| |
| |
| |
Het onderzoek onzer zinsgewaarwordingen.
Als wij het ditmaal wagen, om voor eenige oogenblikken de aandacht van den lezer te vragen voor de bespreking van een onderwerp op zielkundig gebied, dan zijn wij ons ten volle bewust, daarmede een doornig en steenig pad te betreden, dat allerwegen vol is van voetangels en klemmen. Want het vraagstuk der zielsgewaarwordingen en der zinswaarnemingen is een der moeilijkste van de geheele nieuwere physiologie.
Ter geruststelling van den lezer zij hier echter dadelijk aan toegevoegd, dat wij ons in de volgende beschouwingen zooveel mogelijk van diepzinnige voorstellingen hopen te onthouden en ons in hoofdzaak zullen plaatsen op den bodem der natuurwetenschap, op de uitkomsten van het onderzoek en de ervaring, terwijl wij ons zoo weinig mogelijk zullen bewegen langs de kronkelpaden der bovennatuurkunde. Daarom willen wij uit den rijken voorraad der zielkundige of psychologische vraagstukken (van psyche = ziel en logos = leer) slechts eene keuze doen en ons daarbij slechts bepalen tot de minder ingewikkelde onderwerpen, die echter daarom van niet minder groote beteekenis zijn, en dat niet alleen uit een zuiver theoretisch - doch ook uit een zeer belangrijk praktisch oogpunt.
De lezer gelieve ons dus moedig en onverschrokken te volgen op dezen eenigszins hobbeligen weg, waarop wij willen trachten hem tot leidsman te zijn, ten einde in dit opstel een overzicht te geven van hetgeen tot nog toe aan het licht gebracht is aangaande de betrekkingen tusschen onze lichamelijke organisatie en de geestelijke gewaarwordingen door bemiddeling van onze zintuigen.
De nieuwere zielkunde of psychologie is een dochter van de natuurwetenschap en hare geschiedenis neemt dus eerst een aanvang met het op den voorgrond treden van het tegenwoordige natuuronderzoek. Omstreeks in het midden der negentiende eeuw begonnen de onderzoekingen op dit gebied in de physiologische laboratoriums van dien tijd met de belangwekkende proeven over het toenemen van het gevoel van drukking bij het belasten van de huid met steeds zwaardere gewichten, ten einde langs dien weg te komen tot eene afzonderlijke wetenschap: die van de betrekkingen tusschen lichaam en geest. Van deze wetenschap was de natuurkundige Fechner de schepper.
| |
| |
Daarop volgde verder het vestigen der grondslagen voor de nieuwere physiologie der zinswaarnemingen, waarvan de beroemde Duitsche physiologen Johannes Müller en Hermann von Helmholtz de grondleggers waren, en waarvoor inzonderheid de laatste een rijken schat aan proefondervindelijk onderzoek leverde, vooral met betrekking tot het bepalen van de snelheid, waarmede de zenuwprikkels onzer zintuigen zich naar de hersenen voortplanten.
De aanleiding tot dit meten van de processen van den wil was gelegen in de behoefte, die de sterrenkundige waarnemingen aan dergelijke snelheidsbepalingen gevoelden. De sterrenkundigen bepaalden de snelheid, waarmede het licht van de hemellichamen zich naar de aarde of andere sterren voortplant, en op dergelijke wijze hield Von Helmholtz zich reeds sinds lang bezig met de bepaling van den tijd, welken een lichtprikkel behoefde, om zich van het gezichtszintuig naar de hersenen voort te planten en daar in de zinswaarneming omgezet te worden. Door den hoogleeraar Wundt, die vroeger assistent was van Helmholtz, werd deze nieuwe ‘wetenschap der ziel’ verder bevestigd en uitgebreid, vooral wat de ontwikkeling der onderzoekingsmethoden betreft.
De groote vorderingen in het anatomisch onderzoek van de hersenen leidde later de zielkunde weer op nieuwe banen, en in de laatste tien jaren van de vorige eeuw heeft Kraepelin, directeur van het krankzinnigengesticht te Hamburg, belangrijke bijdragen geleverd, waardoor hij de schepper kan genoemd worden van de proefondervindelijke psychopathologie, dat is: de wetenschap van de ziekelijke zielsprocessen. Die invloed, van de zijde der natuurwetenschap uitgeoefend op de psychologie, was zelfs ook daar van groote beteekenis, waar deze zich begeeft op het gebied der geestelijke wetenschappen, zooals de geschiedenis en de philologie. In dit opzicht heeft Wundt ook de vraagstukken op het gebied der taal uit een psychologisch oogpunt bestudeerd, en door den bekenden zenuwarts Moebius is de ‘pathographische’ methode, dat is: het onderzoek der ziekten van historische beroemdheden en de invloed daarvan op hunne geschriften, tot een onderzoek van studie gemaakt. En zoo dringt de geest der natuurwetenschap ook steeds meer en meer door in al die vraagstukken, welke op de ontwikkeling der nieuwere psychologie betrekking hebben.
Men heeft echter de beteekenis der natuurwetenschap voor de verklaring der zielsprocessen ook dikwijls overschat en velen hebben over het hoofd gezien, dat de natuurstudie slechts gegrond kan zijn op onderzoek en ervaring, terwijl de ‘ziel’ niets anders kan zijn en blijven dan een voorwerp van speculatieve beschouwing, van geloof en hypothese, die niets met het exacte onderzoek hebben uit te staan. En zelfs de eigenlijke psychologie als wetenschap neemt juist daar een einde, waar het begrip ‘ziel’ begint, en hoe paradox het ook klinken moge: de psychologie of zielkunde is een wetenschap ‘zonder ziel’, want deze laatste is iets ontastbaars en dus voor het onmiddellijke wetenschappelijke onderzoek onbereikbaar.
| |
| |
Wel kan men bewijzen, dat voor de verklaring der zielsgewaarwordingen geen andere geheimzinnige krachten behoeven aangenomen te worden, dat zij afhankelijk zijn van dezelfde oude en beproefde natuurkrachten, die overal elders werkzaam zijn, dat zij haar zetel hebben in de hersens en tot stand komen als gevolg van bepaalde hersenfunctiën - maar: hoe de gewaarwordingen der hersenen ten slotte tot ons bewustzijn komen, is een vraag, die in de wetenschappelijke psychologie volstrekt niet tehuis behoort, daar zij langs den weg der proefondervindelijke ervaring niet is op te lossen.
Hiermede is het evenzoo geschapen als met het begrip ‘materie’ bij het natuuronderzoek. Of men de stof, of de energie of wat anders ook, aan de lichamelijke verschijnselen ten grondslag wil leggen, laat den eigenlijken natuuronderzoeker volkomen koud; hij gaat slechts te rade met hetgeen de ervaring hem leert aangaande de verschijnselen van hetgeen hij dan ‘stof’ en ‘energie’ noemt. Voor hem doen de namen minder ter zake; de natuurwetenschap heeft slechts te doen met het exacte onderzoek, met de waarneembare verschijnselen der stof en zij beweegt zich niet over de onzekere paden der speculatieve natuurphilosophie.
Zoo zullen wij ons dus ook hier verder slechts bepalen tot het bewandelen van den veiligen en zekeren weg van het onderzoek, waar wij de uitkomsten van de nieuwere studiën op dit gebied voor den lezer wenschen te bespreken. En werkelijk: zelfs ontdaan van alle mogelijke speculatieve beschouwingen en als men volkomen op den bodem der ervaring blijft, levert dit onderzoek reeds op zichzelf de grootste moeilijkheden op en van het ingewikkelde en minutieuze der psychologische proefnemingen kan de leek zich nauwlijks eene voorstelling maken. De stof, welke de psychologie te behandelen heeft, is immers reeds op zichzelf teer en broos, daar zij zich in de eerste plaats heeft bezig te houden met de innerlijke wereld, terwijl de buitenwereld eerst in de tweede plaats komt. En daaruit volgt noodzakelijk, dat ook het eigenlijke onderzoek met veel bezwaren gepaard gaat. Daarbij worden niet slechts de gevoeligste en fijnste toestellen vereischt, doch is ook een scherp waarnemingsvermogen onmisbaar, terwijl vooral ook de grootste omzichtigheid geboden wordt bij het trekken van besluiten uit de verrichte proeven.
Wij kiezen, om daarvan een denkbeeld te geven, een voorbeeld op het gebied van het ‘zien’, en wel: de bepaling der ‘gevoeligheid van het onderscheidingsvermogen van de spectraalkleuren.’ Hierdoor verstaat men, zooals aan de meeste lezers bekend zal zijn, de kleuren, die ontstaan, als men het licht van de zon of van eene andere lichtbron door een glazen prisma laat gaan, door een lichtstraal in een donker vertrek door eene fijne opening of eene smalle spleet daarop te laten vallen.
Door het prisma worden de lichtstralen gebroken, dus van hun
| |
| |
oorspronkelijke richting afgeleid; doch daar het witte licht van de zon of van onze gewone verlichtingsmiddelen uit een onnoemelijk aantal soorten van lichtstralen met verschillende breekbaarheid bestaat, welke op ons oog den indruk maken van verschillende kleuren, zoo volgt daaruit, dat achter het prisma de ééne soort van lichtstralen meer van den oorspronkelijken weg afwijkt dan de andere. De verschillend gekleurde stralen, waaruit het witte licht samengesteld was, worden dus van elkaar gescheiden en op een scherm, dat achter het prisma opgesteld is, zal zich dus een breede band vertoonen van de verschillende, geleidelijk in elkander overgaande, kleuren. Dit kleurenbeeld noemt men het ‘spectrum’ en de samenstellende kleuren, die dezelfde zijn als bij den regenboog, de ‘spectraalkleuren.’
Gewoonlijk onderscheidt men in het spectrum, als middel tot eene zekere rangschikking en ter beoordeeling der volgorde, zeven hoofdkleuren, die, van de minst breekbare te beginnen, op deze wijze op elkaar volgen: rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet. Doch elk van deze kleuren is zelf nog weer samengesteld uit een oneindig aantal afzonderlijke enkelvoudige kleuren, zoodat die namen slechts zekere tinten, zekere rubrieken van enkelvoudige lichtstralen aanduiden. Het witte licht in zijn geheel bestaat dus uit een onnoemelijk aantal enkelvoudige kleuren, die in het spectrum onmerkbaar in elkaar overgaan.
Nu laat zich dus reeds alleen daaruit afleiden, hoe uiterst moeilijk het moet zijn, om de grenzen van de afzonderlijke spectraalkleuren en het waarnemingsvermogen van het oog voor eene bepaalde spectraalkleur vast te stellen. Om dit onderzoek te verrichten, wordt, gelijk zooeven gezegd werd, op een wit scherm in een donkere kamer een spectrum geworpen. Door eene bijzondere, verschuifbare inrichting aan het scherm kan men dit spectrum geheel bedekken, uitgezonderd telkens eene zeer smalle spleet, in den vorm van eene dwarslijn. De inrichting is voorzien van eene zeer fijne stelschroef, door welke die vrijblijvende spleet achtereenvolgens langzaam over het geheele spectrum kan voortgeschoven worden en zij zich geleidelijk over al de verschillende spectraalkleuren heenbeweegt.
Veronderstellen wij eens, dat de spleet zich op het oogenblik op het rood bevindt. Wij draaien dan aan de stelschroef, ten einde haar te verplaatsen, en langzamerhand gaat het rood in oranje over. Op het oogenblik, dat juist de eerste wijziging in de tint van het rood waargenomen wordt, houdt men op met het verplaatsen der spleet en nu wordt gemeten, hoeveel millimeters - of hoeveel onderdeelen van een millimeter - deze plaats van het rood verwijderd is. Deze afstand stelt de maat voor van de gevoeligheid van het onderscheidingsvermogen voor het rood. Daar echter de roode kleur zelf geen scherp afgebakend geheel vormt, doch uit talrijke tinten bestaat, moeten er voor ééne enkele dergelijke bepaling duizenden proeven verricht worden.
Het spreekt van zelf, dat dergelijke waarnemingen de hoogste eischen
| |
| |
stellen aan het oog en het opmerkingsvermogen en dat niet iedereen bestand is tegen de geestelijke en lichamelijke afmatting, welke daarvan het gevolg zijn. Er zijn dan ook jaren noodig, vóórdat een uiterst klein gebied van het onderzoek langs dezen weg ook slechts eenigermate zal ontgonnen zijn.
Dit is dan ook de oorzaak, dat het bedenken van allerlei ‘psychologische hypothesen over ‘ziel’ en ‘psyche’ of over het denkbeeldige der ‘materie’ en dergelijke, zich ten allen tijde in veel grootere belangstelling heeft mogen verheugen dan het aan den tand voelen van dergelijke vraagstukken door middel van exacte proefnemingen en deugdelijk onderzoek, want het phantaseeren over die onderwerpen is vrij wat gemakkelijker - maar dan ook tevens veel minder vruchtbaar.
Het begrip van ‘gewaarwording’, in het bijzonder van die onzer zintuigen, is dientengevolge nog ver van duidelijk vastgesteld, al moge dit ook een gebied zijn, waarop ieder zich inbeeldt, een bevoegd deskundige te zijn. Immers, zoo redeneert men, ieder neemt zelf, uit eigen ondervinding, waar en kan dus zelf het best beoordeelen, of eene zekere gewaarwording hem aangenaam of onaangenaam aandoet, of zij al of niet duidelijk is te onderscheiden, meer of minder ontwikkeld is enz.
Nu is het waar, dat men voor die waarnemingen werkelijk niet bedeeld behoeft te zijn met de gaven eens wijsgeers. Doch men ziet over het hoofd, dat de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen het kenmerk van betrouwbaarheid ten eenenmale moeten missen. Men kan immers uitsluitend zijne eigene gewaarwordingen leeren kennen, niet die van anderen, en de daaruit gemaakte gevolgtrekkingen kunnen niet anders dan zeer betrekkelijk en moeten volkomen subjectief zijn. Zij kunnen ons geen uitsluitsel geven van de algemeene wetten van een zeker proces, dat een indruk maakt op de menschelijke zintuigen. De gewaarwordingen van de geheele overige menschheid kunnen wij slechts gissen, door een zeer onbetrouwbare gevolgtrekking te maken uit de analogie van onze eigen waarnemingen, gegrond op eene louter persoonlijke, subjectieve ervaring.
Daarom is het onvoorwaardelijk noodig, al zulke subjectieve opvattingen ter zijde te stellen en bij het onderzoek onzer zinsgewaarwordingen uitsluitend te rade te gaan met de uitkomsten van het exacte, wetenschappelijke onderzoek, waarbij aard en graad van onze gewaarwordingen volkomen objectief, door de toestellen zelf, vastgesteld worden.
De waarnemingen op het gebied van het tastgevoel waren de eerste en oudste, welke in deze richting plaats hadden. Daarop waren in den aanvang alle pogingen tot het onderzoek der zinsgewaarwordingen gericht, totdat, op het voetspoor van Helmholtz, de onderzoekingen over het zien en hooren meer op den voorgrond kwamen en tot een onafzienbaren stroom van waarnemingen en geschriften daarover aanleiding gaven. Overigens is eene volledige verklaring van alle verschijnselen,
| |
| |
die hierop betrekking hebben, nog ver te zoeken, en ook onze tijd is nog steeds zeer vruchtbaar in het uitbroeden van tallooze hypothesen, waarvan elke op zichzelf zich zoolang in de algemeene belangstelling mag verheugen, als er nog geen nieuwere uitgevonden is, die men als nog aannemelijker beschouwt. Het is daarom wenschelijk, dat het eigenlijk onderzoek zich slechts bepale tot de werkelijk waarneembare processen in het lichamelijke zinswerktuig en de verklaring zich blijve bewegen op het gebied der physiologie en niet ontaarde in onvruchtbare psychologische hypothesen.
Wat het zintuig van het gevoel betreft, heeft nu dit nieuwere physiologische onderzoek geleerd, dat hetgeen men onder den naam ‘gevoelszin’ samenvat, eigenlijk een mengelmoes is van een groot aantal, onderling zeer verschillende gewaarwordingen. Vooreerst heeft men het eigenlijke ‘tastgevoel,’ dat ons uitsluitsel geeft omtrent den vorm, de grootte, de hardheid enz. van het voorwerp, dat wij aanraken. Verder hebben wij het gevoel voor ‘pijn’, waarover straks nog nader zal gesproken worden, doch dat blijkbaar met het gewone tastgevoel niets gemeen heeft en geheel andere indrukken tot ons bewustzijn brengt. Beide zijn verder weer volkomen verschillend van de indrukken, die de waarneming van warmte en koude op ons bewustzijn maken en waarvoor men dan ook genoodzaakt is geweest, een afzonderlijken ‘temperatuurszin’ aan te nemen.
Men heeft namelijk gevonden, dat deze verschillende waarnemingen geschieden met zeer verschillende onderdeelen van de huid, het orgaan, dat vroeger eenvoudig met den naam van ‘gevoelszintuig’ werd bestempeld. Er zijn bepaalde onderdeelen van de huid, die uitsluitend gevoelig zijn voor temperatuursindrukken, terwijl andere slechts vatbaar zijn voor het waarnemen van drukking, voor het betasten enz. Ook wordt bij beide soorten van gewaarwordingen de prikkel van het uitwendige orgaan op zeer verschillende wijze langs de zenuwen voortgeleid en in de hersenen opgenomen. Voor het geleiden der prikkels van warmte en koude naar de hersenen dienen ook geheel andere zenuwen dan die voor het tastgevoel. Bovendien berust de voortplanting van den prikkel bij eerstgenoemde gewaarwordingen op eene scheikundige omzetting van het weefsel der zenuwen en der hersenen, terwijl de indruk van het tastgevoel eenvoudig langs mechanischen weg door de zenuwdraden voortgeplant wordt. Bij het waarnemen van warmte en koude behoeft er dus ook geen onmiddellijke aanraking te zijn tusschen het voorwerp en de huid, en zelfs al is zulks het geval, dan bevindt zich nog steeds de opperhuid tusschen het voorwerp en de tastpapillen der lederhuid, waarin de gevoelszenuwen eindigen. Daarentegen moet het betasten of het waarnemen van drukking noodzakelijk gepaard gaan met onmiddellijke aanraking van de opperhuid, waardoor dan ook steeds eene zekere drukking - hoe gering ook - op de, daaronder gelegen, gevoelspapillen uitgeoefend wordt.
| |
| |
Zelfs hetgeen wij ‘tastgevoel’ noemen, is echter waarschijnlijk nog slechts een collectief begrip voor zeer verschillende gevoelsgewaarwordingen. Behalve den eigenlijken tastzin en den temperatuurszin, nemen velen nog een bijzonderen, specifieken zin aan voor de waarneming van ‘drukking’, zooals die op onze huid door een zeker gewicht teweeggebracht wordt en waardoor werkelijk een geheel ander gevoel ontstaat dan door den eenvoudigen indruk van een licht voorwerp of bij zeer zachte aanraking. In het eerste geval ontstaat een gevoel van weerstand der spieren tegen de inspanning en deze gewaarwording noemt men den ‘spierzin’. Deze is dan ook de oorzaak, dat wij niet uitsluitend de indrukken van de buitenwereld waarnemen, doch ook die van de spieren zelf en van het inwendige lichaam, ja zelfs ook van de pezen en gewrichten.
Het onderzoek van de zinsgewaarwordingen van het gezicht en het gehoor neemt een aanvang met den uiterst vruchtbaren arbeid van Helmholtz, die zich daarmede een onsterfelijken naam heeft verworven.
Vóór wij verder gaan, moeten wij den lezer op een gewichtig punt opmerkzaam maken, dat gewoonlijk aan de aandacht van den oppervlakkigen beoordeelaar ontsnapt, namelijk de vraag: hoe de eigenlijke gewaarwording van geluid, licht enz., dus de werkelijke waarneming van de dingen der buitenwereld, tot stand komt? Dit vereischt wel eenige toelichting, want gewoonlijk geeft men er zich volstrekt geen rekenschap van, dat de oorzaak van een indruk geheel iets anders is dan die indruk zelf op onze zintuigen, en dat van beide weer geheel en al verschilt de gewaarwording, die tot ons bewustzijn komt. Zoo is bijvoorbeeld het geluid zelf, de oorzaak van den indruk, een trilling van de luchtdeeltjes, dus een vorm van beweging, waardoor luchtgolven ontstaan, die naar ons oor voortgeplant worden. Daar worden zij door het uitwendige oor opgevangen en teruggekaatst naar het inwendige gehoororgaan, waar de luchtgolven eerst het trommelvlies in trilling brengen. Vandaar gaat die trillende beweging door allerlei gangen, gehoorbeentjes en gehoorvochten verder door het inwendige gehoororgaan, waar zij ten slotte de fijnste uiteinden van de gehoorzenuw bereikt en daarop een zekeren prikkel uitoefent.
Doch daarmede houdt nu ook de aanleidende oorzaak van het geluid, de trillende beweging, die door de luchtgolven opgewekt is, dus het oorspronkelijke physische verschijnsel, volkomen op. Reeds de indruk of prikkel, dien de gehoorzenuw ontvangt, moet natuurlijk van geheel anderen aard zijn dan de oorzaak van het verschijnsel: de trilling der lucht, en het behoeft geen betoog, dat wij evenmin met de hersenen die trillende beweging zelf voelen of waarnemen. Terwijl de oorzaak van het geluid eene mechanische beweging is, die somtijds zelfs voor het oog zichtbaar kan zijn, zooals de trilling van eene snaar of een stemvork, bestaat de prikkel, dien de gehoorzenuw ontvangt, in eene wijziging van den moleculairen toestand der stof, waaruit die zenuw
| |
| |
bestaat, welke stofverandering zich langs die zenuw voortplant tot in de hersenen. Hier ontstaat dan weer eene dergelijke moleculaire stofverandering van de hersenmassa op de plaats, waar de gehoorzenuw daarin eindigt.
Nu is het echter verder zeer merkwaardig, dat die stofverandering weer een verschijnsel tengevolge heeft, dat daarmede in zijn aard niets gemeen heeft, namelijk de gewaarwording van een toon, die tot ons bewustzijn komt, doch welks aanleiding zich geheel buiten ons lichaam, dikwijls op een afstand van vele kilometers, bevindt en door een geheel ander physisch verschijnsel voortgebracht wordt. Eene verklaring van dit wonderbare feit zijn wij vooralsnog niet bij machte te geven, want het is duidelijk, dat het woord ‘psyche’ of ‘ziel’, hoe wijsgeerig het ook moge klinken, toch inderdaad niets anders dan een woord is, waarvan niemand eene nadere verklaring weet te geven.
Tot de interessantste physiologische processen, welke op de zinsgewaarwordingen betrekking hebben, behoort ook ongetwijfeld de waarneming der kleuren, waarvan voor het eerst eene meer bevredigende verklaring werd gegeven door den physioloog Hering. Vóór diens tijd gold algemeen de theorie, welke nog thans aanhangers vindt en die in den aan vang der 19e eeuw door den Engelschman Thomas Young opgesteld en in 1852 door Helmholtz verder ontwikkeld en uitgebreid is. Zij wordt dus meestal de theorie van Young-Helmholtz genoemd.
Bij deze theorie wordt aangenomen, dat er in het netvlies, de uitbreiding van de gezichtszenuw in het oog, drieërlei soorten van zenuwcellen voorhanden zijn, in overeenstemming met het feit, dat de gewone kleuren der voorwerpen, zooals insgelijks voor het eerst door Young bewezen was, haar ontstaan te danken hebben aan drie hoofdkleuren, die in afwisselende verhouding met elkaar vermengd zijn en door wier volledige combinatie in gelijke verhoudingen het wit voortgebracht wordt. Die hoofdkleuren zijn: rood, groen en violet. Door prikkeling van de eerste soort van zenuwcellen in het netvlies wordt de gewaarwording van rood voortgebracht, door die van de tweede soort de gewaarwording van groen en van de derde soort die van violet. Licht, dat van buiten af in ons oog valt, prikkelt, hetzij het enkelvoudig of samengesteld zij, steeds al de drie soorten van zenuwcellen tegelijkertijd, doch in verschillende graden van sterkte.
Wordt het netvlies getroffen door rood licht, dan worden de cellen, die de gewaarwording van rood teweegbrengen, zeer sterk geprikkeld, doch de beide andere soorten van cellen slechts zwak; de waarneming, die daaruit voortvloeit, is dan: rood. Groen licht prikkelt zeer sterk de netvliescellen, die met de gewaarwording voor groen bedeeld zijn, veel zwakker echter de beide andere soorten, waaruit volgt: waarneming van groen. Evenzoo prikkelt violet licht het sterkst de cellen, die de gewaarwording voor violet bezitten, doch zwakker die voor rood en groen en het resultaat is dus: waarneming van violet. Worden de cellen der
| |
| |
gewaarwordingen van rood en groen beide tegelijkertijd middelmatig sterk geprikkeld, doch die van violet slechts zwak, dan ontstaat de waarneming van geel. Als daarentegen de cellen voor de gewaarwording van groen en violet matig sterk geprikkeld worden, doch de roode zwak, dan neemt men blauw waar. Eene even sterke prikkeling van alle drie de soorten van netvliescellen tegelijk, geeft de waarneming van wit en als zij geen van alle eenige prikkeling ondervinden, dan krijgen wij den indruk van zwart.
Ook het eigenaardige verschijnsel van de ‘nabeelden’ werd door Helmholtz volgens deze theorie verklaard. Men verstaat daardoor het volgende. Beschouwt men eene helder witte figuur op zwarten grond eenigen tijd zeer scherp en richt men dan het oog plotseling op een witten muur, dan zal langzamerhand een negatief ‘nabeeld’ zichtbaar worden, dat is: dezelfde figuur vertoont zich nu donker op een witten grond. Zoo kunnen er ook gekleurde nabeelden ontstaan. Legt men op een zuiver wit papier een scherp rood gekleurd vierkant stukje papier of doek, dat men gedurende eenigen tijd rustig en onafgebroken bekijkt, en trekt men dit laatste dan plotseling weg, dan verschijnt op den witten grond een scherp begrensd negatief nabeeld met groene kleur. Groen is de zoogenaamde ‘complementaire’ kleur van rood, dat is: deze beide vormen te zamen wit, completeeren elkaar dus tot wit, evenals zulks ook geel en blauw doen, zoodat een blauw vierkant op het witte papier een geel nabeeld geeft en omgekeerd.
De theorie van Young-Helmholtz verklaart deze verschijnselen uit de vermoeidheid van het netvlies, door verminderde prikkelbaarheid dus van de netvliescellen. Wordt een zeker begrensd gedeelte van het netvlies geruimen tijd door wit licht getroffen, dan wordt deze plaats voor nieuw licht minder gevoelig dan de naburige, niet vermoeide plaatsen van het netvlies en beschouwt men daarna eene gelijkmatig witte oppervlakte, dan zal dat witte licht tijdelijk geen indruk meer maken op het vermoeide gedeelte van het netvlies en daardoor de vroeger beschouwde witte figuur dus donker verschijnen. Was de figuur, die men vooraf beschouwde, rood gekleurd, dan werden op de plaats van het netvlies, waar het beeld van het roode vierkant viel, slechts die zenuwcellen vermoeid, die voor de gewaarwording van rood dienen, terwijl de cellen voor de gewaarwordingen van groen en violet hare gevoeligheid voor het licht onverminderd bewaard hebben en dus op de plaats van het vierkant een beeld met eene groene tint waargenomen wordt.
Zooals men ziet, ligt in deze voorstelling der zaak eene zeer bevredigende verklaring van het ontstaan der kleurverschijnselen voor ons waarnemingsvermogen. Toch zijn daarmede niet alle kleurverschijnselen overeen te brengen en zijn er tegen deze theorie verschillende bedenkingen aangevoerd. Hoewel, zooals wij boven zagen, de oorzaak van de zinsgewaarwording, in dit geval dus de lichttrillingen van den aether en onze gewaarwording zelf van het licht, volkomen ongelijk- | |
| |
soortige zaken zijn, zoo moeten wij toch aannemen, dat er in de zenuwsubstantie van de netvliescellen, welke door het licht geprikkeld wordt en in de daarmede in betrekking staande onderdeelen van de hersenen, waarheen die indrukken overgebracht worden, eene bepaalde gezichtssubstantie: de gezichtsstof, voorhanden is. Deze ondergaat, onder den invloed van het in het oog vallende licht, eene wijziging, met welke de gezichtsgewaarwordingen onmiddellijk en volgens bepaalde wetten in verband staan. Terwijl de voortplanting van de geluidsindrukken slechts het gevolg is van veranderingen in den moleculairen toestand der zenuwmaterie, geschiedt de geleiding der lichtindrukken dus door eene werkelijke wijziging van de chemische samenstelling der materie van de gezichtszenuw en van die der correspondeerende onderdeelen van de hersenen.
Dit vormt het hoofdbeginsel van Hering's nieuwere theorie voor de verklaring der gezichtsgewaarwordingen in het algemeen en der waarneming van de verschillende kleuren in het bijzonder. Het proces, dat daartoe in de gezichtsstof moet plaats hebben, wordt dus door Hering als eene chemische omzetting daarvan beschouwd, als een gevolg van de stofwisseling, die de algemeene eigenschap is van al het levende. Volgens hem is datgene, wat als gezichtswaarneming tot ons bewustzijn komt, de psychische uitdrukking of het bewuste uitvloeisel van de stofwisseling in de gezichtsmaterie, iets, wat op zichzelf natuurlijk al even raadselachtig klinkt als al het overige, dat met de psyche als zoodanig in verband gebracht wordt. Toch moet het bestaan eener gezichtsmaterie als juist worden erkend, want men heeft werkelijk in het netvlies eene stof ontdekt, het gezichtspurper, waarvan de eigenlijke rol nog wel niet volledig bekend is, doch dat toch ongetwijfeld met de handeling van het zien in verband staat.
Hering merkt nu vooreerst op, dat voor hem, die, zonder in het bezit te zijn van eenige physische of physiologische ondervinding op dit punt, zijne gezichtsgewaarwordingen gaat onderzoeken, zoowel wit als zwart eene gewaarwording van bijzonderen aard geven, die geheel en al den indruk maakt van het enkelvoudige en dat het den oningewijde volstrekt niet in de gedachte zal komen, die indrukken als iets samengestelds op te vatten, hoewel het wit toch niets anders is dan de gezamenlijke indruk van een onnoemelijk aantal lichtstralen van verschillende breekbaarheid en kleur. Datzelfde geldt ook voor de gewaarwordingen van rood, groen, geel en blauw, die, in haar zuiversten vorm, insgelijks elk op zichzelf den indruk van enkelvoudige kleuren maken, zonder eenigen bijkomenden invloed eener andere kleur. Wel kan het gebeuren, dat men bijvoorbeeld spreekt van een groen, dat in het blauwe ‘speelt’, maar als zulk eene bijkomende gewaarwording duidelijk te herkennen is, dan speelt de hoofdkleur toch steeds slechts in ééne enkele nevenkleur, doch nooit in twee andere tegelijk. De genoemde zes kleuren moeten dus, volgens Hering, als enkel-
| |
| |
voudige of grondkleuren beschouwd worden en alle mogelijke andere kleurgewaarwordingen kunnen tot deze teruggevoerd worden.
In verband met deze grondbeginselen wordt nu door Hering aangenomen, dat zich in het netvlies van het oog drie verschillende soorten van gezichtsmaterie bevinden, namelijk eene geel-blauwe, eene rood-groene en eene zwart-witte gezichtsstof. Naar gelang er nu in het oog licht van de eene of andere kleur valt, ontvangt één dezer bestanddeelen een indruk. Doch op die plaats wordt, door de werking van het licht zelf, de gelijknamige gezichtsstof chemisch ontleed en verbruikt. Houdt de prikkel echter op, dan zal, door het stofwisselingsproces in het netvlies, de vernietigde gezichtsstof weer opnieuw gevormd en langzamerhand hersteld worden. Op dit afwisselend opbouwen en ontleden van de gezichtsmaterie berust dan het opwekken van eene bepaalde kleurgewaarwording, of van eene andere, die daaraan tegenovergesteld is.
Als er bijvoorbeeld op het netvlies rood licht valt, dan worden, van al de verschillende gezichtsstoffen, slechts de roode geprikkeld en daardoor wordt de roode kleur in de hersenen waargenomen. Het noodwendig gevolg daarvan is echter, dat de gezichtsstof voor rood tijdelijk vernietigd en onwerkzaam gemaakt wordt en het oog dus voor eenigen tijd het vermogen verliest, om rood waar te nemen. Duurt de prikkel van het rood nu slechts kort, dan wordt slechts eene zeer geringe hoeveelheid van de gelijknamige gezichtsstof ontleed en er blijft daarvan nog genoeg over, om reeds weer in een volgend oogenblik opnieuw de roode kleur van een zeker voorwerp waar te nemen.
Duurt de indruk van het roode echter zeer lang - zooals hierboven bij de proef met het roode kwadraat op het witte papier - dan wordt op de plaats, waar het netvlies den indruk van het kwadraat ontvangt, de rood waarnemende gezichtsstof grootendeels ontleed en is dus dat gedeelte gedurende een korten tijd ongeschikt om den indruk van rood op te nemen. Kijkt men nu snel naar eene witte oppervlakte, dan ontvangt het oog wit licht, dus licht van alle mogelijke kleuren, waarvan thans echter de roode tinten niet waargenomen kunnen worden. In de gezichtsstof voor rood-groen heeft dus thans het groen sterk de overhand, zoodat ons oog den indruk krijgt van eene groene tint, dus van de complementaire ‘contrastkleur’, op de plaats, waar het te voren de roode kleur had waargenomen. Daar dus telkens op elken opbouw der gezichtsstof eene ontleding volgt en omgekeerd, zoo zal ook elke kleur, als zij verdwijnt, hare contrastkleur te voorschijn roepen: na elke kleur zien wij, als nabeeld, haar complementaire kleur.
Wij zien hieruit, dat de boven besproken verschijnselen - ook die van de nabeelden, waarbij zwart of donker gevolgd wordt door wit of helder, op zeer bevredigende wijze verklaard worden. Op dezelfde vernuftige en vindingrijke wijze wordt nu de theorie van Hering ook voor andere verschijnselen verder ontwikkeld en het is zeker, dat zij veel meer rekening houdt met de verschillende kleurverschijnselen dan de
| |
| |
vroegere theorie van Young-Helmholtz. Toch levert ook de theorie van Hering nog niet voor alle punten eene bevredigende verklaring, en waarschijnlijk zal er nog veel moeilijke proefondervindelijke arbeid noodig zijn, om ook hier tot voldoende uitkomsten te komen. Wij hebben juist om die reden de lichtverschijnselen als voorbeeld gekozen, om den lezer duidelijk te maken, met hoeveel bezwaren het onderzoek van de zinsgewaarwordingen te kampen heeft.
Toch meene men niet, dat dit alles behoort tot de ijdele, louter theoretische bespiegelingen. Integendeel: dergelijke onderzoekingen hebben ook wel degelijk eene praktische waarde voor het dagelijksche leven. In de praktijk daarvan doen zich ook dikwijls verschijnselen voor, welke op contrastwerkingen bij de kleuren berusten. Wij merken zulks bijvoorbeeld reeds op, als bij een volksfeest rood Bengaalsch vuur afgestoken wordt. Kijkt men eenigen tijd in dat licht, dan wordt het oog door die kleur verblind, en richt men nu bijvoorbeeld het oog op een gaslantaren, dan vertoont het licht daarvan eene duidelijke groene tint: de contrastkleur van rood. Als eene naaister langen tijd aan een roode japon heeft gewerkt of op een roode lap borduurt, dan vertoonen voor haar oog witte voorwerpen nog geruimen tijd eene groenachtige tint.
Doch ook onder gewone omstandigheden wordt het oog vermoeid, als het langen tijd op dezelfde kleur moet zien, en bij de keuze der kleuren moet daarop ook wel degelijk gelet worden. Want als men steeds op stoffen van dezelfde kleur moet zien, dan wordt de waarneming daarvan op den duur afgestompt en andere kleuren krijgen dan, door het versterken van de complementaire contrastkleur, eene vreemde en valsche bijmenging. Afwisseling in de keuze der kleuren voor het toilet is daarom noodzakelijk tot het verkrijgen van een harmonisch geheel, dat het oog aangenaam aandoet en daaraan wordt dan ook in het dagelijksch leven zooveel mogelijk voldaan. Verder moet men bij dit punt letten op de contrastwerkingen, waardoor het volgende verstaan wordt. Als men 's avonds, als het gaslicht pas ontstoken is, den helderen hemel beschouwt, dan komt het blauw daarvan prachtig uit, want geel en blauw zijn contrastkleuren. Zij behooren in het netvlies tot dezelfde gezichtsstof, zoodat versterking van het gele licht de gelijknamige gezichtsmaterie voor een deel vernietigt en de waarneming van blauw versterkt wordt. Ook het geelachtig groene gras krijgt dan eene veel helderder groene tint, daar het geel verzwakt wordt. Zoo zal dus bij het geel, wegens het contrast, het blauw beter uitkomen, bij het rood daarentegen het groen. Men kan dus ook in de mode in hooge mate aan het oog en den smaak tegemoet komen door een doelmatige keuze van kleurschakeeringen, zoodat de ééne kleur, door contrast, de andere meer tot haar recht doet komen.
Een zeer merkwaardig - en deels nog raadselachtig - verschijnsel op het gebied der kleuren is het ‘hooren van kleuren.’ Menigeen zal, bij het lezen van deze uitdrukking, geneigd zijn aan eene
| |
| |
mystificatie te denken, en toch is het ontwijfelbaar, dat bij sommige menschen gewaarwordingen van kleuren ontstaan door gehoorindrukken. Dit verschijnsel, door de Engelschen ‘colour hearing’ genoemd, is sedert geruimen tijd door bevoegde natuurkundigen en physiologen bestudeerd en met zekerheid vastgesteld. Het is trouwens niet zoo geheimzinnig, als het schijnt, want op zichzelf kan het geen verwondering baren, dat er nauwe betrekkingen bestaan tusschen tonen en kleuren, daar geluid en licht beide voortgebracht worden door trillingen, die zich door de lucht voortplanten en dus ontstaan onder voorwaarden, welke nauw aan elkaar verwant zijn. Geluid, warmte, licht, electriciteit enz. worden alle, zonder uitzondering, door trilling voortgebracht, het zijn alle vormen van beweging en deze kunnen in elkaar overgaan of in elkaar omgezet worden. Het verschil hangt slechts af van den aard en de snelheid dier trillingen. Bij het geluid is de snelheid der trilling het geringst en wordt zij voortgebracht door de moleculen der lucht; bij de warmte ontstaat zij door de moleculen van het lichaam zelf en is de snelheid reeds veel grooter; terwijl licht ontstaat door de uiterst snelle trillingen van den lichtaether, die zich tusschen de moleculen van alle mogelijke lichamen bevindt.
Als wij een stemvork door een slag of door een strijkstok in beweging brengen, dan ontstaat, zoodra als het bedrag der trillingen eene zekere grens bereikt, een toon, een geluid. Men zou zich nu kunnen voorstellen, dat zulk eene metalen staaf in voortdurend snellere trilling gebracht werd en dat men die snelheid tot een onbepaald bedrag kon doen toenemen. De lucht zou dan door de stemvork insgelijks in steeds snellere trilling geraken en eindelijk zou het aantal der trillingen zoo groot worden, dat deze door ons gehoororgaan niet meer als geluid waargenomen kunnen worden.
Stellen wij nu eens, dat de mogelijkheid bestond, om de snelheid van de trillingen der staaf nog veel hooger op te voeren, dan zou men bespeuren, dat deze warm werd; de zichtbare bewegingen van het voorwerp als zoodanig gaan dan over in de onzichtbare van de moleculen, welke op ons gevoel den indruk maken van warmte. Hoe sneller die beweging van de moleculen wordt, des te hooger stijgt de temperatuur van het voorwerp, totdat wij op een gegeven oogenblik licht bespeuren: de staaf wordt gloeiend. De beweging der moleculen van het voorwerp zelf heeft zich dan medegedeeld aan de moleculen van den aether, waardoor ons oog den indruk van licht ontvangt. En zoo bestaat er dus een geleidelijke overgang, een onverbreekbaar verband tusschen eene beweging, die slechts geluid, en eene andere, die licht voortbrengt.
De meeste menschen nemen nu, wel is waar, bij eene prikkeling van den gehoorzin geenerlei gelijktijdige aandoening van andere zintuigen waar, die de eerste zou kunnen begeleiden. Zij hooren alleen het verschil tusschen hooge of lage, scherpe of zachte, heldere of doffe, sterke of
| |
| |
zwakke tonen. Maar toch wordt daarbij somtijds bij zekere personen eene gelijktijdige werkzaamheid van andere zintuigen opgemerkt. Dit verschijnsel noemt men ‘synopsie’, dat is: waarneming van gelijktijdig plaatshebbende verschijnselen.
Onderzoekingen omtrent dit punt zijn vooral door den bekenden Italiaanschen psychiater Lombroso verricht. Deze vond bij zijne proeven, dat ongeveer 5 procent van de door hem onderzochte personen aanleg tot eene soort van synopsie vertoonden. In het bijzonder vond hij, dat er menschen zijn, die bij het hooren van bepaalde tonen eene zekere gewaarwording van kleur ondervinden, waarbij dezelfde toon ook steeds met dezelfde kleurgewaarwording gepaard ging. Doch dit geldt slechts voor de waarneming van één en denzelfden persoon. Bij verschillende personen kan zich het geval voordoen, dat de één, bij het hooren van denzelfden toon, eene andere kleurgewaarwording ondervindt dan de andere, dat bijvoorbeeld de één blauw, de ander geel ziet. Van den thans overleden bekenden componist Joachim Raff te Frankfort wordt verhaald, dat hij, bij het bespelen der verschillende muziekinstrumenten, deze in hun eigen, bijzondere kleuren waarnam. Voor hem was bijvoorbeeld de fluit azuurblauw, de oboe geel, de waldhoren groen, de trompet scharlakenrood en de flageolet of piccolo-fluit donkergrijs.
Interessante mededeelingen over dit onderwerp werden vóór eenigen tijd in het Engelsche geneeskundige tijdschrift The Lancet gedaan door Dr. W.S. Colman, naar aanleiding van eigen onderzoekingen, waarbij hij het hooren van kleuren kon waarnemen. Hij verdeelt die waarnemingen in twee groepen. Bij de eene groep worden doorschijnende, dikwijls zeer fraaie kleurverschijnselen opgemerkt bij zekere tonen, klinkers, noten of bij bepaalde muziekinstrumenten; bij de andere groep der, hiertoe behoorende, verschijnselen ontstonden reeds kleurgewaarwordingen bij het uitspreken, ja zelfs bij het eenvoudige opschrijven van letters of van geschreven woorden, zoodat elk woord in eene bepaalde kleurnuance gezien werd.
Door Dr. Colman wordt dit verschijnsel gerekend tot de associatie-gewaarwordingen, dat is: men zou daarin eene soort van reflexwerking moeten zien, door welke, bij de aandoening van eene zekere zenuw, in de hersenen of het ruggemerg een reflecteerende invloed op zenuwen van andere zintuigen uitgeoefend wordt. Op dezelfde wijze trekken wij bijvoorbeeld, als wij ons branden, onwillekeurig den vinger terug, daar de indruk van het gevoel, die langs een gevoelszenuw naar het ruggemerg voortgeleid wordt, aldaar door ‘terugwerking’ of ‘reflex’ een bewegingszenuw prikkelt, die dezen indruk naar den vinger overbrengt, zoodat deze zich, onafhankelijk van onzen wil, terugtrekt. Zoo krijgen sommige menschen ‘kippevel’ bij het onaangename krassen van een griffel over een lei. Hierbij brengt de gehoorzenuw den indruk van dat geluid naar de hersenen over, en hier worden door reflex de bewegingszenuwen geprikkeld, die naar de onwillekeurige spiervezels,
| |
| |
onder aan de haarwortels van de huid, loopen en waardoor deze op die plaatsen die wortels opheffen.
Eenigszins op dergelijke wijze nu zou, bij het hooren van een zekeren toon, de indruk van het geluid langs de gehoorzenuw naar de hersenen overgebracht worden en daar, door reflex, eene prikkeling plaats hebben van bepaalde gedeelten van de gezichtszenuw en van het netvlies, waardoor dan de indruk van eene zekere kleur zou voortgebracht worden. De daardoor opgewekte kleurnuancen worden tijdens den duur van de gewaarwording niet gewijzigd en zij zijn bijna nooit dezelfde voor twee verschillende personen.
Eene andere verklaring van het verschijnsel is gegeven door den Italiaanschen natuuronderzoeker Lussana. Hij neemt, ter verklaring van het hooren der kleuren aan, dat de zenuwcentra of gangliën (zenuwcellen) van den gehoorzin met die van den gevoels- en den kleurenzin door verbindende zenuwdraden in zeer nauw verband staan en dat deze zenuwverbindingen bij den eenen mensch volkomener ontwikkeld zouden zijn dan bij den anderen. Daardoor laat zich verklaren, dat het verschijnsel door sommige menschen beter wordt waargenomen dan door anderen, en dat het zelfs bij de meesten, waar die verbinding ontbreekt of onvolkomen is, in 't geheel niet bestaat. Daar, waar het verband echter voorhanden is, zou dan de hersenprikkel van het geluid van de hersencentra voor deze zinsgewaarwording in zekeren zin ook uitstralen naar de gangliën of zenuwcellen der gewaarwording voor licht en kleuren, en dit zou bij sommigen dan tot het zien van zekere kleuren kunnen leiden.
Het moeilijkste en ingewikkeldste punt bij het onderzoek der zinsgewaarwordingen heeft betrekking op de verschijnselen van het zoogenaamde ‘gevoelsleven’. Deze toch zijn van geheel anderen aard dan de reeds besproken gewaarwordingen van het ‘tastgevoel’, waarbij werkelijk stoffelijke en tastbare indrukken van de buitenwereld op het gevoelsorgaan: de huid, overgebracht worden. Als wij echter spreken van ‘gevoelsleven’, dan worden daarmede uitsluitend psychische gewaarwordingen bedoeld, van wier physiologischen oorsprong wij ons vooralsnog geen rekenschap kunnen geven en waarvoor geen bepaalde organen aangewezen kunnen worden, in welke die indrukken opgewekt zouden worden. Er zijn namelijk vele gewaarwordingen, die in het gewone spraakgebruik insgelijks door het woord ‘gevoel’ aangeduid worden, maar die toch niets hebben uit te staan met de waarnemingen, die wij gewoon zijn samen te vatten onder den algemeenen term: ‘voelen’.
Met de verschijnselen van het ‘gevoelsleven’ worden dus die subjectieve gevoelens van genot of lust en van tegenzin bedoeld, welke, als innerlijke aandoeningen, onze geestelijke voorstellingen of waarnemingen begeleiden en waartoe alle mogelijke aangename of onaangename
| |
| |
gewaarwordingen van verdriet, zorg, genot, vreugde, tegenzin, of weerzin, walging, matheid enz. moeten gerekend worden.
Het verschil tusschen de beide soorten van gewaarwordingen kan, onder andere, uit een eenvoudig voorbeeld uit het dagelijksch leven blijken. Men gevoelt bijvoorbeeld, tengevolge van eene ernstige verwonding, eene hevige pijn en een ander persoon, die ons genegen en erbij tegenwoordig is, gevoelt wel niet die pijn zelf, maar toch gevoelt hij geestelijk met ons mede, hij ‘lijdt mede’, omdat een ander lijdt, dien hij liefheeft en gevoelt dus ‘medelijden’. Zulke onbestemde subjectieve gevoelens worden waarschijnlijk opgewekt door wijzigingen in den toestand van het bloed of van de weefsels, tengevolge van zichtbare of denkbeeldige voorstellingen in onzen geest, waardoor aandoeningen ontstaan van de zenuwen, welke zich in die weefsels verspreiden en die dan als prikkels naar de centrale deelen van het zenuwstel: hersenen of ruggemerg, overgeplant worden.
De vroegere psychologie had aan deze soort van zinsgewaarwordingen tot nogtoe bijna geen aandacht geschonken, want zij stelde zich immers het gansche zieleleven samen uit voorstellingen, die door associatie met elkaar verbonden werden, en dit beginsel achtte men ook voldoende voor de verklaring der gemoedsaandoeningen en der processen van den wil. In eene belangwekkende beschouwing over dit onderwerp heeft Dr. Willy Hellpach te Karlsruhe (Kosmos, 1906, No. 2) herinnerd aan de omstandigheden, dat men ten slotte voor het lastige feit stond, dat de één eene zekere voorstelling met lust, met aangename gewaarwordingen ‘gevoelt’, terwijl bij den ander door dezelfde voorstelling eene gewaarwording van tegenzin opgewekt wordt, hetgeen door middel van de associatie-theorie toch volkomen onverklaarbaar bleef. Toen zijn, zooals de schrijver opmerkt, de merkwaardigste pogingen beproefd, om dezen lastigen nieuweling, het ‘gevoel’, weer met goed fatsoen uitgeleide te doen, ten gunste van de, tot nogtoe, alleenheerschende voorstelling van zaken. Men vond een paar woorden uit, men sprak van den ‘gevoelstoon’ of de ‘gevoelsreactie’ der voorstelling en achtte daarmede de zaak verklaard en verder onderzoek overbodig.
De zonderlingste leer op dit gebied is zeker wel door Lange verkondigd. Volgens hem zouden de gevoelens, zooals genot en tegenzin, niets anders zijn dan gewaarwordingen en wel: waarnemingen van bepaalde lichamelijke gevolgen van de eene of andere geestelijke voorstelling. Een onschuldige leek, onbekend met de kronkelpaden der philosophie, zou bijvoorbeeld zeggen: de eene of andere geestelijke voorstelling maakt ons bedroefd en als gevolg van die droefenis weenen wij. Doch Lange zegt: neen, zoo iets is in geenen deele het geval. Volgens hem roept alleen de voorstelling, die wij ons van eene zekere zaak of gebeurtenis maken, het verschijnsel van het weenen te voorschijn en eerst dientengevolge ontstaat de gewaarwording, die wij droefenis noemen; derhalve: wij weenen niet, omdat wij bedroefd zijn, doch wij worden
| |
| |
bedroefd, als wij weenen. Door deze theorie zou dus een hoogst gewichtig punt, dat met zekerheid vastgesteld is, namelijk de terugwerking van de gevoelsuitdrukking op het gevoel zelf, volkomen omgekeerd worden en zou het gevoel alleen door de gevoelsuitdrukking te voorschijn geroepen worden.
Dergelijke dwaze theorieën worden echter nauwlijks meer door iemand voor ernst opgenomen. Toch is het alleszins verklaarbaar, dat op dit gebied de hypothesen nog steeds een tamelijk gemakkelijk spel hebben. De onderzoekingen op het gebied van het zoogenaamde ‘gevoelsleven’ zijn namelijk juist daarom zoo moeilijk uitvoerbaar, omdat men daarbij nog minder van het exacte onderzoek, van bepaalde wetenschappelijke methoden en proeven kan gebruik maken, dan bij de gewaarwordingen van onze eigenlijke zintuigen. De voorstellingen toch, die wij onder de uitdrukkingen ‘gevoelens’ en ‘gemoedsbewegingen’ samenvatten, zijn uiterst onbestendig; zij zijn bros als het fijnste kraakporselein en teer en vluchtig als het stof op de vleugels van den vlinder: op het oogenblik zelf, dat onze opmerkzaamheid die indrukken zou wenschen vast te houden, zijn zij reeds in de hoogste mate gewijzigd en daarom zijn alle mededeelingen omtrent haar verloop steeds meer of minder onbetrouwbaar.
Er bestaat slechts één middel, om ook deze soort van gewaarwordingen althans eenigermate door een werkelijk onderzoek te beoordeelen: het vaststellen en bepalen van den aard en den graad van de lichamelijke verschijnselen, welke die gemoedsbewegingen en geestelijke voorstellingen begeleiden.
Dat hevige gemoedsbewegingen vergezeld gaan van zichtbare lichamelijke verschijnselen, is natuurlijk algemeen bekend. Wij noemen in dat opzicht slechts de bewegingen bij het lachen en de wijziging daarbij van onze gelaatsuitdrukking door de samentrekking van bepaalde aangezichtsspieren, de krampachtige samentrekkingen van het middenrif, die het snikken of zuchten veroorzaken bij hevig verdriet, het te berge rijzen der haren bij plotselingen schrik of bij vrees, het krijgen van ‘kippevel’ door samentrekking van sommige huidspieren bij grooten angst en dergelijke meer. Darwin heeft ook deze verschijnselen, met zijne gewone, degelijke methode van onderzoek en zijn scherp opmerkingsvermogen, uitvoerig bestudeerd en de uitkomsten daarvan medegedeeld in een zeer interessant boek: The expression of the emotions in men and animals (1872).
Dergelijke gemoedsaandoeningen zijn nu echter in den regel te weinig standvastig van duur, om daarbij een onmiddellijk onderzoek als zoodanig in te stellen. Toch bestaat er in het algemeen geen enkele, ook nog zoo geringe wijziging in onze gemoedsstemming, die zich ook niet op de ééne of andere wijze door lichamelijke processen kenbaar maakt; wel is waar niet uiterlijk zichtbaar of op grove wijze waarneembaar, maar die toch te herkennen is door bepaalde verschijnselen aan sommige
| |
| |
organen. Het zijn vooral de bewegingen van het hart, de polsslag en de ademhaling, welke duidelijk den invloed van de gemoedsbewegingen vertoonen.
Daaromtrent wordt door Dr. Hellpach het volgende medegedeeld. Door den invloed van de gemoedsbewegingen wordt de polsslag sneller of langzamer, krachtiger of zwakker, naar gelang van den aard der indrukken. De drukking van het bloed in de aderen stijgt of daalt, de ademhalingen worden dieper of oppervlakkiger en haar aantal per minuut neemt toe of af. Daarbij heeft men nu ook reeds spoedig opgemerkt, dat bepaalde gemoedsaandoeningen steeds ook van bepaalde lichamelijke veranderingen vergezeld gaan en dat derhalve het beeld van den loop dezer veranderingen ook een beeld geeft van die gevoelens zelf.
Toen men zich van deze waarheid overtuigd had, werden er zeer vernuftige en doeltreffende methoden uitgevonden, om de veranderingen in de lichaamstoestanden te meten. Onder de toestellen, die voor deze proefnemingen dienen, worden het meest gebruikt: de sphygmograaf (van het Gr. sphygmos = polsslag en grapho - ik schrijf), dus ‘polsschrijver’ of ‘polsmeter’. Dit is een instrument, waarmede men de golvingen van den polsslag automatisch schriftelijk laat opteekenen. Gewoonlijk bestaat het uit een ivoren plaatje, dat op een slagader geplaatst wordt, die aan de oppervlakte van het lichaam gelegen is en waaraan eene veerkrachtige veer bevestigd is, waardoor de rijzingen en dalingen van het plaatje tengevolge van den naderenden bloedgolf aan een hefboom medegedeeld worden. Deze is voorzien van eene spitse punt, waarmede deze bewegingen op een rondwentelenden cylinder of op eene voorbijtrekkende schijf opgeschreven worden.
De kromme lijn dier bewegingen, welke aldus verkregen wordt, vertoont voor elken polsslag eerst eene bijna loodrecht stijgende opklimming, die van boven met een scherpen top overgaat in de neerdalende lijn, veroorzaakt door de daaropvolgende samentrekking van de slagader. De sphygmograaf vormt een zeer gewichtig hulpmiddel bij verschillende physiologische onderzoekingen, want daardoor worden de kracht van het hart alsmede de elasticiteit van de slagaders graphisch voorgesteld en de aanwijzingen van dit instrument, die zeer duidelijk en zeker zijn, hebben eene groote beteekenis voor het beoordeelen van dreigende zwaktetoestanden bij ziekten. Wegens de gevoeligheid dezer aanteekeningen zijn zij echter ook van veel belang voor het herkennen van allerlei veranderingen in den hart- en den polsslag, welke het gevolg zijn van bepaalde aandoeningen van het gevoelsleven.
Een ander toestel, dat hierbij insgelijks gewichtige diensten bewijst, is de plethysmograaf, een instrument, waardoor, op dergelijke wijze als boven, de drukking van het bloed in de bloedvaten graphisch opgeteekend wordt.
Deze toestellen zijn uiterst gevoelig en geven ons reeds kennis van de geringste afwijkingen in den bloedsomloop, als gevolg van wijzigingen
| |
| |
in het gevoels- en gemoedsleven en vooral als uitvloeisel van de psychologische invloeden, welke door de aandoeningen van genot of tegenzin opgewekt worden. Laat men bijvoorbeeld voor het oog van den proefpersoon plotseling een rood licht ontvlammen, of laat men in zijne nabijheid een orgel of harmonium bespelen, of brengt men een droppel van eene zoet smakende vloeistof op zijn tong, dan toonen de opteekeningen van de genoemde registreertoestellen zeer duidelijk en beslist de, daarbij plaats hebbende, bepaalde schommelingen van het gevoelsleven aan.
Schijnbaar is die methode dus, nu men éénmaal in het bezit is van dergelijke gevoelige toestellen, uiterst eenvoudig. Maar toch is het onderzoek in de werkelijkheid zeer moeilijk en ingewikkeld, want men moet daarbij niet vergeten, dat dergelijke verschuivingen in de stemming van den proefpersoon evenzeer onafgebroken plaats hebben door zijne innerlijke processen: gedachten, herinneringen enz., waardoor de aanwijzingen der instrumenten noodzakelijk wijzigingen moeten ondergaan. Het onderzoek wordt dus, door de inmenging van dergelijke secundaire factoren, zeer bemoeilijkt, te meer daar de proefpersonen zelf zich van deze storingen dikwijls niet eens duidelijk bewust zijn.
Om in dit opzicht maar iets te noemen: zoo kan bijvoorbeeld de nasmaak van een slechten maaltijd of het vooruitzicht op een goeden, het voorgevoel van eene interessante lezing of van een goed concert, of de invloed van duizend andere zaken van dien aard, verschuivingen in de uitkomsten van het onderzoek teweegbrengen, waardoor die zelfs voor het eigenlijke doel volkomen onbruikbaar kunnen worden. Hierin zullen nog vele verbeteringen moeten aangebracht worden; maar toch is het reeds thans van groot belang, dat met deze soort van onderzoekingen - waarvan de psycholoog Alfred Lehmann te Kopenhagen als de baanbreker en grondlegger mag beschouwd worden - een aanvang is gemaakt en dat de proefondervindelijke psychologie zich thans ook aan haar vroeger stiefkind: het onderzoek der gewaarwordingen van het gevoelsleven, meer en meer laat gelegen liggen.
Een belangrijk onderwerp, dat op dit veld van de experimenteele psychologie tehuis behoort, is het onderzoek aangaande de verschijnselen, die zich voordoen bij het waarnemen van pijn. Dat elk levend wezen het genot zoekt en de smart ontvliedt, behoeft niet als eene ontdekking van de moderne psychologie vermeld te worden, want deze waarheid is ouder dan alle mogelijke psychologische waarnemingen. Doch iets anders is het, als men vraagt, welke de rol is van de gewaarwording van pijn in de natuur en door welke wetten zij bepaald wordt in hare zoo oneindig uiteenloopende nuancen. Immers, welk een afgrond gaapt er, althans voor zoover wij dit kunnen beoordeelen, tusschen het doffe gevoel van smart bij een worm dien wij onder onzen voet vertrappen of zelfs bij het doorbreken of afsnijden van eene plant, die ons van hare
| |
| |
onaangename gewaarwordingen zelfs niet het minste teeken geeft, en de grootste folteringen der ziel bij een mensch, zooals Faust.
Dit punt, dat voor ons toch zulk een gewichtig vraagstuk van kennis inhoudt, is nog betrekkelijk weinig onderzocht, maar toch zijn ook op dezen weg reeds de eerste schreden gedaan. Daarmede heeft zich vooral de beroemde Fransche physioloog Chr. Richet verdienstelijk gemaakt, die vóór eenige jaren een geschrift in het licht gaf, getiteld: Sur la douleur, waarin bijeengebracht is, hetgeen tot op dien tijd omtrent dat onderwerp bekend was. Bovendien zijn in den jongsten tijd ook eenige uitkomsten bekend gemaakt van onderzoekingen over de gewaarwording van pijn, die vooral door Duitsche physiologen verricht zijn, zooals Naunyn, Goldscheider, Edinger en anderen. De daardoor verkregen gegevens verschaffen ons een nieuwen en, in vele opzichten, verrassenden blik op dit, reeds zoo oude, maar nog steeds zoo weinig gekende vraagstuk der gewaarwording van genot en smart.
Richet meent, dat men, in den geest van Darwin's theorie van den ‘strijd om het bestaan’, de pijn als een nuttig en doelmatig verschijnsel in de natuur moet beschouwen. Het zou, volgens hem, de bedoeling hebben, om ons, op meer volkomen en afdoende wijze dan zulks door onbewuste reflexen mogelijk is, voor nadeelen te bewaren en ons te beschermen als een wachter tegenover de vele gevaren, door welke de organische wezens in de natuur bedreigd worden.
Dit zou dan echter tegenwoordig nog slechts voor de laagste organismen gelden, want op de hoogere trappen van ontwikkeling is er, volgens Herbert Spencer, door het sociale milieu van het kultuurleven, eene noodlottige verplaatsing ontstaan tusschen pijn en nadeelige-, en tusschen genot en nuttige handelingen, waardoor de verbinding tusschen deze, van nature bij elkaar behoorende, zaken verbroken is. Daardoor vinden dan dikwijls handelingen plaats, die het tegendeel van doeltreffend zijn. Zoo zou bijvoorbeeld bij den mensch de pijn bij eene operatie hem het mes van den chirurg doen afweren, dat hem het leven moet redden, ware het niet, dat de wetenschap juist voor dergelijke operaties een geheel arsenaal van middelen verzameld heeft, die zulke ondoelmatige handelingen van den patiënt voorkomen en die verdoovend en pijnstillend werken, zooals cocaïne, of hem zelfs geheel willoos maken, zooals chloroform, aether, lachgas enz.
Bij al de talrijke vormen van pijn en smart, hoe verschillend die ook zijn mogen, wat hun ontstaan betreft, dus hetzij zij hun oorsprong vinden in mechanische beleedigingen van onze organen, waardoor de gevoelszenuwen geprikkeld worden, of door abnormale aandoeningen van onze zintuigen: smaak, reuk, gezicht of gehoor, hetzij zij hun oorzaak vinden in geestelijke gewaarwordingen, zooals hoop, vrees, droefheid, moedeloosheid, zwakte of zenuwachtigheid, - al deze, en nog ontelbare andere, vormen van smart gaan, zonder uitzondering, gepaard met eene meer of minder hevige reactie daartegen van het organisme.
| |
| |
Deze reactie draagt in vele gevallen inderdaad nog het karakter van eene afwering, en zij is wellicht nog een overblijfsel van de boven bedoelde doelmatige handelingen van den getroffene, welke door onze stamouders ter bezwering van het gevaar aangewend werden. Uiterlijk openbaart zich deze reactie door de veranderde uitdrukking van het gelaat, - waarover Darwin in zijn bovengenoemd werk zulke interessante mededeelingen heeft gedaan. Verder gaat zij gepaard met gebaren, uitroepen en tranen, kreten en inwendig door eene som van zeer gewichtige verschijnselen, die men met behulp van de zooeven besproken automatische en andere toestellen kan bepalen. Hiertoe behooren, onder andere, variaties van de lichaamstemperatuur, versnelling of somtijds vermindering der snelheid van den polsslag en van de ademhaling, verhooging der gelaatskleur of omgekeerd verbleeken enz. Vooral de reactie van de spieren, en in het bijzonder die van de gelaatsspieren, komen het meest voor en zijn het duidelijkst waar te nemen.
Ook de geuite kreten, het uitschreeuwen en gillen, moeten, evenals de mimiek van het aangezicht, aan reacties van de spieren, aan den prikkel, dien de pijn uitoefent, toegeschreven worden, want zij zijn het gevolg an ademhalingsstoringen en van plotselinge uitademingen, die door de spieren van middenrif, borst en keel voortgebracht worden. Daarentegen behooren de bewegingen en gebaren tot de uitingen van smart en lijden, terwijl de tranen een gevolg van beide kunnen zijn, of ook kunnen ontbreken.
Overigens moet men waarschijnlijk ook in deze verschijnselen nog een overblijfsel zien van de afwerende middelen tegen gevaar bij vroegere diervormen. Het is in elk geval zeker, dat de gevolgen van pijnlijke of smartelijke ongevallen veel ernstiger zijn, zoo die gebaren, kreten en tranen uitblijven of met geweld teruggehouden worden, daar deze uitingen van het gevoel den patiënt steeds meer of minder verlichting geven, terwijl hij des te meer lijdt, hoe meer hij tracht ze in te houden. Men heeft zelfs gemeend, dat door de gewaarwording zelf van de pijn in ons lichaam zekere stoffen, wellicht vergiftige, gevormd worden, die noodzakelijk door de eene of andere werking naar buiten moeten verwijderd worden, hetzij door de reactie der spieren, hetzij door zekere lichaamsafscheidingen, zooals de tranen. Die stoffen zelf kennen wij niet, maar voor de genoemde beschouwing pleit, dat de hevige innerlijke verschijnselen, waarmede de pijn gepaard gaat, nu eens met versnelling van den hartslag en van de ademhaling, met koortsige aandoeningen, dan weer omgekeerd met vermindering van de frequentie van het hart of zelfs met stilstand en temperatuurverlaging gepaard gaan, hetgeen inderdaad op eene soort van vergiftiging wijst. Ten overvloede hebben Brieger en Selmi gevonden, dat de urine van hen, die pijn lijden, vergiftiger is dan normale urine.
Proefondervindelijke onderzoekingen van Goldscheider en anderen hebben aangetoond, dat op de menschelijke huid eene geheele reeks
| |
| |
van specifiek gevoelige punten aanwezig is, die men kan onderscheiden in pijn-, druk-, temperatuurspunten enz., en dat bijvoorbeeld de laatste alleen gevoelig zijn voor de gewaarwording van warmte en koude, doch niet voor die van pijn. Dit kan bewezen worden, door op die bepaalde plaatsen, waar zich de temperatuurspunten bevinden, naaldjes met uiterst fijne punten in loodrechten stand in de huid te steken, waarbij dan niet de minste pijn waargenomen wordt. Ja, men heeft hierbij zelfs een opmerkelijke ervaring opgedaan, die schijnbaar als een paradox klinkt, namelijk: dat de temperatuurspunten zelfs ongevoelig zijn voor temperatuurspijn.
Bij nadere beschouwing ligt daarin echter volstrekt geen tegenstrijdigheid, want de temperatuurspijn is eene gewaarwording van geheel anderen aard, die met het eigenlijke gevoel van warmte of koude in geenerlei verband staat, want men verstaat daardoor die brandende of stekende pijn, welke bij aanraking van zeer sterk verhitte voorwerpen waargenomen wordt.
Goldscheider zegt daarvan in zijn boek: Über den Schmerz het volgende: ‘Als men met een sterk verhitten cylinder, die in eene fijne punt uitloopt, de huid, van punt tot punt, over hare geheele oppervlakte betast, dan ontstaat op korte afstanden, telkenmale als men de punt op de huid zet, een ondraaglijke pijn. Zoodra als men echter op een temperatuurspunt komt, verdwijnt het kenmerk van het ondraaglijke men bespeurt dan, wel is waar, nog steeds een zeker stekend gevoel, doch zonder de hevige pijn. Men zou dan den cylinder zelfs, als 't ware, op de punt kunnen laten rusten zonder pijn te gevoelen en somtijds is zelfs elk gevoel van pijn afwezig.’ Deze waarnemingen zijn in besliste tegenspraak met de opvatting van het begrip ‘pijn’, als een buitengewoon hevige gewaarwording, en zij bewijzen tevens, dat in de huid bepaalde onderdeelen met de waarneming van pijn, andere met die van warmte en koude, nog andere met het tastgevoel enz. belast zijn.
Als het juist is, wat wij zooeven opmerkten, dat pijn gepaard gaat met eene zekere ontleding van sommige lichaamsweefsels, waardoor schadelijke producten ontstaan, die verwijderd moeten worden, dan volgt daaruit noodzakelijk, dat die gewaarwording oorspronkelijk weer het gevolg moet geweest zijn van eene hevige ontledende werking op de bestanddeelen der zenuwvezels, die zich vandaar achtereenvolgens mededeelt aan al de overige elementen van het zenuwstelsel, want alleen op die wijze laat zich de verspreiding van die vergiftige producten door het geheele lichaam verklaren. De vraag is dus thans: waardoor komt de gewaarwording van pijn tot stand?
Ter beantwoording van die vraag moeten wij ons een klein uitstapje op het gebied der physiologie van het zenuwstelsel veroorloven.
Het zenuwstelsel is samengesteld uit anatomische bestanddeelen, die voor hunne werkzaamheid niet slechts zuurstof en voedingsstoffen noodig hebben, welke door het bloed aangevoerd worden, doch ook een
| |
| |
opwekkenden prikkel behoeven, die, zooals alle prikkels, eene physische of chemische wijziging teweegbrengt in het protoplasma der zenuwmassa, zoodat eene ontleding plaats heeft van de moleculen dier stof, welke juist de oorzaak is van de opwekkende werking. Deze chemische omzetting wordt zeer snel door de zenuwelementen voortgeplant, want de ontleding van het ééne element doet het restant daarvan vrij worden, dat zich weer met een deel van een naburig volgend element tot een nieuw molecule vereenigt, waardoor dus weer een restant van dit tweede element vrij wordt, dat weer een prikkel wordt voor de ontleding van een volgend molecule. Hier herhaalt zich hetzelfde verschijnsel opnieuw en zoo vervolgens, doch dit alles is het werk van een ondeelbaar oogenblik.
De aldus geprikkelde en beurtelings vernielde zenuwelementen noemt men neuronen (van het Gr. neuron = zenuw). Zij bestaan feitelijk uit drie onderdeelen: in de eerste plaats het essentiëele gedeelte van elk zenuwelement, de zenuwcel (ganglion) met de celkern, die het onmisbare bestanddeel is voor de voeding en voor den wederopbouw van het zenuwelement, als dit gedeeltelijk door den prikkel verwoest is. Verder liggen, om die cel heen, de zoogenaamde ‘protoplasma-voortzettingen’, met de daarin verspreide kleurlichaampjes of chromatophoren, welke vertakte uitbreidingen zijn van het protoplasma der cel en die den prikkel ontvangen, waardoor de wijziging in het zenuwelement tot stand komt. Eindelijk loopt het lichaam van de zenuwcel aan de ééne zijde nog uit in een dun cylindervormig verlengsel, den zoogenaamden ascylinder, de zenuwvezel, die den prikkel van de protoplasma-voortzettingen overneemt en dien voortplant tot aan zijn eindpunt, waar hij weer den prikkel vormt voor de protoplasma-vertakkingen van het naburige neuron.
Uit deze ‘leer der neuronen’, die wij aan Waldeyer te danken hebben, blijkt, dat men tegenwoordig de gangliëncellen en de daaruit voortkomende zenuwvezels slechts als één onafscheidelijk geheel, als één enkele cel beschouwt; de zenuwdraad of vezel, zijn ascylinder en zijne eindvertakkingen zijn slechts voortzettingen, uitloopers van de gangliëncel zelf. Alle zenuwelementen hangen dus onafgebroken met elkaar samen, het uiteinde van den ascylinder der ééne cel is bevestigd aan de protoplasma-vertakkingen van de volgende. Maar sommige van die neuronen staan door die protoplasma-voortzettingen in verband met één der zintuigen, bijvoorbeeld in de huid met dat van het gevoel, waardoor de prikkels dus in eene onafgebroken reeks naar de centraaldeelen: hersenen en ruggemerg, overgebracht worden. Andere neuronen zijn door hun ascylinders met de klieren, de spieren enz. verbonden en staan op hun beurt ook weer met de centrale deelen in gemeenschap; eerstgenoemde zijn de gevoelsneuronen, laatstgenoemde de bewegingsneuronen. Tusschen deze in gaat de indruk dus steeds nog door de centrale neuronen van hersenen en ruggemerg. Indien namelijk een
| |
| |
zekere prikkel tot ons bewustzijn zal komen, bijvoorbeeld als er een gevoelsindruk zal waargenomen worden, dan moet de prikkel, die in een zeker punt van den een of anderen gevoelsneuron van de lichaamsoppervlakte opgewekt is, zich eerst aan de centrale neuronen mededeelen en vandaar secundair weer naar den peripheren bewegingsneuron voortgeplant worden.
Bij de waarneming van indrukken hangt nu alles slechts af van de kracht van den prikkel, dat is: van den meerderen of minderen graad der moleculaire vernieling, welke door dien prikkel voortgebracht wordt. Is de prikkel te zwak, dan bereikt die ontleding de zenuwcentra in hersenen of ruggemerg niet, en er bestaat dan dus ook geen gewaarwording; is hij van voldoende sterkte, dan worden ook die centra door de ontleding bereikt en de gewaarwording komt tot stand. Maar is ten slotte de prikkel buitengewoon sterk en hevig, dan is er niet alleen gewaarwording, doch ook pijn, dat is: het bewustzijn van eene abnormale verwoesting der gevoelsneuronen. Pijn is dus het resultaat van elken hevigen prikkel, die deze zenuwelementen verwoest of ontleedt. En inderdaad stelt de tegenwoordige groote vooruitgang van de microskopische techniek onsin staat, te bewijzen, dat bij alle gewaarwordingen van pijn, hetzij door mechanische oorzaken, door branden, door bijtende stoffen, zooals alcohol, hetzij door zenuwaandoening, kramp, koliek, enz., bepaalde wijzigingen in de organisatie van de betreffende neuronen of zenuwelementen plaats hebben.
Door het voorgaande wordt het nu ook duidelijk, waarom alles, wat de samenstelling en het bestaan van de neuronen op diep ingrijpende wijze verandert, hetzij een slag, eene wond, eene drukking, of een physische beleediging, zooals eene brandwond, of eene chemische werking door bijtende stoffen, vergiften of zelfs door pathogene bacteriën - waarom dus al deze oorzaken de gewaarwording van pijn teweegbrengen. En ook kunnen wij thans begrijpen, dat zulks zelfs kan geschieden door stoffen, die overigens zoo onschuldig mogelijk zijn. Zoo is bijvoorbeeld eene onderhuidsche inspuiting van zuiver water zeer pijnlijk, omdat het water aan de neuronen zekere zouten onttrekt, die erin oplossen en welke voor de samenstelling der gevoelsneuronen onmisbaar zijn, zoodat deze daardoor in zekere mate vernield worden. Het is verder nu ook verklaarbaar, dat, zooals reeds gezegd werd, de reacties en de bewegingen van de gelaatsspieren, van de armen enz. of de afscheiding van vochten, zooals de tranen, aan het lijden verlichting brengen, daar zij de moleculaire ontledingsproducten, die door den prikkel in vrijheid gesteld zijn en wier opeenhooping, zooals die van allen ‘afval’ onzer lichaamsfunctiën, schadelijk, ja vergiftig zou werken, om zoo te zeggen verbruiken of uit het lichaam verwijderen. De gebaren, kreten, de mimiek van het gelaat, de tranen, het zweet enz. kunnen dus die vergiftige werking verminderen, hoewel zij haar natuurlijk niet volkomen wegnemen.
| |
| |
Dit zal nog duidelijker worden, als wij ten slotte nog met een enkel woord spreken over de middelen om pijn weg te nemen of haar te verlichten. Zooals wij zagen, moet er aan twee voorwaarden voldaan zijn, zoo de pijn door ons bewustzijn zal waargenomen worden, namelijk: vooreerst een sterke prikkel, die de gevoelsneuronen doet ontleden en in de tweede plaats de mededeeling van dien prikkel aan de psychische centra in hersenen en ruggemerg. Daaruit volgt, dat er slechts twee middelen kunnen bestaan, om pijn te stillen of te verzachten: vooreerst kan dit geschieden door den wederopbouw, het herstel van het beleedigde of vernielde zenuwelement en in de tweede plaats, door de mededeeling van den prikkel aan het bewustzijn te beletten.
Het eerstgenoemd middel zou blijkbaar het doeltreffendst zijn: het is het physiologisch middel bij uitnemendheid. Doch dit is, helaas, vooralsnog niet steeds voor toepassing vatbaar, daar wij nog zoo weinig bekend zijn met de chemische samenstelling der neuronen en met de wijzigingen, die deze door den prikkel ondergaat. Deze methode verkeert nog slechts in haar periode van opkomst. Wij deelen alleen mede, dat men tot dat doel begint gebruik te maken van de toediening van lecithine en van de phosphaten van glycerine. Deze zijn, zooals door Danilewsky en Robin aangetoond werd, onmisbare voedingsstoffen voor de zenuwcelmassa en kunnen derhalve tot haren snellen wederopbouw medewerken. Verder behoort hiertoe het middel der massage en gymnastiek, waardoor het bloed van de pijnlijke deelen sneller afgevoerd wordt, zoodat de circulatie van het bloed daarin verbeterd en de voeding der celmassa, benevens de verwijdering van de afvalproducten, de stofwisseling dus, bevorderd wordt. Zeker is het, dat deze laatste methode, hoewel zij langzamer werkt en dus uit den aard der zaak niet onmiddellijk de gunstige gevolgen doet zien, in elk geval uitstekende uitkomsten oplevert bij zenuwpijnen en dergelijke, terwijl de verbetering in den regel van langeren duur is dan bij de tweede methode.
Toch wordt bij hardnekkige gevallen en daar, waar spoedig ingrijpen gewenscht is, aan deze laatste de voorkeur gegeven. Men maakt daarbij van zekere geneesmiddelen gebruik, om te beletten, dat de prikkel tot het bewustzijn overgebracht wordt en wel: door dit laatste te verdooven. Daartoe behooren deels een onnoemelijk aantal van pijnstillende middelen of zoogenaamde anaesthetica (van an = ontkenning en aisthesis = gevoeligheid), zooals antipyrine en phenacetine, deels verdoovende middelen, bijv. chloroform en aether, of ook slaapverwekkende middelen, zooals morphine en chloraal.
Ter verklaring van de werking van dergelijke middelen moeten wij er aan herinneren, dat de neuron eene cel is met protoplasma-vertakkingen. Deze laatste zijn natuurlijk met leven bedeeld en zij zijn ook geenszins onbeweeglijk, doch voeren integendeel zeer doelmatige bewegingen uit. Evenals de levende amoebe, een diertje, dat eigenlijk ook niets anders is dan eene enkele cel, met hare verlengselen bewegingen
| |
| |
maakt en die uitzendt of intrekt, zoo doet zulks ook de zenuwcel, al naar gelang zij te doen heeft met nuttige of met schadelijke stoffen. Nu kan echter, zooals wij zagen, de indruk van pijn alleen dan tot ons bewustzijn voortgeplant worden, als er een onafgebroken verband bestaat tusschen alle neuronen, die gelegen zijn op den weg van het waarnemend zintuig naar hersenen en ruggenmerg. Met andere woorden dus: de protoplasmaverlengselen van elk neuron moeten het uiteinde van den ascylinder van het naburige neuron, dat den indruk verder moet geleiden, onmiddellijk aanraken, want zoodra dit verband verbroken is, houdt elke gewaarwording van pijn dadelijk op, daar zij dan niet naar de hersenen overgebracht wordt.
En nu wordt dat verband juist verbroken door de genoemde pijnstillende of verdoovende middelen. Deze immers zijn vergiftig voor de neuronen, hetzij op zichzelf, hetzij door wijzigingen, die zij in het bloed teweegbrengen. Om die gevaren te ontgaan, trekken zich de beweegbare protoplasmaverlengselen terug, zoodat de aanraking met den naburigen ascylinder verbroken en dus de prikkel van pijn niet naar de hersenen overgeplant wordt.
Op dergelijke wijze moet men ook de werking der zoogenaamde ‘vermoeienisvergiften’ verklaren, welke bestaan uit de opeengehoopte afvalproducten van de stofwisseling ten gevolge van langdurige inspanning en die insgelijks als vergiften op de neuronen werken. Ook dan wordt de samenhang van deze met de centra van het zenuwstelsel verbroken, zoodat de indrukken van de buitenwereld niet meer tot ons bewustzijn komen en waarvan de slaap - het groote corrigens tegen vermoeienis - het gevolg is.
Ten slotte willen wij nog eene enkele mededeeling doen over eenige zeer verrassende en schitterende ontdekkingen, welke door de onderzoekingen van Richet gedaan zijn en die op dit punt een geheel nieuw en onverwacht licht werpen.
Richet heeft namelijk aangetoond, dat pijn ook kan ontstaan door de som van een groot aantal indrukken, die elk op zichzelf volkomen pijnloos zijn. Zoo is het bijvoorbeeld gelegen met de gewaarwording, die de electrische inductiestroom opwekt. Bij een zekeren graad van sterkte van den stroom kan het gebeuren, dat men, bij het openen en sluiten van den stroom, niet de minste pijnlijke gewaarwording van den schok ondervindt, terwijl men, na eene langere reeks van dezelfde slagen, bij het openen en sluiten, als dit met korte tusschenpoozen plaats heeft, een hevig pijnlijk gevoel waarneemt. De verklaring van dit verschijnsel is deze, dat zekere prikkels - en wel zoodanige, waardoor de zenuwvezels zelf beschadigd worden (pijnprikkels), - eene bijzondere geleidingsbaan volgen, waarin de indrukken sterker worden door optellen tot een enkelen indruk.
Met betrekking tot dit punt heeft Schiff dan ook proefondervindelijk aangetoond, dat pijn niet alleen, zooals wij zagen, door prikkels van
| |
| |
bepaalde, bijzondere punten der huid opgewekt wordt, doch dat de prikkels ook langs andere zenuwen naar de centrale deelen voortgeleid kunnen worden. Hij heeft namelijk gevonden, dat, als de grijze, inwendige massa van het ruggemerg doorgesneden wordt, er dan geen pijnlijke indrukken meer waargenomen worden, doch nog wel gevoelsindrukken. Ook door klinische onderzoekingen is deze uitkomst in den jongsten tijd bevestigd.
Uit het bovenstaande blijkt, dat wij over de physiologische grondslagen en over de gewaarwordingen van smart en pijn tegenwoordig een tamelijk juist oordeel kunnen vellen. Hetzelfde kan echter niet gezegd worden ten opzichte van de gewaarwordingen van genot en van onze aangename aandoeningen. Voor deze zijn tot nog toe de physiologische elementen nog niet bekend, en eene bevredigende verklaring van den gang van zaken daarbij en van de rol, welke de verschillende onderdeelen van het zenuwstelsel daarin spelen, is nog niet gevonden.
Gelukkig is daarbij echter geen ‘periculum in mora’. Voorloopig kunnen wij veilig voortgaan met het genieten van het aangename en van alles wat ons bevredigt, zonder dat wij het ‘hoe en waarom?’ daarvan kennen, want hierbij bestaat geen aanleiding, zooals bij de gewaarwording van pijn, om naar middelen te zoeken, die als tegengift kunnen dienen. Als wij echter bedenken, welke groote vorderingen onze kennis in den nieuweren tijd op het gebied der ‘physiologie van de pijn’ gemaakt heeft, dan mag men verwachten, dat in eene niet al te ver afgelegen toekomst ook meer licht zal ontstoken worden over de ‘physiologie van het genot.’
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
|
|