De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Crisisanalyse.Nog geen jaar nadat de Staalcrisis uitbrak, is de diagnose van den heer Van Karnebeek uit het debat over die gebeurtenis bewaarheid, volgens welke die crisis eigenlijk was blijven voortbestaan. Ze heeft opnieuw een acuut stadium bereikt op 21 Dec. 1907. En ditmaal kostte het den patiënt niet slechts een van zijn organen maar zijn gansche organisme. Want schoon de crisis, nu wij dit schrijven, nog niet opgelost is, eene oplossing als die van 't vorige jaar mag zeker uitgesloten worden geacht. Het Ministerie-de Meester mag men nu zeker wel dood vermaren. En voor goed dood. Tweemaal werd zelfs Lazarus niet opgewekt. Het is een zonderling votum geweest, dat aanleiding heeft gegeven tot den val van dit Kabinet. Een votum waarvan de beteekenis, wat men er ook over gissen moge, geenszins vaststaat. Eigenlijk kan men slechts omtrent een deel van de katholieken met absolute stelligheid, en omtrent de anti-revolutionnairen met vrij groote zekerheid uitmaken, waarom zij tegenstemden. De heer Van Vlijmen heeft namelijk medegedeeld, even vóór de stemming, dat ‘velen’ van zijn politieke vrienden (dus niet allen) zouden tegenstemmen, en wel sommigen onder hen onder andere, meer in 't bijzonder (ik cursiveer de zwaarwichtigheden, die hier zijn saamgetast) - omdat onze weerkracht niet evenredig is aan de kosten, die er voor worden gevergd. Een vrijwel anti-militairistisch motief. Alleen voor sommigen van de katholieke tegenstemmers werd hier dus een vrij scherp omlijnd motief opgegeven en dan nog wel als een motief, dat hen ‘onder andere’ en ‘meer in 't bijzonder’ tot tegenstemmen leidde. Ter algemeene verklaring van het tegenstemmen der ‘velen’, namens wie de afgevaardigde van Veghel sprak, werd slechts verwezen naar ‘de motieven, die bij de gehouden beraadslagingen zijn te berde gebracht’. Aangezien nu die motieven, ook wanneer men meent te mogen verstaan, dat hier alleen gedoeld werd op de motieven ten ongunste van het beleid des Ministers of van de Regeering, velerlei zijn geweest, tast men ten aanzien van de redenen voor het tegenstemmen van het gros der katholieken in het duister. Als voorbeeld van die onzekerheid diene, dat mij door een van de katholieke tegen- | |
[pagina 130]
| |
stemmers is verzekerd, dat hij geen begrooting wilde goedkeuren, waarop geld was uitgetrokken voor de tweede ploeg van het blijvend gedeelte. Immers, nu de Minister eenmaal op eigen houtje den betrokkenen had voorgespiegeld, dat ze naar huis zouden gaan en de loting dienovereenkomstig had doen geschieden, behoorde hij zich daaraan ook te houden, zoowel wat de tweede als wat de eerste ploeg belangde. Doch uit 's Ministers antwoord aan den heer Kolkman was gebleken, dat Z.E. bleef vasthouden aan zijne uitlegging van de militiewet, volgens welke de loting niets besliste; zoodat hij, indien de Staten-Generaal het te verwachten ontwerp niet tijdig zouden aannemen, de tweede ploeg onder de wapens zou kunnen houden - en dit dan ook zou doen. Deze wetsuitlegging nu vond het Kamerlid, dat ik hier bedoel, zoo verkeerd, dat hij geen begrooting wilde aanvaarden met de wetenschap, dat uit een post daarvan zou kunnen worden geput tot uitvoering van die exegese. En daarom had hij tegengestemd. Critiek op dit motief tot tegenstemmen moge ik hier nu verzwijgen; ik wenschte alleen een sprekend voorbeeld aan te halen van de onzekerheid, waarin men verkeert omtrent de motieven zelfs van de meesten der ‘velen’, die de heer Van Vlijmen achter zich wist... om in 't geheel niet te spreken, natuurlijk, van de absolute onzekerheid ten aanzien van de motieven der hemzelf, naar 't schijnen moest, nog onbekende reserve, die ten slotte als slagveld-surprise voor den dag kwam en de ‘velen’ aanvulde tot ‘allen’. Maar of de katholieken dus de Regeering wilden treffen, ja zelfs of zij den Minister van Oorlog wilden zien vallen, en zoo ja, waarom, daarnaar kan men, ten aanzien van hun grootste deel, slechts gissen. Wat de anti-revolutionnairen belangt, heeft men niets dan de redevoeringen van de heeren Heemskerk en Duymaer van Twist. Beide heeren schenen echter alleen voor zichzelf te spreken, doch de omstandigheid dat de heer Heemskerk Voorzitter is van de anti-revolutionnaire Kamerclub en erkend leider van die club, gaf aan zijn rede een bijzondere kleur. Te meer, daar anders niet hij, doch de heer Talma bij Hoofdstuk VIII het woord te voeren pleegt, afgescheiden van de militaire bijdragen van het lid voor Steenwijk. De heer Heemskerk nu heeft, aan het slot van zijn rede, ronduit gezegd, dat hij geen vertrouwen kon stellen in het beleid van den Minister en wel voornamelijk op grond van diens eigenmachtig handelen in zake het blijvend gedeelte en, naar 't scheen, ook nu weer ten aanzien van de reorganisatie der hoogere bevelvoering. En de grondoorzaak van dat verkeerde beleid werd door den leider der anti-revolutionnairen gezocht, niet bij den Minister van Oorlog, doch bij de gansche Regeering. Dat hij, door thans zijn vertrouwen te ontzeggen aan dezen Minister (en, in zaken van Oorlog, aan de gansche Regeering), in tegenspraak kwam met de houding, die hij nog kort geleden had aangenomen, is iets, waarop wij zoo aanstonds nog even terugkomen. | |
[pagina 131]
| |
Neemt nu aan, dat de anti-revolutionnairen zich vereenigd hebben met de motiveeringen van de heeren Heemskerk en Duymaer van Twist, dan heeft men althans ten aanzien van deze fractie een sterk vermoeden omtrent de redenen van hun tegenstemmen. De redenen tot tegenstemmen van de sociaal-democraten zijn de bekende anti-militaristische, die hen steeds doen stemmen tegen de Hoofdstukken VI en VIII. Voorts waren daar nog, onder de meerderheid die de begrooting van Oorlog afstemde, de liberale Wildente Thomson, de drie christelijk-historischen en de vier vrijzinnig-democraten, van wie alleen de heer Thomson zijn motieven heeft blootgelegd. Met dit weinigje psychologie de la foule heeft het Ministerie het moeten doen tot bepaling van zijn houding na het verwerpen van Hoofdstuk VIII. Het heeft niets anders, althans zeker niet veel meer, kunnen vinden tot het benaderen, met meer dan gissingen, van de beteekenis van het votum.
Ondanks de zeer geringe mate van zekerheid omtrent de beteekenis van het votum, heeft het Kabinet toch in die stemming aanleiding gevonden tot het aanbieden van ontslag. Mij dunkt, terecht. Had de meerderheid de bedoeling gehad, den Minister van Oorlog, of het gansche Kabinet, te doen vallen? Vóór men die vraag beantwoordt, dient een andere te worden gesteld: Had de meerderheid wel de bedoeling gehad om Hoofdstuk VIII te verwerpen? Hoe wonderlijk deze laatste vraag ook schijne, ze moet ernstig worden opgevat. Het gebeurt namelijk, jammerlijk genoeg, niet zelden, dat leden tegenstemmen in 't vertrouwen dat datgene, waartegen zij stemmen, toch wel zal worden aangenomen. Zulke loskruitschutters zijn dan doodelijk verschrikt, als zij merken, dat ze, onwetens, eens met scherp geschoten hebben - en raak. Er is verzekerd, zoo van rechts als van links, dat de uitslag van de stemming niemand meer verrast heeft dan de tegenstemmers zelve. Elk voor zich waren ze wel heel vastberaden tégen, maar ze schrokken ietwat van de ontdekking, dat zooveel anderen óók zoo vastberaden bleken, en vandaar 't effect van die cumulatie van heldhaftigheid. Een voorstelling die, ware ze aannemelijk, al zeer weinig vleiend zou wezen voor de meerderheid van 21 Dec. Die meerderheid toch zou daardoor eenigermate de vergelijking moeten lijden met een troep baldadige jongens, waarvan er elk een trap geeft tegen een schutting, zonder eigenlijke vernielzucht...... totdat de schutting omvalt tot schrik van al de drieste kwanten. Doch de voorstelling is niet aannemelijk. Hoogstens kan ze gelden voor de vijf tegenstemmers uit de beide ministerieele groepen ter linkerzijde en wellicht nog voorde drie christelijk-historischen, die tegenstemden; - doch deze laatsten zullen op deze verklaring van hun handeling wellicht niet eens gesteld zijn. Voor de overgroote meerderheid | |
[pagina 132]
| |
der tegenstemmers echter, voorde anti-revolutionnairen en de katholieken, die als één man stemden, kan de voorstelling van zelfverrassing niet gelden. Het is op zichzelf reeds schier ondenkbaar, dat alle leden van een politieke groep bij een belangrijke stemming - want dat is het votum over een begrooting toch altijd, - één lijn zouden trekken, zonder vooraf te weten dat ze het zouden doen. Het wordt nòg onwaarschijnlijker, dat precies hetzelfde zou geschieden bij een tweede politieke fractie. En dan zouden bovendien nog die beide fracties, leden van één coalitie, samen zittend in één Kamer, naast elkander en met overvloed van individueele gedachtenwisseling, óók niet hebben gemerkt, de eene van de andere, wat er bij haar gaande was! Dat behoort nu toch waarlijk tot die beweringen, die men, als men ze door een ernstig Kamerlid met ernstig gezicht hoort uiten, alleen uit beleefdheid gelooft. Daarbij komen nog verschillende sterke aanwijzingen, die er op duiden, dat men ditmaal wèl met een ‘geconcerteerde actie’ te doen hadGa naar voetnoot(*), namelijk een actie, geconcerteerd tusschen de twee grootste groepen van de rechterzijde. Daar is bij voorbeeld het opmerkelijke verschijnsel, dat alle leden van rechts, die op dien Zaterdag 21 December 1907 's morgens de presentielijst hadden geteekend, op twee na (een katholiek en een christelijk-historische) tot het laatste oogenblik in de zaal zijn gebleven, een gedraging die een merkwaardige tegenstelling vormt tot de gewoonte van vooral de leden uit het verre Zuiden om op den laatsten dag van de begrootingscampagne, en trouwens in 't algemeen op een Zaterdag, zoo vroeg mogelijk te vertrekken. Een tegenstelling die de gissing versterkt, dat de heeren wisten, welk een belangrijke stemming er was te wachten. Daar is voorts de niet weersproken dagbladmededeeling, volgens welke een lid van de rechterzijde nog op dien eigen Zaterdag een van de voormannen van de Liberale Unie-groep gewaarschuwd heeftGa naar voetnoot(†), dat er wat op til was en men aan de linkerzijde wel mocht zorgen, bij de stemming met man en macht present te zijn. Een mededeeling, nog bevestigd door de ontkentenis van het hoofdorgaan der vrijzinnig-democraten, waaruit immers bleek, dat ook tot die fractie een waarschuwing wel was doorgedrongen, doch dat men er daar weinig gewicht aan had gehecht. Daar zijn andere verschijnselen nog en feiten. Het opmerkelijk drukke telegramverkeer tusschen het Binnenhof en de woonplaatsen van rechtsche leden, dat, naar verluidde, Vrijdag 20 Dec. en Zaterdag 21 Dec. plaats gehad heeft. De leegte ook op de katholieke banken in den aanvang van een van de laatste avondzittingen (als 't ons wèl heugt juist de Vrijdagavondzitting) en het binnendruppelen, allengs, van | |
[pagina 133]
| |
de ontbrekenden, heel onopzichtig, maar toch zóó niet of wie goed oplette, kon wel gissen, dat er clubvergadering was gehouden. Het plotseling zich laten schrappen van de sprekerslijst van eenige rechtsche leden die, naar men wist, reeds ingeschreven waren bij de kleine wetsontwerpen, die op dien Vrijdagavond nog vooraf behandeld werden, een onverwachte handeling, die het bekende te laat komen van den Minister van Oorlog tengevolge had en die òf met een clubvergadering in verband heeft kunnen staan, of met den wensch om de behandeling van Hoofdstuk VIII in elk geval den volgenden dag te doen afloopen, daar men op Maandag de leden uit het Zuiden zeker niet allen meer zou kunnen bijeenbrengen. En eindelijk, de stellige verklaring, mij geworden door iemand, behoorend tot wat ik maar noemen zal de Staatsnotabelen, een man van staatkundige reputatie en van onverdacht rechtsche gezindheid, dat hem reeds Zaterdagmorgen het bericht uit de Kamer bereikt had, dat nagenoeg de gansche rechterzijde zou tegenstemmen en dat dus, daar natuurlijk ook de socialisten hun ‘tegen’ zouden doen hooren, de Minister van Oorlog dien dag zou vallen. Het kabinet heeft, toen het zijn houding had te bepalen en de beteekenis van het votum had op te diepen uit de gissingen, waarmede het 't weinigje zekerheid moest zoeken aan te vullen, wellicht nog niet al de zooeven door mij genoemde aanwijzingen gekend, maar misschien andere gehad, die mij onbekend zijn gebleven. Voldoende echter zeker, om ook zijnerzijds tot de overtuiging te komen, dat het stond voor een votum, dat door 't overgroote deel der participanten welberaamd was, opgezet met de bedoeling om Hoofdstuk VIII te doen verwerpen en dus om den Minister van Oorlog te doen heengaan. Want zoo is nu eenmaal te onzent het gebruik. Op zichzelf zou, in 't verwerpen van een begrooting, evenmin een reden tot aftreden van een Minister behoeven te liggen als in 't verwerpen van eenig wetsontwerp. Men kan een verworpen begrooting wel niet, als een verworpen wetsvoorstel, dood en begraven laten, maar waarom zou ze niet, gewijzigd mits het geen principieele verschillen betreft, herintedienen zijn? Doch sinds jaren is het wanbruik ingeslopen, hier en elders, om met de begrooting tevens het ministeriëele beleid te richten, zoodat het verwerpen van een begrooting gelijk staat met een motie van afkeuring. Het ware te wenschen, dat men van dien slechten weg eens eindelijk terugkwam en voor 't politieke oordeel zich uitsluitend bepaalde tot het middel van motie, een middel dat, gelijk De Nederlander opgemerkt heeft, 't dubbele voordeel biedt van den begrootingsarbeid niet te moeien in de politiek, en het politieke votum, door den considerans van zoo'n motie, scherp en klaar tot uiting te doen komen. Hadden de beide rechtsche fractiën, die de oppositie tegen Minister van Rappard hebben op 't getouw gezet, den motievorm gekozen, dan zou niemand zich over de beteekenis van het votum in gissingen behoeven te verdiepen, en van zelfverrassing ware dan, met een strak gezicht, zelfs niet te reppen | |
[pagina 134]
| |
geweest. Maar wellicht ook ware 't votum dan wat anders uitgevallen. Vaak heeft een frontaanval geen kans van slagen, waar een verrassing (van den tegenstander) gelukt. Tot nu toe echter is 't verwerpen van een begrooting als politiek votum nog niet ongebruikelijk en wie dus, welbewust, meedoet aan een beraming tegen een begrooting, die weet, dat hij den Minister aantast in diens portefeuilleleven. Er was dus, voor den Minister van Oorlog, alle reden om heen te gaan.
Ook voor het Kabinet? Die vraag is, voor zoover het antwoordt afhangt van de beteekenis van het votum, moeilijker te beantwoorden. Hier heeft men niets dan gissingen. Men kan ze veilig alle laten rusten op eene na, die afdoende is. De oppositie die Minister Van Rappard wilde doen vallen, wist, moest weten, dat ze daarmede minstens een groote kans schiep op den val van het gansche Kabinet. Een zwak Kabinet als dit (zwak, niet door zijn beleid maar door de politieke verhoudingen in de Kamers) kon niet veel meer verdragen. Het had reeds eenmaal een Minister van Oorlog verloren en een crisis doorstaan, het was daarna ook nog een Minister van Marine kwijtgeraakt, het was moreel verzwakt door de Leidsche verkiezing, door de Statenverkiezingen, door de aankondiging van het naderend einde van Mr. Tydeman's vriendschap, en nu opnieuw te worden getroffen door Ministerieel verlies juist op het zwakste punt... dat moest te veel zijn. Deze overwegingen, die de zwakte van het Kabinet uitmaakten en die zeker mede hebben gegolden bij de beslissing, die het had te nemen, kan de oppositie stellig evenmin uit het oog verloren hebben en moeten haar dus hebben doen beseffen, dat de val van het gansche Kabinet, door haar gewenscht of niet, 't gevolg kon, ja wel schier moest wezen van hetgeen ze stond te ondernemen. Gewenscht of niet. Hier komt men op 't gebied, niet slechts der gissingen, maar op dat der gissingen zonder veel houvast. Het is mogelijk, dat de rechterzijde (of althans de beide fracties, die als één man tegen hebben gestemd) zich niet wenschte gesteld te zien voor het behandelen van de Grondwetsherziening, terwijl zij 't onderling daarover nog niet eens was. En hoe 't noodzakelijke van eensgezindheid op dat punt aan die zijde wordt ingezien, is dezer dagen nog gebleken uit de herhaalde bijeenkomsten tusschen rechtsche politici in zake 't kiesrecht, bijeenkomsten waar men rechts óók thans wel toe genoopt is, maar die men wellicht gehoopt had te kunnen ontwijken door de verantwoordelijkheid van de crisis van zich af te schuiven, door het spel van zelfverrassing te gebaren. Onbegrijpelijk is het anders ook, hoe de heer Heemskerk, die nog bij de behandeling van de interpellatie-Marchant verklaard had geen motie van wantrouwen jegens den Minister van Oorlog te willen aanvaarden, een maand daarna opeens kon zeggen, | |
[pagina 135]
| |
's Ministers beleid niet meer te vertrouwen. Verklaarbaar wordt die snelle verandering van inzicht daarentegen, als men aanneemt, dat de heer Heemskerk werd geleid door eigen politieke berekeningen (omtrent de Grondwetsherziening of welke andere zaak ook, buiten Hoofdstuk VIII gelegen) of - gedreven door dergelijke berekeningen van anderen. Dit laatste is misschien nog het waarschijnlijkst. De aandrift tot oppositie schijnt, zoowel bij de anti-revolutionnairen als bij de katholieken, te zijn uitgegaan van temperamenten beneden de 50 jaar, en er is veel te zeggen voor de onderstelling, dat de rol van leiders en volgelingen hier min of meer is omgekeerd. Nu hebben wij echter niet zelden gemerkt, dat men, in de politieke evenals in andere psychologie, veel kans heeft om mis te gissen, als men zijn objecten van waarneming voor bijzonder slim en listig houdt, als men, ter verklaring van elke handeling, steeds zoekt naar wat ‘er achter zit’. De menschen zijn, vooral wanneer ze met wat velen te zamen moeten handelen in ‘geconcerteerde actie’, meestal simpeler dan die heel slimme critici hen wanen. De mogelijkheid dient dan ook te worden aanvaard, dat heel die toeleg van de beide straks genoemde rechterfracties om den Minister van Oorlog te doen vallen met de wetenschap, dat dan vermoedelijk het gansche Kabinet óók wel zou tuimelen, alleenlijk is gesproten uit de diepe overtuiging, dat Minister van Rappard nu reeds, in nauwelijks negen maanden, zoozeer gevaarlijk was gebleken voor 't belang des lands, dat onverwijld ontslag noodzakelijk was te achten, coûte que coûte... zelfs 't leven van het heele Kabinet. Maar... ditmaal wordt dat simpele gelooven wél héél moeilijk. En 't is niet te ontkennen, dat men, alles overziende en overdenkende, een psychologisch beeld van meer waarschijnlijkheid verkrijgt, als men het opzet van de rechtsche heeren aanneemt om het Ministerie te doen vallen (vermoedelijk ter vermijding der behandeling van Grondwetsherziening in een staat van onbereidheid) en 't daartoe te treffen op zijn zwakste plaats, zóó, dat de schijn van opzet werd vermeden en men zelfverrassiiig spelen kon, ten einde zelf niet aan 't bewind te moeten komen op een tijdstip, waarop dat nog niet gewenscht werd. 't Laatste deel van 't plan is dan mislukt. Hoe dit ook zij, opzet van rechts of niet, er was goede reden voor het gansche Kabinet om heen te gaan. Ook Ministeries hebben een grens van vitaliteit en kunnen, evenals personen, aan eenvoudig verval van krachten of aan bloedverlies overlijden. Of aan die eenvoudige maar afdoende storing in de levensfunctiën, die de volksmond ruwweg noemt: ‘gebrek aan asem.’ Het Kabinet heeft terecht ingezien, dat ‘de mensch die langer leeft dan hij dagen heeft’ toch door de openbare meening in 't knekelhuis wordt bijgezet. Ook heeft het, evenzeer terecht, van Kamerontbinding afgezien, al gaat er een niet ongeloofwaardig gerucht, volgens hetwelk het daarover toch nog ernstig heeft | |
[pagina 136]
| |
gedacht. Kamerontbinding zonder eenig redelijk vermoeden, dat de stembus op de hand van 't Ministerie zijn zou, integendeel met tamelijk groote waarschijnlijkheid dat de Kamer weliswaar niet meer het beeld der natie was, doch dat dit beeld in voor het Kabinet ongunstigen zin gewijzigd worden zou, - zoo'n Kamerontbinding ware constitutioneel misplaatst geweest en zou daarbij een politieke zelfmoord zijn geworden. Het Kabinet verkoos, in venerabele berusting, een waardige exitus letalis.
Wat zal men van het Ministerie-de Meester zeggen? Het zal, in onze parlementaire geschiedenis, zeker eene opmerkelijke plaats blijven innemen. Het heeft de rol willen vervullen die, vóór dit Kabinet, nog slechts één ander op zich heeft genomen, de rol namelijk van pacificator - doch van liberalen huize, welke rol in der tijd gespeeld is door het Kabinet-van Bosse-Fock, dat in menig opzicht het prototype van het Ministerie-de Meester-Rink te noemen is. Het is, in dat streven, vrijwel geslaagd. Niemand, die in de laatste acht jaren bij voorbeeld de begrootingsdebatten heeft gevolgd, zal, als hij onbevangen poogt te oordeelen, kunnen ontkennen, dat de felheid van het politieke debat, die in December 1904 tot hinderlijke en voor het land bedenkelijke hoogte was gestegen, allengs onder het Kabinet-de Meester is geluwd en eindelijk geheel verdwenen. Alle leden van het Ministerie hebben het hunne daartoe bijgedragen door in hun woorden en hun daden veel geduld, bezadigdheid en verdraagzaamheid te toonen. De natie zal hun daarvoor dank te weten hebben. Of het liberalisme dat ook dient te doen, - ziedaar een vraag, waarop een dubbel antwoord past: neen en ja. Neen, in zooverre als dit Kabinet zich wel eens wat al te toegeeflijk jegens de rechterzijde heeft getoond, wel eens (wij denken o.a. aan de boerenleenbanken), als vrijzinnig-pacificatoir Ministerie zich meer pacificatoir gedragen heeft dan vrijzinnig. Ja, in zooverre als toch niet voorbij te zien is, dat de algemeene vrijheid, althans op geestelijk gebied en op het stuk der handelspolitiek, door dit Ministerie beter is gediend, dan zij het door een rechtsch Kabinet vermoedelijk ware geweest. In één opzicht is het Ministerie-de Meester-Rink belangrijk achtergebleven bij zijn prototype. Het heeft cardinale fouten gemaakt, zooals men die in de gedragingen van het Kabinet-van Bosse-Fock niet aan kan toonen. Ik bedoel nu niet die losse flaters als de reis van Minister Kraus, het ingrijpen van den heer De Meester in het Staaldebat en nog een paar dergelijke feiten. Ik heb het oog op twee fouten, die op de politiek van dit Ministerie zwaar hebben gedrukt en die ten slotte, 't zij met haar beide, 't zij een van tweeën, de jongste crisis hebben doen ontstaan: het gedoe met de Grondwetsherziening en het gesol met onze defensie. Hoe men de crisis ook uitlegt, welke motieven men ook bij de rechterzijde zoekt, afkeer van de Grondwetsherziening | |
[pagina 137]
| |
in de allernaaste toekomst of afkeer van het beleid in militaire zaken onder dit bewind - dààr, in een van beide of in beide, schuilen de cardinale fouten, die dit Kabinet zoo kwetsbaar maakten. Het had niet aan onze defensie behooren te tornen, vóór het precies wist, en gezegd had, waar het henen wilde en hoe, in alle kalmte, het zou gaan. Het had geen Grondwetsherziening moeten avonturen zóó, dat het daarvoor niet van een meerderheid verzekerd was, terwijl er slechts een knuppel mee gegooid werd in de rechterzijde en de manoeuvre met de Staatscommissie splinters van dien knuppel af deed spatten in het linker kamp. Doch daarmee komen wij weder tot het vitium originis, dat ik reeds aangeduid heb in mijn Nemesis-artikel in dit tijdschrift. Het zaad van deze cardinale fouten is gezaaid op 21 Jan. 1905, toen een ‘liberale concentratie’ werd beklonken, waar een van de vrijzinnige groepen buiten werd gelaten, op een program dat, met zijn blanco-leuze, zijn militaire bezuiniging en zijn volkslegerphrase, roekeloos en beginselloos lokaas was aan den demagogenhengel, waarmee men kiezers vangt. Toen de heer Borgesius eenmaal dus één van de vrijzinnige groepen van zich afgestooten en zich aan dat program van beloften had gebonden, kon hij, als kabinetsformateur, niet anders scheppen dan een Ministerie naar zijn eigen beeltenis. Het Kabinet-de Meester kwam zwaar erfelijk belast ter wereld; het kan dus voor zijn beide cardinale fouten zelf niet 't meest aansprakelijk worden gesteld. Het moge zich troosten, behalve met het bewustzijn van de verdiensten die het inderdaad getoond heeft, met de hoop, dat de grondoorzaak van zijn ongeluk wellicht tot leering strekken zal aan anderen. Reeds heeft men in de pers een zeer opmerkelijke Bekenntnis einer schönen Seele kunnen lezen. De bekende onbekende, die in vrijzinnig-democratische bladen schrijft, V.D., heeft ronduit erkend, dat men op 21 Jan. 1905 den verkeerden weg heeft ingeslagen door beloften rond te tuiten, zonder te weten of men die zou kunnen vervullen. Wellicht zal dat lichtzinnige en onzedelijke beloftenspel der demagogen door den schrik van 21 Dec. 1907 nu wat minderen. In de politiek kan men immers veilig deze variatie wagen: Op den bodem aller fouten
Ligt der demagogen spel.
Of, als men in minder verheven dichttrant de moraal van deze politieke fabel - die waar gebeurd is - trekken wil: Veel beloven en weinig geven
Doet de kiezers in vreugde leven.....
.... Maar soms Ministeries sneven. C.K. Elout. |
|