De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Het militaire vraagstuk.Het militair beleid der Regeering is oorzaak geweest van de jongste gebeurtenissen op parlementair gebied: het was de meest kwetsbare, de zwakste plaats in het Regeeringsbeleid. Dit is eigenlijk al sedert enkele jaren het geval en er is veel kans, dat het vooreerst zoo blijven zal; het militaire vraagstuk toch behoort tot die vraagstukken, waarvan spoedige oplossing niet mogelijk is, terwijl niettemin van alle zijden op spoed wordt aangedrongen. Ons leger verkeert in den toestand van een zieke, lijdend aan een slepende kwaal, en slechts te genezen door een langdurige en stelselmatige behandeling. Maar men wil den zieke spoedig gezond zien, en achtereenvolgende doktoren beproeven de ziekteverschijnselen ieder op zichzelf te genezen, in de hoop - of misschien wel in wanhoop - zoodoende het zieke gestel weer gezond te doen worden. De oorzaak dier verschijnselen, de eigenlijke kwaal, verdwijnt echter niet bij die behandeling. Vele zijn de ziekteverschijnselen van ons leger... er is kadernood, klaagt men bij den behandelenden geneesheer, den Minister van Oorlog: welk receptje schrijft ge voor? Het tekort aan vrijwilligers neemt toe, het verschijnsel wekt onrust... welk drankje beveelt ge aan? De geest in het leger is slecht, zeer slecht; schaf raad. Men behoeft er de jaarlijksche behandeling van Hoofdstuk VIII slechts op na te lezen, om de kwalen te kennen, waarvoor jaarlijks bij den heelmeester achter de groene tafel om medicijn wordt gevraagd. En deze kan wel niet anders doen dan een drankje voorschrijven, een poeder beloven - 't is immers zijn taak. En toch, ervaring had hem kunnen leeren, dat geneesmiddelen, aldus toegepast, òf niet òf slechts voor korten tijd helpen. De kwaal, de eigenlijke kwaal moet gezocht worden; we moeten de oorzaak kennen van die ziekteverschijnselen, en eerst als zij scherp verkend is, zal het mogelijk zijn een geneesmiddel te vinden, dat aan het verwoeste gestel gezondheid hergeven kan. Maar dan moeten we ons omtrent de omstandigheden, waaronder de patiënt leeft, goed doen inlichten; we moeten niet alleen hemzelf kennen, maar ook weten uit welke familie hij stamt. We zullen alles, wat invloed kan hebben of gehad hebben op zijn gestel, onderzoeken. | |
[pagina 139]
| |
Zoo'n onderzoek noopt ons, waar het de gezondheid van het leger betreft, tot een blik in het verleden. Om het krijgswezen van heden te kennen, moeten we achterom zien en acht geven op zijn historische wording. En dan zullen we verschillende vragen moeten stellen, die betrekking hebben op het eigenlijk karakter van ons leger. Van welken aard is het in vergelijking met de legers, waaruit het voortkwam, en hoe verhoudt het zich tot die der omringende Staten? Eerst dan zullen we kunnen bepalen, of zijne organisatie inwendig gezond is en zoo niet, wat daarvan de oorzaak mag zijn. Nu behoeven we natuurlijk geen uitgebreid historisch onderzoek te gaan houden; het is ons niet om bijzonderheden te doen; slechts de hoofdtrekken, die het karakter van een leger bepalen, willen we kennen. Deze studie wil dus niets anders dan nagaan, welke het eigenlijk karakter is van ons leger en dan onderzoeken, of de omstandigheden, waarin het leeft, in overeenstemming zijn met dat karakter. Blijkt zulks niet het geval te zijn, dan is het vermoeden gewettigd, dat we daarin de eigenlijke oorzaak moeten zoeken van al de legerkwalen en kwaaltjes. | |
I.De kaderlegers - naam dien men geeft aan de hedendaagsche Europeesche strijdmachten - zijn voortgekomen uit de oude legers, waarvan het voor ons kenmerkende is, dat zij uitsluitend uit gehuurde vrijwilligers bestonden, wier nationaliteit betrekkelijk onverschillig was voor den vorst of het Staatshoofd, die hen huurden. Onze moderne legers daarentegen bestaan uitsluitend uit landszonen en slechts voor een klein deel uit vrijwilligers. Regel is, dat alleen het kader, en dan nog slechts voor een deel, vrijwillig dient. De overigen zijn dienstplichtigen. Men noemt die legers ook ‘Volkslegers’; om de reden bovengenoemd, en ook omdat ze niet meer zijn, zooals de huurlegers van voorheen, instrumenten van willekeur in de hand van den Vorst of het Staatshoofd, maar uitsluitend bestemd om de belangen van het volk - in al zijn geledingen - te dienen. Zoolang de Regeervorm autocratisch was, waren Volkslegers onmogelijk; eerst na de Revolutie, toen het constitutioneele Koningschap in de plaats trad van den alleenheerschenden Vorst, konden ze ontstaan. Vóór dien was het leger eer een gevaar dan wel een bolwerk voor de volksvrijheden, en het is wel zeer merkwaardig, dat ten onzent, nog in 1890, bij de behandeling van het ontwerp-wet Bergansius in de Tweede Kamer, door een der afgevaardigden, den heer Van Houten, de overtuiging werd uitgesproken, dat in het leger gevaar school voor de politieke vrijheden; terwijl de schutterij schild tegen dat gevaar werd genoemdGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 140]
| |
Het Volksleger in Frankrijk heeft een ongelukkige jeugd gehad. Aanvankelijk, en zonder overgang, door de eerste Republiek in het leven geroepen ter vervanging van de gehuurde korpsen, die met het Koningschap verdwenen, leed het aan dezelfde euvels als het geheele staatswezen, dat vorm zou geven aan de meest abstracte gelijkheidstheorieën. Uit die vlegeljaren valt wel wat goeds, maar ook zeer veel verkeerds te boeken; deugdelijk militair was het niet. Als kenmerkend, heeft de geschiedenis het verhaal bewaard van den hoofdofficier, die terugstelling verzocht tot gewoon soldaat, om toch ook zelf eens wat te zeggen te hebben. Napoleon heeft op andere wijze het Volksleger in opspraak gebracht. Zijn legers toch - zoo men wil aanvankelijk Volkslegers - dienden niet om de belangen der natie, vooral niet der naties, die hem soldaten moesten leveren, te dienen, maar waren werktuigen van zijn willekeur. In welken geest het Volksleger zich had ontwikkeld, als niet het Napoleontische tijdvak was gevolgd, kan slechts vermoed worden. Zeker is, dat de Republiek iets schiep, dat, in dien vorm, geen stand kon houden; Napoleon vervormde het tot een leger, in wezen weinig afwijkend van de oude vrijwilligerslegers, de gehuurde troepen. De gevolgen zijn niet verblijdend geweest. De jonge volken toch, die hunne politieke vrijheid hadden veroverd - dus voor het eerst onafhankelijk, - voor wie het Volksleger de aangewezen vorm van krijgsmacht was, konden zich niet zonder schrik herinneren wat ze, onder Napoleontischen Volkslegerdwang, hadden geleden. In Frankrijk althans - en ook in andere rijken - wilde men van dien weermachtsvorm liever niets weten. Vreemde huurtroepen waren echter niet meer te krijgen (Zwitsersche troepen nog slechts weinige jaren); men was dus op de landgenooten aangewezen. Zoo ontstonden in Frankrijk de staande legers van dienstplichtigen, met zooveel vrijwilligers als zich aanboden, jarenlangen diensttijd (aanvankelijk 7 jaar) en plaatsvervanging. De geest van dat leger is uitnemend geschetst door De Broglie, in de Revue des deux Mondes van 1904. L'homme - zoo lezen wij daar - enlevé à son village, séparé des siens, transporté à cent lieues de son foyer, sans espoir de retour avant de longues années, sans autres amis que ses camarades de chambrée, sans autre soutien moral que l'esprit de corps et l'amour du drapeau, prenait peu à peu une personalité nouvelle, des habitudes, des pensées, des passions absolument étrangères à la société qui l'entourait. Les officiers, du reste, comme les soldats, condamnés au célibat, perpétuellement ballotés d'un bout de la France à l'autre et sans autre horizon que l'avancement ou la retraite, s'en détachaient également. Les uns et les autres étaient bien ce qu'un auteur moderne a appelé des ‘déracinés’; mais replantés dans une terre spéciale, ils y jetaient des racines nouvelles et y donnaient des fruits d'une saveur particulière et voulue...... En somme, tous ces hommes étaient ou devaient être des véritables ‘lansquenets.’ | |
[pagina 141]
| |
Dat uit zulk een leger een echt Volksleger zou voortkomen, was niet waarschijnlijk, tenzij de omstandigheden ertoe noopten.
De jongste geschiedenis van het krijgswezen in Duitschland is eenigszins anders. Pruisen ging hier voor met het scheppen van een weermacht, welks grondslagen dezelfde waren, als nu nog voor het Duitsche leger gelden. Het strekt den mannen, aan wie deze schepping te danken is, stellig tot onvergankelijke eer, dat hun werk een eeuw lang kon blijven en zelfs nu nog model zijn, waarnaar jonge staten hun krijgswezen vormen. Hoofdlijnen waren: een betrekkelijk - vergeleken met dien in Frankrijk - korte diensttijd, algemeene en dus ook persoonlijke dienstplicht en een langdurige reserveplicht. Als beginsel: geen vrijwilligers tenzij als kader. Was of is het Duitsche leger een Volksleger? Het is allereerst een ‘Kaiserliches Heer’ - men herinnert zich, hoe Bismarck, bij de behandeling van het Septennaatsvoorstel in den Duitschen Rijksdag, hierop sterk nadruk legde. Maar het is tevens een Volksleger, zoolang de Duitsche natie blijft vertrouwen, dat de Keizer allereerst haar belangen wil dienen. Wat den vorm betreft, valt op, dat het leger, in oorlogstijd, kan worden versterkt met een groot aantal strijdeenheden, die in vredestijd niet onder de wapenen zijn. Deze worden gevormd uit de oudere lichtingen, wier verband tot het eigenlijke veldleger - in vredestijd aanwezig - heeft opgehouden. Maar ook voor deze afdeelingen moet in oorlogstijd kader aanwezig zijn, en daar het beroepskader, dienend of gepensioneerd, daarvoor niet talrijk genoeg is, bestaat noodzaak tot het vormen van reserve-kader. Vóór '70/'71 was het vertrouwen van Europa in dergelijke strijdmacht niet groot, men rekende het Fransche, het echte soldatenleger sterker. De uitkomst van den krijg leerde anders.
Een derde vorm van leger - het Zwitsersche - wekt al gedurende jaren algemeene Europeesche belangstelling. Het typische nu van dat leger is wel dit, dat het in vredestijd niet bestaat. Èn in Frankrijk èn in Duitschland is het veldleger in vredestijd, wat het kader betreft, in zijn geheel, en wat de manschappen aangaat, voor het grootste deel onder de wapenen. In Zwitserland echter niet; en omdat er geen leger is, kan er ook geen kader zijn, dat is duidelijk. De Zwitsersche troepen komen dus in wezen volmaakt overeen met die, welke in Duitschland en Frankrijk eerst in oorlogstijd uit de reservisten gevormd worden. Een leger echter, dat nooit onder de wapenen kwam, zou in oorlogstijd niet veel waard zijn. Legeroefeningen, met oorlogssterke eenheden, worden daarom gehouden, doch slechts gedurende enkele weken; zijn deze afgeloopen, dan gaat het geheele leger met verlof. | |
[pagina 142]
| |
Afgescheiden van deze oefeningen kent Zwitserland slechts legerscholen, waar de jonge manschappen en het militiekader, gedurende korten tijd, onderwijs ontvangen in het militaire vak. Deze scholen worden geleid door beroepsonderwijzers, wier levenstaak, nog slechts kort geleden, uitsluitend bestond in onderwijs geven. Na de jongste legerwetswijziging echter zijn ook zij, als aanvoerders, bij het leger ingelijfd; hun aantal echter is, vergeleken met dat van het militiekader, zoo verdwijnend gering, dat vooralsnog dit op zichzelf niet onbelangrijke feit geen wijziging gebracht heeft in de hoofdlijnen, van het Zwitsersche stelsel. Laat mij er nu nog even aan herinneren, dat ‘staande’ legers, zooals in Frankrijk en Duitschland, slechts mogelijk zijn bij een ‘diensttijd’ van verscheidene jaren, zoodat meer dan ééne lichting gelijktijdig onder de wapenen is en zoodoende de sterkte der eenheden niet te zeer blijft beneden die voor oorlogstijd noodzakelijk, en dan zijn we voldoende gedocumenteerd om na te kunnen gaan, tot welk legertype het onze behoort, wat zijn eigenlijk karakter is.
Tot 1898 werd plaatsvervanging bij ons gehandhaafd. In dat jaar echter kwam, met den persoonlijken dienstplicht, een ethisch beginsel in ons leger, dat zich daar - het valt te begrijpen - een beetje vreemd gevoelde. Van plaatsvervanging toch gaat - ook als ontkenning van dat ethisch beginsel - een invloed uit, die nu juist niet veredelend mag heeten. Sinds '70/'71 verkeerden we in eigenaardige omstandigheden; hoewel misschien niet bedoeld door de grondleggers van ons krijgswezen, toch heeft de ontwikkeling van het leger zoowat evenwijdig geloopen met die der Fransche armée. Ook daar toch bestond, in theorie, het vrijwilligersleger en uit nooddrift dienstplichtigen; wel is waar hield men de dienstplichtigen in Frankrijk langer onder de wapenen dan bij ons, maar zooveel het ons mogelijk was, brachtten we den Franschen legergeest in ons leger over. Tot zelfs de zucht - ook nu weer in Frankrijk gevoeld - om de miliciens uit de eigen omgeving te brengen, zoover mogelijk van het ouderlijk huis in garnizoen, werd door ons nagevoeld. Een leger van ‘lansquenets’ was het onze wel is waar niet, doch wie weten wil, hoe de rustige burger over den legergeest dacht, raadplege de Handelingen der Staten-Generaal van het jaar 1890-'91. Maar de nederlagen van het Fransche leger brachten ons tot nadenken, en nu begonnen ook wij te meenen, dat het leger aan de andere zijde van den Rijn toch niet zoo zwak was, als we vroeger vermoedden. Dat het een groeisel was van meer dan een halve eeuw consequent legerbeleid, dat het in merg en been nationaal dacht en voelde en juist daaraan zijn kracht ontleende, ontging ons misschien niet, maar ons remplaçanten-legertje was helaas geen bodem, geschikt voor opbloei van dergelijke gezonde volkslegergevoelens. Pogingen werden wel is waar gedaan, om ook in onze krijgsmacht | |
[pagina 143]
| |
nationale gedachten te brengen, zoo in de bekende brochure Prins, die de Duitsche opvoedwijze aanbeval; maar nauwelijks verschenen, werden ze op grond van Fransche inzichten bestreden. Zoo was ons leger een terrein, waarop Fransche en Duitsche gedachten om den voorrang streden. Daarop, in 1903, een zwakke poging om door het reservekader band te brengen tusschen volk en leger; dan eindelijk de persoonlijke dienstplicht, waaraan de naam van Minister Eland verbonden blijft. Dit was het morgenkrieken van een nieuwen dageraad; want met den persoonlijken dienstplicht werd het nationale element tevens legerelement. Wat moest nu wel het eerste gevolg zijn van diens invoering? Als in de Haagsche grachten voorheen, nadat zij langen tijd roerloos hadden gestaan, versch, frisch water werd ingelaten, dan was de uitwerking dier reinigingsdaad voor de reukorganen der Hagenaars aanvankelijk niet aangenaam, en zoo moest ook het wijd openzetten der kazernepoorten en het inlaten van geheel nieuwe elementen bij het Nederlandsche volk zonderlinge aandoeningen wekken. Generaal Staal heeft van de Ministertafel de vergelijking doen hooren, dat de zon eerst later de nevels verscheurt, die onder den invloed van hare eerste stralen zich vormen. Hij was bedacht op kritiek, - die kon niet uitblijven, - maar vertrouwde, dat ten slotte het koesterend zonnelicht de nevels zou doen optrekken. Nevelwekkend was inderdaad de eerste uitwerking van den persoonlijken dienstplicht, en dat is en moet zij nog zijn. Of meent men, dat de geest eener groote organisatie in slechts enkele jaren zich wijzigen kan? Het jaar 1901 volgde misschien wat te spoedig voor een algeheele omwerking van ons legerstelsel; de persoonlijke dienstplicht toch had nog slechts zoo weinig uitgewerkt; we begonnen nauwelijks te ontwaken tot een beteren dag. Hoe zijn nu de beginselen van legervorming neergelegd in de militie- en landweer wetten van 1901? Om deze goed te beoordeelen, moeten we vergelijken en wel met de drie bovengeschetste legertypen. Hoofdbeginselen zijn de volgende: De oefentijd duurt korter dan één jaar, er is een blijvend gedeelte, op legerplicht volgt landweerplicht, organisatie en sterkte van het beroepskader wordt bepaald door de oorlogsbehoefte, verkorting van oefentijd voor voorgeoefenden. Het stelsel, dat we bezaten en dat langzamerhand geheel uit den tijd was geraakt, - immers, Frankrijk had na '70 het zijne naar Duitsch snit vervormd, - werd dus vervangen door een van Duitsch model, Duitsch, omdat ook wij voor oorlogsgebruik op in het leger gevormde reserve-troepen zouden kunnen rekenen. Maar niet Duitsch wat betreft de lengte van den oefentijd. Het eigenaardige toch van het Duitsche stelsel - vergeleken met het | |
[pagina 144]
| |
Zwitsersche - is het ‘staande’ karakter van het veldleger (daarnaast het bezit van reserve-troepen volgens Zwitsersch recept). En dat ‘staande’ karakter mist ons leger. Evenals in Zwitserland toch bezitten ook wij slechts legerscholen, enkel wat minder praktisch en duurder georganiseerd. Dat zulks - misschien dan onbewust - erkend wordt, blijkt bijvoorbeeld uit het gebruik van het woord ‘eerste-oefentijd’Ga naar voetnoot(*), waar men in Frankrijk en Duitschland van ‘diensttijd’ spreekt, als de tijdsduur wordt bedoeld, gedurende welken de jonge milicien voor eerste opkomst in de kazerne blijft. Met het gebruik van dien term geven we toe, dat de milicien ten onzent slechts zoolang in de kazerne blijft, als onontbeerlijk geacht wordt voor zijn geoefendheid. Het is trouwens over de lengte van dien tijd, dat sedert jaren wordt gevochten. En toch is er in het gebruik van dat woord iets onoprechts; inderdaad, toch wordt de milicien langer gehouden dan, strikt genomen, voor zijn oefening noodzakelijk zou zijn; het is immers onaannemelijk, dat men een ongeoefende tot de manoeuvres zou toelaten. Houdt men echter onze militaire debaters aan hun woord, dan loopt de meeningenstrijd slechts over de lengte van den eerste-oefentijd en is men gerechtigd aan te nemen, dat - kon men het er bijvoorbeeld over eens worden, dat n maanden oefening voldoende zijn, - het eerste verblijf onder de wapenen niet langer dan n maanden zou duren. M.a.w. voor ons krijgswezen geldt, evenals in Zwitserland, als regel, dat de, voor het schoolonderwijs, noodige tijd beslist over de lengte van het eerste verblijf onder de wapenen (waarbij we dan voor een oogenblik de najaarsmanoeuvres uitschakelen). Daarin ligt dus opgesloten de erkenning, dat we, in beginsel, afstand doen van het bezit van een leger in vredestijd. Men zou nu de vraag kunnen stellen, of dit dan niet ook geldt voor Frankrijk en Duitschland, of nl. de twee jaar diensttijd, thans voor die Rijken geldig, niet tevens de lengte van den oefentijd aldaar aangeven. Maar het feit dat de diensttijd in Frankrijk van 7 jaar op 5 en van 5 op 3 en ten slotte (voor de onberedenen) op 2 daalde, doet al verwachten, dat eer overwegingen van organisatorischen aard, dan die, uitsluitend betrekking hebbend op de oefening der miliciens, bij die daling aan 't woord waren. En inderdaad duurt de oefentijd, in Duitschland b.v., slechts één jaar, d.i. de helft van den diensttijd; terwijl natuurlijk ook in het tweede jaar wordt geoefend. Dat de troepen-officier in Duitschland - die als zoodanig geen organisatorische zorgen kent, - er op gesteld is dien diensttijd als oefentijd te behouden, spreekt wel vanzelf. Welke leermeester erkent gaarne, dat hij voor zijn onderwijs met mindere uren kan volstaan dan hem geschonken zijn? | |
[pagina 145]
| |
De Duitsche leger-organisator echter moet wel zeer gesteld zijn op het behoud van dien diensttijd, want - al kost het vermoedelijk hoofdbreken, - bij tweejarigen diensttijd is in vredestijd nog een veldleger mogelijk met eenheden ongeveer op halve oorlogssterkte. Beneden twee jaar ware zulks niet meer het geval, dan komt men in het militie-stelsel, waarvan slechts Zwitserland de logische toepassing geeft. En bij dat militie-leger - dit is de groote waarheid waarvoor we ons doofhouden, - past geen vast beroepskader, of, nauwkeuriger gezegd, behoort organisatie en sterkte van dat kader uitsluitend beheerscht te worden door de eischen van het militaire onderwijs. Nu is zich doof houden voor een waarheid, die luide spreekt, niet goed mogelijk, en in dit geval gelukt het ons dan ook slechts, omdat ze niet luide spreekt. We bezitten een domper in het blijvend gedeelte. Valt dit weg, dan ontstaat er, tusschen de data van vertrek en opkomst der militie, eene gaping, een leegte, een afwezigheid van dienstplichtigen, die het zelfs den meest hardhoorenden verstaanbaar zou maken, dat bij ons legerstelsel, in beginsel, afstand is gedaan van het bezit van een weermacht in vredestijd. Wat voor dergelijk bezit zou pleiten: rusthandhaving, oefening kader, dekking mobilisatie, pleit dus niet voor het behoud van het bestaande, maar is pleidooi voor een ‘staand’ leger, dat, zooals wij zagen, eerst mogelijk wordt bij minstens tweejarigen diensttijd. En voor zoover die zaken in ons stelsel voorziening behoeven, moet dit geschieden òf wel - wat de rusthandhaving betreft - door deze als regel niet taak voor het leger te doen zijn, òf wel, voor wat de andere zaken betreft, door gewijzigde organisatie mogelijk worden. Het is zeer merkwaardig, dat juist dit blijvend gedeelte, waarvan de beteekenis uit organisatorisch oogpunt is aangeduid, tot zoo heftigen strijd aanleiding is geweest en tevens is het eene bevestiging van de boven ontwikkelde inzichten. Dat bl. g. toch is de laatste dunne sluier, die de naakte waarheid bedekt, of de stroohalm, waaraan zich vastklampen de staandelegermannen. Neem het weg en binnen enkele jaren is de onbestaanbaarheid van onze legerregeling door de praktijk aangetoond. Dat die wegname een chaos zou scheppen, - waaruit dan orde moet geboren worden, - is slechts ten deele waar. Die chaos, bestaat ook nu, maar verzacht, onder gedempt licht.
Uit het bovenstaande moge voldoende duidelijk zijn geworden, hoe op historischen grond en krachtens innerlijke constructie ons leger een zieke moet wezen. Zijn ware kwaal is te zijn een militieleger, dat zich omtrent eigen karakter bedriegt en zich naar buiten als staand leger wil voordoen. En dat kost inspanning en geld, daartoe reiken ook de krachten niet. De geneeswijze zou zijn: te laten uitzieken, de natuur haren loop te laten; het militie-wezen zal ten slotte uit eigen kracht de bovenhand | |
[pagina 146]
| |
krijgen en alle legerinstellingen naar zijn karakter vervormen. Alles duidt er op. Maar dat gaat helaas niet. Organisaties van menschen moeten naar regelen zich vormen, die regels worden vastgelegd in wetten en bepalingen en die wetten en bepalingen door Ministers gemaakt. Een Minister kan ook niet antwoorden, als men komt klagen over gebrek aan vrijwilligers: natuurlijk gevolg van eene groeiend militiewezen; of als gewezen wordt op gebrek aan beroepskader: dat is een verschijnsel verklaarbaar uit dienzelfden grond. Ook kan hij een klacht over den geest in het leger niet terugwijzen met de verzekering: heb maar wat geduld, over 15 jaar zal dat wel beter zijn. Een Minister moet handelen... helaas; helaas, want men verwacht van hem oogenblikkelijke leniging en die is slechts in schijn te geven. En de kans op een bewindsman, krachtig genoeg, om slechts die maatregelen te nemen, die de ontwikkeling naar het militiewezen, waarvan thans de verschijnselen ons door hun hevigheid verontrusten, in vaste banen leidt en verziend genoeg, om dat militie-stelsel als toekomstbeeld steeds voor oogen te hebben, die kans is... niet groot. Zoo'n Minister toch zou moeten beginnen met de verklaring, dat er ziekteverschijnselen zijn, waarvan spoedige genezing niet mogelijk is. Laat mij thans ertoe overgaan, de hoofdtrekken aan te duiden van een toekomstig militie-leger en den weg aan te wijzen, waarlangs we tot het stelsel kunnen komen. | |
II.Van het toekomstig militie-leger kunnen - juist omdat het zoo toekomstig is, - niet veel anders dan algemeene beginselen worden aangeduid. Deze zullen natuurlijk dezelfde moeten zijn als thans voor het Zwitsersche leger gelden; op legergebied toch bestaan niet een onbepaald aantal beginselen, waaruit men naar willekeur kan putten. Natuurlijk echter kan, voor hunne toepassing, eene andere, zoo mogelijk betere, regeling worden gemaakt. Onnoodig, bijvoorbeeld, is ten onzent de in Zwitserland nog te krachtige zelfstandigheid der verschillende kantons; wat daar door ieder kanton voor zichzelf wordt geregeld, kan hier uniform zijn. Die algemeene beginselen mogen dan nog even in herinnering gebracht worden. Afscheiding van school-onderricht en leger-oefeningen. Het vaste kader uitsluitend georganiseerd naar de behoefte van dit onderricht. | |
[pagina 147]
| |
Aan de leger-oefeningen het leger, voor zoover mogelijk, in volle sterkte doen deelnemen, dus jaarlijksche herhalingsoefeningen. Een enkele toelichting. Dat het militie-kader ook onderwijs geeft, is noodzakelijk; vooreerst omdat anders een, vooral in de lagere rangen, zeer talrijk beroepskader noodig zou zijn, maar ook omdat er geen beter middel bestaat om die jongelui uit de militie te dwingen, datgeen wat ze moeten kennen, grondig te kennen. Bovendien, het leert hen optreden als meerdere en schenkt hun het bewustzijn dat hun baantje, ook in vredestijd, een ernstige en noodzakelijke betrekking is, welker behoorlijke vervulling dringend geëischt moet worden. Juist het feit dat tegenwoordig de aanvoerders uit de militie wel onderwijs ontvangen, en eigenlijk nooit anders dan onderwijs ontvangen, is oorzaak, dat zoovelen mismoedig zijn, als hun legerdienst is afgeloopen. Ze blijven zich leek gevoelen. Dat het beste deel der natie ingelijfd moet worden, heeft eigenlijk geen toelichting noodig, of liever toelichting behoorde onnoodig te zijn. En toch, hoevelen zijn er niet, die nog altijd met eenige verwondering vragen, waarom toch die loting verdwijnen moet. Van de vele redenen die voor hare verdwijning pleiten, noem ik, te dezer plaatse, slechts die, welke uit het genoemde beginsel volgen. We moeten haar vervangen door een andere schiftingswijze, die niet blind, zonder aanzien des persoons werkt, maar door eene methode, die het mogelijk maakt de grens zóó te trekken, dat alle zeer geschikte in en slechts ongeschikten en minder geschikten buiten het leger blijven. Dit laatste is vooral noodig, als we den oefentijd willen bekorten; dan toch ontbreekt gelegenheid om physiek minder sterke jongelieden, door langdurige training, kracht en volhardingsvermogen te schenken. Maar ook in geestelijken en maatschappelijken zin is het noodig, dat het beste deel der natie deel uitmake van het leger. Bij dat deel toch zijn de meest belanghebbenden bij het voortbestaan der gemeenschap, en het Volkslegerbeginsel, hetwelk eischt dat het volk zelf zich verdedige, leidt er toe, dat in de eerste plaats zij uit het volk daarvoor in aanmerking komen, die er het economisch krachtigste en meest intelligente bestanddeel van uitmaken. Eindelijk is het van belang, dat dit laatste het geval zij, opdat we, ter vorming van militiekader, uit ruim voorhanden stof eene keuze kunnen doen.
Van het grootste belang is het nu om te weten, langs welken weg we uit het bestaande kunnen komen tot het leger met bovengenoemde beginselen als grondslag. Dat een zoodanig leger niet opeens bij wetsverandering kan worden ingevoerd, is duidelijk. Men overwege bijvoorbeeld de moeilijkheid, die | |
[pagina 148]
| |
reeds schuilt in het bezit van een - voor het gedachte leger - veel te talrijk beroepskader. Dit is er en kan niet plotseling worden ingekrompen; dit moet langzamerhand gebeuren, door natuurlijken en geregelden afvoer en minderen toevoer. We kunnen dus stellig op een tijkvak van minstens 15 jaar rekenen, alvorens er sprake kan zijn van het doel te bereiken. Maar in dat tijdvak mogen dan ook geen fouten begaan worden, waardoor de groei van het militieleger vertraagd of belemmerd zou zijn. De noodzakelijk te nemen maatregelen - om den groei te bevorderen - in volgorde te noemen, komt mij, in dit opstel, dat niet in de eerste plaats voor vaklieden geschreven wordt, onnoodig voor. Wel meen ik enkele te mogen aanduiden. Een eerste maatregel zal moeten zijn: de afschaffing der loting; deze echter is niet mogelijk, zonder dat gedurende enkele jaren strengere keuring plaats hebbe. Zeer noodzakelijk zal het verder zijn om de lichting in twee of meer ploegen in te deelen, die na elkaar opkomen en onderwijs ontvangen. Zal dit onderwijs zonder stoornis plaats kunnen hebben, dan moet de latere groep eerst aankomen, als de vorige weggaat. Iedere cursus kan dan tot het einde toe ongestoord verloopen. Die indeeling in ploegen is om nog andere redenen noodzakelijk. Zooals boven reeds aangeduid, behoort het militiekader - wat aangaat den duur van het verblijf onder de wapenen, - onder zwaardere verplichting te staan dan de overige miliciens. Als nu echter slechts ééne cursus per jaar wordt gegeven en daarna het onderwijs gestaakt, wat zou dan in de overblijvende maanden voor beroeps- en militie-kader te doen zijn? Elkander onderrichten, zal men zeggen, en zeker zou - als andere regeling onmogelijk mocht zijn, - zoodanig gebruik van de voorhanden krachten noodzakelijk worden. Een economisch gebruik echter is het niet. De leerlingen toch hebben dan te veel onderwijzers, dezen te weinig leerlingen. Bovendien, het komt mij - zooals reeds gezegd - zeer noodzakelijk voor, dat het militiekader, onder leiding van het beroepskader, onderwijs geeft. Meent men echter hiervan te moeten afzien, dan zou het beroepskader ook talrijker behooren te zijn en wordt de organisatie dus duurder. Is er nu eene regeling denkbaar, die binnen niet al te langen tijd kan worden ingevoerd? Het komt mij voor van wel, en ik ga daarbij van de veronderstelling uit, dat in plaats van vier en acht maanden voor alle onberedenen slechts één, ongeveer gelijke oefentijd geldt, ongeveer overeenkomend met den tijd, welke nu - na opkomst (half Maart) der militie - aan de groote manoeuvres vooraf gaat. Men denke zich dan de eerste helft (ploeg) eener lichting gelijkelijk - dus niet, zooals nu, gedurende 14 dagen à één maand bij kleine troepjes verschijnend - op 1 April in de kazerne komend en de tweede ploeg half September. Er is dan een zomer- en winterploeg; op de | |
[pagina 149]
| |
laatste wordt eenigszins zwaarder druk gelegd, wijl de winter zich iets minder dan de zomer voor oefeningen eigent en de dagen zooveel korter zijn. De winterlichting zou, bij vertrek op 1 April, 6½ maand oefening hebben en dan verplicht zijn om nog in hetzelfde jaar, van 1-15 September, op te komen, ten einde met de zomerhelft aan oefeningen op groote schaal deel te nemen. Die 14 dagen behooren tot den eerste-oefentijd. In het hier gedachte stelsel zou het legerverband 4, hoogstens 5 jaar duren, in welken tijd drie - bij voorkeur vier - herhalingsoefeningen moeten vallen, ieder b.v. van tien dagen. Gedurende tien dagen, in het jaar, is dan het geheele leger vereenigd. Buiten dien tijd is er van een leger geen sprake, er bestaan slechts legerscholen. Het onderwijzend personeel, waarvoor later gewijzigde organisatie noodzakelijk zal zijn, kan voorloopig georganiseerd blijven op den bestaanden grondslag. De zomer- en winterploegen komen nu telkens op bij andere eenheden. Bijvoorbeeld per Regiment Infanterie, bij twee Bataljons gedurende den zomer, bij twee andere gedurende den winter. Of, per Bataljon, bij twee Compagnieën gedurende den zomer, bij de twee andere gedurende den winter. Men kan zelfs verder gaan en van de 4 Divisiën twee bestemmen voor winter- en twee voor zomeropleiding. Dit is eene zaak van regeling, die het beginsel niet aantast. Later echter zal eene andere regeling noodzakelijk en ook mogelijk worden. De vorming van militiekader en de regeling van zijn onderwijstaak laat zich dan aldus denken. Nadat het onderwijs voor zomer of winterploeg eenigen tijd geduurd heeft, geschiedt de kaderaanwijzing uit de beste leerlingen, en nu komt het beroepskader van die eenheden, welke in die maanden geen miliciens hebben op te leiden, aan het woord; het theoretisch onderricht van het aangewezen militiekader is hun werk. Dit blijft echter zoolang mogelijk ook meedoen met de onderdeelen waartoe het behoort, opdat het beste element hunner opleiding: de aanraking met den troep, niet te loor ga. Naarmate het einde der onderrichtsperiode nadert, wordt aan het theoretisch onderwijs meer aandacht gewijd en wel zóó, dat de leerlingen, als de tweede ploeg opkomt, - bij de andere onderdeelen dus - geschiktheid bezitten om, onder leiding van het bij die onderdeelen aanwezig kader, dat zijn dus hun onderwijzers, mede aan de nieuwopgekomen miliciens onderricht te geven. Zij kunnen dan b.v. den korporaalsrang - voor het beroepskader noodzakelijk noch gewenscht - verkrijgen. Bij 't onderrichtgeven zal hunne meerdere of mindere geschiktheid om met den troep als meerdere om te gaan, duidelijk aan het licht komen; na eenige maanden kan met grond worden uitgemaakt, wie de geschiksten van hen zijn en uit dezen de sergeants worden gekozen; de meest geschikten slechts komen voor officiersopleiding in aanmerking. Deze opleiding nu geschiedt in afzonderlijke cursussen: aan schiet-, | |
[pagina 150]
| |
scherm- en tactische scholen. Neemt men 3 maanden voor het totaal der afzonderlijke opleiding, dan kan de daartoe geschikte milicien na een eigenlijke opleiding bij den troep van 9 en eene afzonderlijke opleiding van 3 maanden officier zijn. Totaal één jaar. Van het beroepskader wordt op deze wijze niet te veel gevergd. Na elke periode van zeer ingespannen arbeid volgen enkele maanden van rust en eerst daarna wordt beslag op hen gelegd voor opleiding tot kader van die miliciens, welke later helpers zullen zijn bij de opleiding der volgende militieploeg. Wat hier, enkel als verduidelijking van het beginsel, geschetst is, geldt natuurlijk slechts voor de onbereden wapens. Voor de andere wapens is geen militie-stelsel denkbaar, tenzij eerst de weg gevonden is om, in vredestijd overtollig, paardenmateriaal bestemming te geven. Van verschillende zijden is, in de laatste jaren, op de mogelijkheid geduid van éénjarigen oefentijd voor die wapens. Wordt daarbij niet meer gerekend op vrijwilligers, - en dat schijnt mij hoogst verstandig en den eenigen weg, die niet naar misrekeningen leidt, - dan zal de z.g. paardenmilitie noodzakelijk worden. Opgemerkt dient echter, dat zij toch, zelfs bij behoud van den bestaanden diensttijd, als n.l. de vrijwilligers uitblijven, noodzakelijk zal worden. Wil men de bereden wapens enkel uit de militie recruteeren en het volle aantal paarden, noodig voor de oorlogsorganisatie, in de vredesorganisatie behouden, dan zou 3-jarige diensttijd noodzakelijk zijn. De bereden troepen op oorlogssterkte bestaan dan uit 3, hoogstens 4 lichtingen. Instelling eener paardenmilitie schijnt mij de eenige weg, die uit de moeilijkheden kan voeren, waarin ook de bereden wapens thans chronisch verkeeren, en dan natuurlijk is invoering van éénjarigen oefentijd niet langer onmogelijk. Dat zij wenschelijk is, om niet al te groot verschil te doen zijn tusschen de oefentijden bij bereden en onbereden troepen, zal geen toelichting behoeven.
Voor beide - bereden en onbereden troepen - schijnt mij ééne zaak hoogst gewenscht en wel om bij de opleiding dadelijk te vereenigen, wat later vereenigd zal blijven. Het opbouwen eener tactische eenheid uit meer dan ééne lichting - zooals thans gebruikelijk - heeft tot nadeel, dat de gemobiliseerde eenheden uit miliciens bestaan, die elkander vreemd zijn. In het staande leger, waarvoor de theorie geldt, dat de geest van het leger op oorlogsvoet dezelfde moet zijn als de geest van het leger op vredesvoet, heeft de methode minder bezwaar. Wat in oorlogstijd boven de vredessterkte wordt ‘aangetrokken’, is, vergeleken met de aanwezige sterkte, niet zoo zeer beduidend. De theorie nu wil, dat het burger-element - de miliciens met groot verlof - als 't ware geheel opgaat in het, in de kazerne aanwezige, militaire element, dat daarom zijn stempel drukt op den geest van het leger op oorlogssterkte. | |
[pagina 151]
| |
Heel iets anders wordt het, als de vredessterkte verdwijnend klein is, vergeleken met die van de afdeelingen op oorlogsvoet. Dan heeft de theorie geen zin meer. Dan moet men zich gemeenzaam maken met de gedachte, dat de geest der bevolking, die inwerkt op den milicien met groot verlof, voor een groot deel beslissend is voor dien van het leger op oorlogssterkte. Mij komt het dan ongemeen veel rationeeler voor, iedere compagnie - dan eenheid van onderwijs tevens - slechts uit ééne lichting te doen bestaan. Het bezwaar, dat de oudere compagnieën wat minder sterk zullen zijn dan de jongere, schijnt mij van heel weinig gewicht, terwijl het voordeel zal zijn, dat menschen, geroepen om samen te strijden, reeds in vredestijd gedurende zes maanden of één jaar samen onderwijs ontvingen. Het gevoel van samenhang in de compagnie, het eskadron of de batterij, zal er bij winnen. | |
III.Tot slot iets over de wijze van recruteering van het leger. Met het wegvallen van het blijvend gedeelte verdwijnt de illusie, dat we onze mobilisatie zouden kunnen dekken. De vraag is, of we dan vooraf maar afstand moeten doen van alle hoop die mobilisatie zich ongestoord te zien voltrekken? En of het dan niet beter ware het leger maar af te schaffen? Mij komt het voor, dat - wil men het behoud van het leger afhankelijk stellen van de zekerheid het op oorlogsvoet te kunnen brengen, - afschaffing boven de thans gevolgde methode van dekking aanbeveling zou verdienen. Inderdaad toch bestaat die zekerheid niet, en wat we thans doen, schijnt mij ook niet de meeste kansen te geven. Er is een andere, een betere methode, die ik de indirecte zou willen noemen. Zij vordert: strenge localisatie der militie en decentralisatie bij de uitvoering der mobilisatie. Twee gevallen zijn denkbaar bij het uitbreken van een oorlog. 1o. De tegenpartij mobiliseert volledig, alvorens een vijandige daad te ondernemen. 2o. Hij dringt met ongemobiliseerde troepen ons gebied binnen. In het eerste geval bestaat er alleen gevaar, dat kleine, bereden afdeelingen in het mobilisatie-tijdperk ons land binnenvallen. Is nu een groot gedeelte der bevolking (de landweer) bewapend, dan zal het haar niet moeilijk vallen deze kleine afdeelingen te keeren. De eigen mobilisatie en concentratie kan eerder gereed zijn dan die der tegenpartij; dit is een zaak van nauwkeurige regeling. Het tweede geval zal zich slechts voordoen, als de kans op succes voor den tegenstander om zoo te zeggen verzekerd is; en we zouden dan al heel onverstandig doen met ons leger - zonder dat succes onzerzijds zelfs mogelijk is, - nog vóór de mobilisatie uiteen te rukken, door | |
[pagina 152]
| |
het in de kazerne aanwezige gedeelte (⅛) in ongewone verbanden, bij kleine troepjes hier en daar heen te zenden. Beter is het, als in zoo'n geval ons optreden eerst begint, als de eenheden zich op oorlogsvoet hebben gevormd en saamgetrokken. Dan heeft het invallende leger wel is waar twee dagen vrij spel, - wat het nu toch feitelijk ook heeft, - maar dan bestaat ook de zekerheid dat wij, eenmaal gemobiliseerd, zelf enkele dagen speling hebben om den invaller in te sluiten en te ontwapenen, alvorens hem uit het eigen vaderland hulp kan bereiken. En natuurlijk, een invallend legerkorps op vredesvoet, zelfs twee, kunnen onze mobilisatie toch niet over het geheele Nederlandsche grondgebied onmogelijk maken. De tegenstander, dit alles wetende, zal hoogstwaarschijnlijk van zijn onzekere plannen afzien: daarom sprak ik van indirecte wijze van dekking onzer mobilisatie. Het komt er echter op aan, dat zij snel en regelmatig plaats hebbe en niet vastloope door plaatselijke stoornis; en dit zal eerst mogelijk zijn, als alles nauwkeurig geregeld is en we ons reeds in vredestijd oefenen in het mobiliseeren.
Het omvangrijk vraagstuk wie tot het leger moeten worden toegelaten, is reeds met een enkel woord beantwoord; meer volledige behandeling zou, daar het tot zoo vele theoretische beschouwingen aanleiding geeft, een nieuw opstel noodzakelijk doen zijn. Het zij mij echter vergund, tot besluit, voor deze aangelegenheid een stelsel voor te dragen, dat uitsluitend dient - in de gegeven omstandigheden is zulks nog noodzakelijk, - om de lichting op kunstmatige wijze te beperken. Die beperking betreur ik wel is waar; kon ze wegvallen en de dienstplicht op alle daartoe geschikten worden gelegd, dan natuurlijk zou iedere andere oplossing mij verwerpelijk voorkomen. Er bestaat echter voldoende grond voor de vrees, dat men dien algemeenen dienstplicht voorloopig niet wil of kan invoeren. Van de vele mogelijke wijzen van beperking nu verdient slechts die te worden aanbevolen, die, wat haren invloed betreft op de stemming der natie jegens het leger, met algemeenen dienstplicht op een lijn kan gesteld worden. In herinnering zij gebracht, hoe, een vorige eeuw, het leger minderwaardig geacht werd tengevolge van het feit, dat het slechts uit de lagere standen bestond, en hoe dat tijdperk nog altijd in ongunstigen zin nawerkt. Ik heb me daarom afgevraagd, of er niet een middel te vinden ware, om het leger onder juist tegengesteld licht aan den volke te doen verschijnen. Welnu, het komt mij voor, dat het doel bereikt ware, als het leger werd tot eene organisatie van de besten uit het volk, de besten in physieken, moreelen, maatschappelijken en intellectueelen zin. Het moet voortaan een voorrecht heetten, te behooren tot het leger. | |
[pagina 153]
| |
Er is een tijd geweest, dat men het noodzakelijk vond slechts aan de betere helft der bevolking kiesrecht te schenken, en daartoe zekere eischen in de wet opnam, waaraan een kiezer had te voldoen. Zoo zou ook wettelijk een maatstaf bepaald kunnen worden voor dienstbevoegdheid: maatstaf van welvaart en ontwikkeling. Ik wil daarbij niet al te uitsluitend zijn, maar zou het toch wenschelijk vinden, de velen, die thans voor vergoeding in aanmerking komen, buiten het leger te houden, althans in vredestijd. Voor hen gelde dan geen oefenplicht. Ik stel mij voor, dat het aldus uit de krachtigste maatschappelijke lagen opgebouwd leger weldra de achting der natie zou hebben. Het is zelfs denkbaar, dat een beweging ontstaan zou voor algemeenen dienstplicht van gelijke kracht en beteekenis als die voor algemeen kiesrecht. Tegen die beweging zou ik mij niet gaarne verzetten, want dan toch ware verkregen - wel is waar langs kunstmatigen weg, - wat in Zwitserland uit den aard der bevolking (en de geschiedenis) verklaard moet worden, de Nederlander zou het niet tot het leger behooren als een terugstelling gevoelen. Dit nu zou zijn de oplossing van het legervraagstuk. J.H. Ram. |
|