodat beide in onze aardsche huishouding even noodwendig zijn als licht en duister in de natuur. De religieuze kern van al deze bespiegelingen is het geloof, dat in God de oorsprong beide van de zedelijke en natuurlijke wereldorde ligt en dat hetgeen wij kwaad noemen, door Hem in de harmonie van 't geheel alzoo gewild is, naar de wijsheid die onze beperkte kennis en ervaring niet bij machte zijn te doorgronden’Ga naar voetnoot(††). De voorstelling, dat 't leven | |
[pagina 193]
| |
eene beproeving, liever nog eene leerschool is, behoeft daarbij niet te worden buitengesloten. Wij vragen den spiritist op onze beurt, wat hij zelf als bezwaar inbrengt tegen de theosofen: of hij misschien bij de schepping zelf is tegenwoordig geweest? Want 't gaat ons als hem: zooveel wijsheid schrikt ons af, al wordt zij ons met nog zooveel stelligheid voorgezet. ‘Bedoeling van ons leven is: ons fenomenaal bestaan in overeenstemming te brengen met wat wij innerlijk zijn’Ga naar voetnoot(*). Ik meen uit het zoo juist aangehaalde te mogen afleiden, dat dit vanzelf zoo komt. 't Wordt niet beter, als de schrijver vervolgt: ‘Daarom zijn wij begrepen in een gestadigen innerlijken groei.’ Ik weet niet, of ik de menschen, die dit van zichzelve getuigen, moet bewonderen of rangschikken onder de zelfgenoegzamen. Misschien zijn de spiritisten weeldekinderen en is hun optimisme onschuldig. Maar ik herinner mij ook, dat Jezus eens tollenaren en zondaren prees boven wie toch in allen ernst overtuigd waren en meenden te mogen zijn van de eigene voortreffelijkheid. Ik stelde mij tot taak, de levensbeschouwing, waaruit ik wat mij 't belangrijkste daarin voorkwam, aanhaalde, te toetsen. Ik nam dus niet de verplichting op me, de gronden, waarop deze levensbeschouwing beweert te berusten, te onderzoeken. Eene beoordeeling, bestrijding of bepleiting van de spiritistische theorie heeft men niet van mij te verwachten. Met eene verwijzing naar de Handleiding des heeren De Fremery, het reeds aangehaalde boek van Myers en een - audi et alteram partem - opstel van Prof. Grasset in de Revue des deux Mondes van 1 Nov. 1906 over L'Occultisme meen ik te kunnen volstaan. Maar ik meen dit opstel niet te mogen eindigen zonder te hebben gewezen op de zonderlinge wijze, waarop de schrijver dezer levensbeschouwing zelf meent hare rechtmatigheid te kunnen staven. De vraag is: welke is de aard der spiritistische overtuiging? Behoort zij tot het gebied der objectieve verzekerdheid en is zij dus een weten? Of moet zij worden gerangschikt onder de subjectieve, en is het spiritisme dus een nieuw geloof? De wetenschap vraagt koudweg naar het bewijs. Gelooven is een zaak van het gemoed, weten behoort aan het verstandGa naar voetnoot(†). Indien men onderscheiden wil, - en onderscheiden gaat nu eenmaal niet zonder scheiden, - goed. ‘Het spiritisme raakt zoowel het gemoed als het verstand’, lees ik verderGa naar voetnoot(§). Welke levensbeschouwing doet dit niet? zou men kunnen vragen. Dat ook de spiritistische 't doet, blijkt uit wat ik letterlijk op blz. 197 lees (de cursiveering is van mij): ‘Nu het spiritisme ons de wetenschappelijke zekerheid gegeven heeft van een zelfbewust, individueel voortleven na den stoffelijken dood, moet de mogelijkheid van onze onsterfelijkheid worden erkend. Bewezen kan zij niet worden, want het eindige kan het oneindige niet omvatten. Maar nu vaststaat, dat de eigenlijke mensch de catastrophe | |
[pagina 194]
| |
van het sterven overleeft, moet de onvernietigbaarheid van zijn geestelijke natuur als aannemelijk worden aanvaard.’ Deze woorden toch hebben alleen dan een gezonden zin, als men uitgaat van de onderstelling, dat het voortbestaan na den stoffelijken dood nog geene onsterfelijkheid mag heeten, dat, op spiritistische wijze gesproken, vernietiging ook in de astrale sfeer mogelijk blijft. Maar indien er eenig recht en eenige reden blijft voor deze onderstelling, wat baat 't ons dan al, dat het spiritisme ons een reeks van feiten aanbiedt, die het onomstootelijk bewijs hebben geleverd van de waarheid, dat ‘na den stoffelijken dood de mensch, zichzelf bewust, individueel blijft voortbestaan’Ga naar voetnoot(*)? Indien wij 't niet verder brengen dan tot eene mogelijkheid en een aannemelijkheid, wat brengt ons dit verder? Langs louter speculatieven weg brengen wij 't minstens even ver en dat, terwijl daarbij niets in het duister behoeft te geschieden, geen minder passieve toestand van een medium de kans vergroot, dat eigen gedachtenstroomen zich mengen in de uit astrale bron ontspringende, geen contrôle wordt geducht en wij de helderheid van een astraal bewustzijn niet vertroebelen door het te dringen terug te treden uit de astrale sfeerGa naar voetnoot(†). Laat ons eens even luisteren naar wat ons geboden wordt als vrucht, niet van mediamieke mededeelingen, waarbij elke contrôle schade doet en, naar prof. Grasset zegt, ‘la fraude, consciente ou inconsciente, est extrêmement fréquente’, maar als slotsom van door ieder ontwikkeld mensch te volgen beschouwingen:Ga naar voetnoot(§) ‘'t Is een axioma, dat niets reëels in de wereld verloren kan gaan. Indien er iets verloren gaat, dan ligt daarin reeds het bewijs, dat dit Iets niet tot het gebied van het reëele behoort. Aangezien nu de individueele mensch bij gevorderde ontwikkeling iets reëels, iets geheel eigenaardigs blijkt te zijn, en wel in dezen zin, dat nooit eenige menschengeest de volkomen getrouwe kopie van eenigen anderen is; aangezien verder deze zijne realiteit zich niet van zijne individualiteit afscheiden laat: zoo volgt daaruit, dat de mensch voor een onvergankelijk leven bestemd moet zijn; want zoo de dood de menschelijke individuen vernietigde, dan zou er met iederen menschengeest eene eigenaardige gestalte van de menschelijkheid zelve verloren gaan, wat ondenkbaar is.’ Prof. Bruining handelt in het eerste hoofdstuk van zijn boekje over het voortbestaan der menschelijke persoonlijkheid na den dood over de beteekenis van het geloof aan voortbestaan voor het leven en de levensopvatting. Er ligt in dit geloof een element van hooge vertroosting, waar wij staan tegenover een verwoest menschenleven. Daarvan vind ik in deze spiritistische levensbeschouwing weinig. Maar des te meer van wat in de tweede en derde plaats wordt genoemd: dat het ons leert het doel van ons leven te stellen, niet uitsluitend, en zelfs niet in de eerste plaats, in de vrucht, die het naar buiten afwerpt, maar in | |
[pagina 195]
| |
de geestelijke kracht, die daarin innerlijk wordt gekweekt. En voorts: ‘naarmate dat geloof al dan niet eene plaats inneemt onder onze geloofsovertuigingen, worden onze zedelijke waardebepalingen en in het bizonder onze bepaling van het streven, andere.’ In plaats van geluk wordt nu ontwikkeling van 's menschen geestelijken aanleg doel van het zedelijk streven. Wij vonden beide bij den heer De Fremery, zelfs in die mate, dat wij meenden, tegen eenzijdigheid te moeten waarschuwen. Het spiritisme is individualistisch in hooge mate. En spiritualistisch is het niet minder. ‘Niet het menschenlichaam heeft een geest, maar omgekeerd: de menschengeest een lichaam’Ga naar voetnoot(*). Het behoort tot die verschijnselen des tijds, die er op wijzen, dat aan den menschelijken geest meer aandacht wordt geschonken, meer beteekenis toegekend dan in de dagen, waarin men meende, dat hij wel gezond zou worden, als 't lichaam dat maar was. Toch zou ik niet gaarne beweren, dat wij met deze spiritistische levensbeschouwing zijn gekomen uit den materialistischen hoek. Wat van de theosofie is gezegd, mag m.i. ook van dit spiritisme worden verklaard: het gewone materialisme wordt door een fijner vervangen. Het astrale lichaam blijft toch immer een lichaam. Of vergunt ons tot de stof en dus ook tot aan de stof ontleende beeldspraak beperkt zijn ons niet, ons voldoende uit te drukken? Zouden wij daarom alleen reeds misschien niet beter doen te wachten met spreken, tot 't ons gegeven wordt te spreken in passende taal? De taal, waarin dit boek geschreven is, is soms zeer goed. Er komen mooie bladzijden in voor en eene enkele maal streepte ik een puntig en pittig gezegde aan. Voor eene levensbeschouwing is 't boek echter te lang. Er staat veel in, dat in de Handleiding thuis behoort. En onder dat vele is meer dan iets, dat het betoog eer verzwakt en verwart dan steunt en verheldert. ‘Es giebt für eine Sache nichts Gefährlicheres als schlechte Beweise.’ Waar ik trachtte zoo onbevooroordeeld mogelijk te lezen, ontmoette ik er meer dan een, dat mij uiterst zwak voorkwam, met name daar waar 't de herinneringen aan een voorbestaan betreft. Ook herinnert de schr. zich vermoedelijk wel, hoe aan 't steenen werpen en sirihspuwen in Couperus' De stille kracht een einde komt. En zoo is er meer, maar ik kom op een terrein, dat ik niet wil betreden. De lezer zal uit eene enkele aanhaling reeds hebben opgemerkt, dat de schrijver dezer levensbeschouwing evenals zijn geestverwant Felix Ort, behoort tot de religieuze spiritisten. Toch mis ik in het laatste hoofdstuk van zijn boek, over ‘spiritistisch Godsbegrip’, die warmte en die innigheid, die weldadig en verkwikkend aandoen. Het is meer uit het hoofd dan uit het hart geschreven. Ook hier speelt het intellectualisme parten. | |
[pagina 196]
| |
Ten slotte een woord van aanvulling, hierGa naar voetnoot(*) en elders noodig meer dan eens. De moderne richting op godsdienstig gebied ontstond niet alleen uit verstandelijke overwegingen. 't Gemoed zoowel als 't zedelijk gevoel had mede zijne bezwaren tegen menige leerstelling, menige bijbelsche voorstelling en menig bijbelsch verhaal. Zooals ook menig gemoed zijne onoverkomelijke bezwaren heeft en zal behouden tegen menige spiritistische praktijk. Ook dat van schrijver dezes. P.B. Westerdijk. |
|