| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Van Madrid naar Teheran, door Maurits Wagenvoort. - Amsterdam, Becht 1907.
Maurits Wagenvoort is sedert lang een goede bekende door zijne belangrijke reiscorrespondentiën; in den geest zijn velen hem dwars door Azië gevolgd en aan belangstelling zal het niet ontbreken, wanneer zijne reisindrukken in boekvorm toegankelijk worden.
Voor dezen reiziger zijn de meest interessante perioden die, waarin hij niet reist maar vertoeft onder de bevolking; hij blijft daar lang genoeg om haar vertrouwen te winnen, zijne plaats te vinden aan het bivakvuur en onder de tent, toegelaten te worden in het huiselijk leven en bij het godsdienstig feest. In de volksbuurt der steden van zuidelijk Spanje en in de wildernis van het Berberland doet hij een schat van ethnografische kennis op - die op den parketvloer der modebadplaats niet te krijgen is.
Zoodra de schrijver ons nevelklimaat achter en de zon voor zich heeft, treedt de zoon der lauwe westerstranden op den achtergrond: hij wordt bevangen door licht en gloed, hij wordt bezield door den geest eener exotische omgeving. Bij het lezen dezer reisherinneringen was het ons vaak, alsof de auteur aan zichzelf wáár maakt zijne uitspraak, dat westersche levensuitingen onder den invloed der tirannieke zon zwak van polsslag en anemisch worden, dat het Westen opwekt tot nooit rustenden arbeid, steeds voortgezet zoeken - het Oosten voert tot beschouwing en berustende lijdelijkheid. Wij meenden in dit werk te gevoelen, dat, naar gelang onze reiziger verder naar het Oosten doordringt, zijne waarneming minder koel en ontledend, zijne opmerking minder scherp omlijnd, zijn betoogtrant minder logisch en overtuigend wordt - alsof ook bij hem de waarheidzoekende westerling overgaat in den droomenden, onbestemd gevoelenden oosterling.
Wij weten echter uit de latere correspondentiën van Wagenvoort, dat hij in Hindostan de Engelsch-Indische maatschappij weer bekeken heeft met een benijdenswaardige koelheid en scherpte van waarneming, waaruit wij wagen af te leiden de mogelijkheid dat, meer dan hij zelf vermoedt, de Ariër in dit werk den invloed onderging van een Semietisch milieu, m.a.w. dat de objectieve westerling het veld ruimde voor een zeer subjectief oosterling. Is dit juist, dan bewijst het zooveel te meer, dat de resultaten van Europeesche denk- en oordeelswijzen evenmin onvoorwaardelijk op Aziatische toestanden toepasselijk zijn, als het tegenovergestelde.
Het spreekt van zelf, dat in een ernstig boek van beteekenis recht veel gevonden wordt, waarmede niet elk lezer vrede hebben kan. Reeds eene bloemlezing van uitspraken, meeningen en theorieën, die voor meer of minder heftige bestrijding vatbaar zijn, zou meer plaats innemen dan ons vergund worden kan. Wie reist, opmerkt, verwerkt en schrijft als M.W., brengt niet voor allen den palmtak des vredes - wél de behoefte om over vele beweringen ernstig na te denken. Als zoodanig zij het velen ter lezing aanbevolen.
B.
| |
| |
| |
Dr. J.G. Boekenoogen. Doelmatigheid of ondoelmatigheid in de levende Natuur. ‘Levensvragen’, Serie II, No. 2. - Baarn. Hollandia-drukkerij.
Na eerst te hebben gesproken over de denkbeelden der ouden over de doelmatigheid in de natuur, houdt de schrijver der aangekondigde brochure eene beschouwing over dit onderwerp, naar aanleiding van de rede, door prof. Went gehouden op den 270en Dies natalis der Utrechtsche universiteit en later opgenomen in De Gids, onder den titel: ‘Ondoelmatigheid in de levende Natuur’.
Prof. Went had in dat geschrift niet slechts het algemeene begrip der doelmatigheid of ondoelmatigheid in de natuur bestreden, doch hij acht het zelfs wenschelijk, die begrippen voor goed uit de natuurwetenschap te verbannen, daaronder ook begrepen de zoogenaamde ‘teleologie’ van Darwin, en het nuttige van vele inrichtingen bij planten en dieren, waaraan men gewoonlijk zulk eene groote beteekenis hecht voor de ontwikkeling der organische wereld, wordt door hem betwist.
Dr. Boekenoogen, hoewel de waarde van prof. Went's bedenkingen erkennende tegenover de overdrijving, die dikwijls bij de, tegenwoordig zoo overheerschende, doelmatigheidsleer valt op te merken, meent toch, dat de hoogleeraar te ver gaat, als hij de beteekenis van de doelmatigheid zoo goed als volkomen wegredeneert. De schrijver der brochure doet dan eene poging, om, met behoud van de denkbeelden der moderne wetenschap, ons toch ten slotte weer terug te voeren tot een eerherstel der teleologie - mits vrij van overdrijving - en wel onder het patronaat van de wijsheid van een ‘Oneindig Wezen’.
Het komt ons voor, dat zulk eene poging - hoewel het boekje lezenswaard is als proeve van eene dusdanige beschouwing, - niet anders dan teleurstelling kan baren. De schrijver tracht een middenweg te bewandelen en de leer van de wijsheid in de schepping te verzoenen met de mechanistische wereldopvatting. Doch de ware wetenschap kent geen middenwegen, zij gaat recht op haar doel af, hoewel ook zij zich moet hoeden voor apodictische uitspraken, die op het gebied der doelmatigheidsleer niet zeldzaam zijn. In zoover - dus als spoorslag tot hernieuwd onderzoek, na het licht, dat in den jongsten tijd op vele van Darwin's beschouwingen gevallen is, - verdient ook het geschrift van prof. Went onze volle aandacht, mits ook daarop het ‘hoor en wederhoor’ toegepast worde. Want ook over deze vragen is nog geenszins het laatste woord gesproken.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Dr. M. Wilhelm Meyer. Hoe de wereld ontstaan is. Bewerkt naar den 9en Duitschen druk. Kosmosbibliotheek. Deel 1. - P.M. Wink. Amersfoort.
Wij hebben hier een vertaling voor ons van Dr. M. Wilhelm Meyer's boekje: ‘Weltschöpfung’, dat in Duitschland en elders een grooten opgang gemaakt heeft en zulks ook volkomen verdient.
Het vraagstuk van het ontstaan der zonnestelsels - en dus ook van het ontstaan onzer aarde in het bijzonder - is juist in de laatste jaren een nieuwe phase ingetreden, daar men meer en meer gebroken heeft met het verouderde dogma van Kant-Laplace, dat niet meer van onzen tijd is. Want het beantwoordt niet langer aan de uitkomsten der nieuwere ontdekkingen en er worden verschillende bezwaren tegen aangevoerd.
Het tegenwoordige onderzoek van den hemel - en vooral de groote vooruitgang in de photographie van de nevelvlekken - heeft tot een geheel nieuwe beschouwing geleid aangaande de ontwikkeling van het heelal, die veel beter rekening houdt met de verschijnselen aan den hemel dan de verouderde hypothese van Kant Laplace. Men neemt dus niet meer aan, dat de zon en de planeten, met hare manen, ontstaan zijn uit een gloeienden nevelbol, doch dat zij gevormd werden door het geleidelijk aangroeien van meteoorsteenen, die in de wereldruimte zweven en wier energie, door de botsing, in warmte en licht omgezet wordt.
| |
| |
Niemand minder dan de beroemde Engelschman Norman Lockyer was de groote voorganger op dit gebied. Later hebben zich met de verdere ontwikkeling dezer hypothese vooral Hill te Washington en Sir G.H. Darwin te Kaapstad verdienstelijk gemaakt; terwijl in den jongsten tijd vooral M. Wilhelm Meyer de voornaamste profeet is van deze nieuwe richting in de astronomie en haar ook in tal van populaire geschriften met veel talent verdedigd heeft.
Ook in dit werkje geeft de begaafde schrijver op zeer bevattelijke wijze een interessant overzicht van zijn denkbeelden aangaande dit onderwerp, waarbij hij ook niet nalaat gebruik te maken van de jongste onderzoekingen omtrent de radio-activiteit en de leer der electronen, die aan de nieuwe hypothese zulk een krachtigen steun verschaft hebben. De behandeling der stof is, gelijk wij dit van den ‘Urania’-Meyer gewoon zijn: de vorm is zeer aantrekkelijk, de stijl boeiend en aangenaam om te lezen, zoodat ook de leek, zonder veel inspanning, den gedachtengang kan volgen. Na de uiteenzetting van de vorming der wereldstelsels in het algemeen, wordt dan op even onderhoudende wijze meer in het bijzonder een schets gegeven van de ontwikkelingsgeschiedenis van de aarde en de maan, van de planten- en dierenwereld en van de hypothese aangaande het eerste ontstaan van het organisch leven op onze planeet en op andere hemellichamen.
Enkele germanismen daargelaten, zooals ‘oplichten’ voor het Duitsche ‘aufleuchten’, ‘uitbeelding’ voor ‘Ausbildung’, ‘levendige’ voor ‘lebendige’ enz. valt de vertaling te prijzen. Op blz. 41 wordt gezegd, dat het gemiddeld soortelijk gewicht van de aarde ongeveer gelijk is aan dat van ijzer; dit is onjuist, het eerste is veel kleiner, namelijk 5,5, dat van zuiver ijzer 7,8. Dit doet echter aan den gang van de redeneering weinig af.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Rob. S. Ball. Het ontstaan der aarde. Voor Nederland bewerkt door Dr. B.C. Goudsmit. Goedkoope uitgave. - W.J. Thieme en Co. Zutphen. 1e aflevering.
Dit is een goedkoope herdruk van de, vóór eenige jaren verschenen, uitgave door denzelfden bewerker en waarin hoofdzakelijk hetzelfde onderwerp behandeld wordt als in het hierboven besproken boekje van Meyer. Hoewel uit deze eerste aflevering nog moeielijk een oordeel kan afgeleid worden, zoo blijkt daaruit echter reeds zooveel, dat in dit werk geen rekening wordt gehouden met de, zooeven aangestipte, nieuwe wereldhypothese. De verklaring van Kant-Laplace wordt in dit boek in onveranderden vorm gehandhaafd, tenzij de inhoud van volgende afleveringen daarin wellicht nog wijziging brengt. Tot zoolang moeten wij dus ons eindoordeel opschorten.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Lichtsprankjes, door W. van Weide (J.G. van der Haar). - 's Gravenhage, Van der Haar en Van Ketel 1907.
Men kan eerbied hebben voor de volharding van een schrijver zonder zijn werk te apprecieeren, en zijn energie naar waarde schatten zonder de fouten in zijn verzen te willen verzwijgen. Tot mijn spijt ben ik bij de beoordeeling van Van der Haar's gedichten in dezen toestand. Ik vind zijn gedachten, die hij als dichterlijke ideeën aanbiedt, prozaïsch en zijn dictie zeer banaal. Dat zijn vocabulaire arm is, blijkt bij het lezen van: kusjes kweelen, zanggodes (= zangeres), rozen spreien, wellende tranen, hemelsche aromen, neergestrooide geuren, naamloos stil. Tot gemis aan fijn taalgevoel en tot troebele visie zal ieder lezer concludeeren, die let op nieuwe woorden als: vergankloosheidsgevoel, hemelkleurenharmonie, geesteswake, of versregels als:
Stralen stroomen, welker vloeiing week omkabbelde mijn ziel
en: Toen heeft, zooals men kinderen tooit, - de straal bebloemd de aarde
en: Daar rilde ruw een rukwind
| |
| |
of beeldspraak als: in sarcophaag van lichte wolkjes waakt de blonde maangodin (weet de auteur wel, wat een sarcophaag is, vooral dat phaag?!), op een gedicht (pag. 93) waarin de dichter eerst over een kerkje, vervolgens over de stille dreven, daarop over de zon (purpurrose gloedstroom!), daarna over een ‘lispelend berkeblaadje’ en ten slotte over de natuur als ‘heilige kerk’ spreekt, zonder eenigen overgang, zonder dat de stemming van den dichter als door de kerk, de zon, 't berkeblaadje en de natuur gewekt wordt voorgesteld.
De rhythmiek van den dichter is conventioneel. Het vers beweegt zich in hetzelfde tempo en met gelijke kracht, onverschillig of de aandoening van den auteur al of niet intenser wordt en als een tramconducteur knipt de caesuur de verzen op de bepaalde plaats in tweeën.
Ik heb niemand van de lectuur willen terughouden, maar ik heb er voor willen waarschuwen. Poëzie is tegenwoordig onpopulair en hem, die zijn tegenzin overwint, raad ik liever andere gedichten aan.
A. Gr.
| |
‘Levensvragen’, Serie II, No. 3. Kan men Christen zijn zonder de Godheid van Christus te belijden? door W. Mallinckrodt, Hoogleeraar te Groningen. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
De schrijver stelt zich tot taak ‘aan te toonen, dat in de geschriften des N. Ts. niet van Christus' Godheid, maar wel van zijne hoogere, bovenmenschelijke, goddelijke natuur wordt gesproken, dat dit laatste in de geheele beschouwing van den persoon van Jezus ligt, zooals die in de getuigenis zijner eerste volgers, de door hem gekozenen en uitgezondenen tot ons is gekomen.’ Hij volgt daarbij den ‘bijzonderen weg’, eerst te onderzoeken, wat de meest dogmatisch gezinde apostel Paulus zegt aangaande den Christus. Deze nu denkt er niet aan, van Jezus' Godheid te spreken. Daarna komen de Evangeliën aan de orde. De Evangelischen nu meenen zich aan hun geest te houden, als zij Jezus niet God noemen, niet van zijne Godheid spreken, maar Jezus den Zoon, den ééniggeboren Zoon Gods, en den Zoon des menschen blijven noemen.
Vervolgens wordt aangegeven, waarom de Evangelischen blijven gelooven aan Jezus' goddelijk wezen. Eerste reden daarvoor is Jezus' verheven zelfbewustzijn; de Evangeliën teekenen hem als den zondelooze. Over 't bekende: ‘niemand is goed, dan één’ wordt daarbij m.i. wel wat al te licht heengeloopen. Zulk een Christus nu is mogelijk, als wij ons God voorstellen als onzen Schepper en Vader, in Hem gelooven als in onzen Vader. En noodig hebben wij hem, ‘zoo wij godsdienstigen en geloovigen zullen blijven in onze dagen van verstandelijke ontwikkeling en verfijnde (uiterlijke) beschaving.’ Hier gaan zeker de wegen uiteen. De persoonlijke behoefte geeft aan deze theologie hare eigene en eigenaardige gedaante. Kritisch noch logisch wil ik haar onovertroffen achten. Den milden geest van verdraagzaamheid waardeer ik. Wie 't gevoelen der Evangelische richting omtrent 't hier betreffende punt wil leeren kennen en niet bang is voor de noodige dosis theologie, kan hier terecht.
E.
P.B.W.
| |
Kerk en Secte. Serie I, No. 8. De Jezuïetenorde, door H. Ermann s. J. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Allereerst handelt de schr. over het wezen der sociëteit van Jezus; dan schrijft hij haar geschiedenis van de stichting der sociëteit tot hare opheffing (1541-1773); daarna de opheffing der orde (1773) en haar herstelling (1814); hierop volgt ‘na de herstelling’ (1814-1907), en ten slotte krijgt men ‘getuigenissen over de sociëteit.’ Vooral in den loop van het tweede gedeelte wordt datgene medegedeeld, waarin de lezer geacht kan worden belang te stellen, omdat hij er meer dan eens (en niet immer in goed gerucht) in verband met de Jezuïeten van heeft gehoord. Zoo b.v. de gehoorzaamheid als van een lijk, de tirannenmoord, de
| |
| |
monita secreta, de reservatio mentalis. Het geheele nummer is daardoor vrij sterk in 't teeken der apologie komen te staan. Maar de wijze, waarop b.v. de restrictio mentalis wordt verdedigd, stemt toch tot groote voorzichtigheid. Niemand zal intusschen den schr. euvel duiden, dat hij de orde, waartoe hij behoort, van smetten schoon tracht te wasschen. Dát hij 't telkens tracht te doen, geeft reeds te denken.
E.
P.B.W.
| |
De toekomst van het Pausdom. Historisch-kritische studie van B. Labanca, Hoogleeraar der geschiedenis van het Christendom aan de Universiteit van Rome. Naar de Hoogduitsche uitgave voor Nederland bewerkt door J.H. Maronier. - Schoonhoven, S.W.N. van Nooten.
Na voorrede en inleiding wordt gevraagd naar de toekomst van het koninklijk, het staatkundig en het godsdienstig pausdom. Van het eerste wordt gezegd: De wereldlijke heerschappij was een ontzettend noodlot voor het goddelijke zoowel als voor het menschelijke, voor de christenheid en de beschaving, omdat zij eene reden tot ergernis voor den godsdienst en een steen des aanstoots voor Italië was.’ Een anachronisme sedert den aanvang der 19de eeuw, is zij in 1870 begraven en zal niet weder opstaan, al worden op deze opstanding tot heden vele verwachtingen gebouwd. De schr. verwacht, dat in de toekomst de verzoening tusschen Staat en pausdom zal plaats hebben. Niemand in Rome betwist den paus de geestelijke vrijheid. Het staatkundig pausdom bestaat in den staatkundigen invloed, dien het sedert eeuwen op alle R.K. en half R.K. staten van Europa en voor een deel van Amerika geoefend heeft, en dien het met blijkbaar gevolg ook na het verlies der koninklijke waardigheid blijft oefenen. Uitvoerig wordt stilgestaan bij de Fransche scheidingswet en ten slotte de verwachting uitgesproken, dat eerst in den loop der twintigste eeuw het staatkundig pausdom eindigen zal. - Aan het godsdienstig pausdom kan echter nog een zeer lange toekomst beschoren zijn; waarmee de schr. echter niet wil gezegd hebben, dat het eeuwig zal duren. Deze duur zal afhangen van de oppervlakkige of degelijke hervormingen, die het met godsdienstigen ernst van buiten of van binnen onderneemt.
Na dit korte overzicht weet de lezer, wat hij hier vinden kan, in welken geest de gestelde vraag wordt beantwoord. In menig opzicht zijn de beschouwingen sympathiek, hoewel soms wat heel veel geschiedenis in een kort bestek is samengedrongen, wat de lectuur tot eene vermoeiende maakt. De vertaler nam terecht de vrijheid, eenige onjuistheden te verbeteren en verdient ook daarvoor een woord van dank.
E.
P.B.W.
| |
Innerlijk Leven, Zielsbeschouwingen, door P.H. Hugenholtz Jr. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Zelden is een motto juister gekozen dan dat, hetwelk hier vóór de Inleiding werd geplaatst, aan Maeterlinck ontleend: ‘Il est certain que le domaine de l'âme s'étend chaque jour davantage.’ Na de lezing dezer ‘zielsbeschouwingen’ krijgt men inderdaad den indruk, dat zij meer in de breedte dan in de diepte zijn gegaan. Misschien ligt dat in mijn geval hieraan, dat een recensent tegenover een boek als dit in een minder gewenschte positie verkeert. Hij leest het achter elkaar uit, krijgt dan te veel opeens en onwillekeurig verdringen de multa het multum. Want er is ontegenzeggelijk veel goeds en moois in, maar het een verdringt in het bewustzijn het ander. Wie dit boek ter hand neemt, leze 't dus niet achter elkaar uit, maar neme het hoofdstuk na hoofdstuk. Hij zal er zich wel bij bevinden.
De schrijver heeft een zeldzaam ontvankelijken geest en verstaat daarbij de even zeldzame kunst, wa hem trof, op bevattelijke wijze weer te geven.
| |
| |
Quiconque a beaucoup vu (of lu) peut avoir beaucoup retenu. 't Is hier niet bij het kunnen gebleven. De feiten bewijzen het.
In de Inleiding worden eenige bladzijden gewijd aan de nieuwere methode der godsdienstpsychologie. Ik ga mee met wat op blz. 7 gezegd wordt van Starbuck's statistiek: er is iets onverkwikkelijks, ja stuitends in. Ook, gelijk wordt opgemerkt, iets onbetrouwbaars. Daarentegen vind ik het oordeel over James onbillijk. M.i. deed deze zeer veel meer dan belangrijke bijdragen leveren tot de pathologie van den godsdienst. Met name herinner ik hier aan zijne lezingen over Conversion en Mysticism. Een eeresaluut intusschen aan den heer Hugenholtz, dat hij, een der oudsten, voor dezen geheel nieuwen tak der godsdienstwetenschap nog zooveel belangstelling toont. Meer dan een jongere wordt in dit opzicht door hem beschaamd.
Hoofdstuk I draagt tot opschrift: ‘Zielsgodsdienst’. Hier toont de schrijver zijn winst te hebben gedaan met wat godsdienstpsychologen leerden. Ik stem gaarne met hem in, als hij zegt: ‘Diepe emotie, eigen ervaring, persoonlijk godsdienstig leven is de kern en de kracht van alle waarachtige religie. In vergelijking daarmee heeft de verstandelijke redeneering, de dogmatische uiteenzetting en philosophische bespiegeling een hooge, maar toch een secundaire waarde.’ In zijne opvatting der onsterfelijkheid nadert hij die van Fechner, nadat sympathie voor die van Spinoza is betuigd. De eerste is een schrede verder naar de persoonlijke onsterfelijkheid. Zal de schr. daar nog eens toe komen?
In hoofdstuk II ‘Zielshistorie’ houden vooral Franciscus van Assisi en Jacopone de Todi ons bezig, evenals in hoofdstuk III ‘Zieleschilders’ Grotto, Fra Angelico en Rembrandt. Uit de eerste vier namen ziet men en al lezende bemerkt men, welke indrukken de schr. op zijne Italiaansche reis ontving. Mag ik hun en wie zijn boek lezen, na de lectuur van blz. 68-85 den degelijken roman van Hesse, Peter Camenzind, aanbevelen? Ook die verplaatst naar 't geboorteland van Il poverello, maar doet tevens zien, waarin de fout van dezen was gelegen, waar zijne overdrijving schaadde.
Hoofdstuk IV ‘Zieledichters’ brengt vooral met Goethe als romanschrijver en met Wordsworth in aanraking, terwijl het laatste tot opschrift draagt: ‘Uw eigen ziel’. Vooral aan Amiël wordt hier herinnerd. Maar wat al namen tusschen de ziel van den schrijver en de eigen ziel! Hoe gaarne hadden wij den heer H. zelf eens wat meer gehoord zonder al die encyclopaedische tusschenpersonen, die wel merkwaardig zijn, haast te merkwaardig voor een zoo beknopt overzicht, maar die ten slotte toch staan tusschen den auteur en ons, misschien tusschen ons en onze ziel. Bij alle dankbaarheid voor 't gebodene voel ik toch dit als een gemis.
Voor de aanteekeningen en de wijze, waarop ze zijn geplaatst, zal meer dan één lezer den schr. erkentelijk zijn. Op blz. 59, r. 4 zijn na 't eerste woord de woorden ‘dat deze’ uitgevallen. 't Boek zal zijn weg wel vinden. Wij wenschen 't menigen lezer, die er zijne winst mee moge en kan doen.
E.
P.B.W.
| |
Shakespeare's Uitbeelding van het Zedelijk leven, door F.C. Sharp, vertaald door J. Wuite, Pred. te Drachten. Met een Voorbericht van Prof. J.J. de Bussy. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
De schrijver van het voorbericht prijst in het boek van Sharp èn de empirische methode, door dezen toegepast èn den vorm, waarin hier de zedekundige vraagstukken zijn gebracht; ‘duidelijker en bevattelijker kunnen zij niet worden gemaakt dan door hem is gedaan.’ Natuurlijk zijn er bedenkingen: de bedoeling is vaak eenvoudiger dan de wijze, waarop zij in woorden werd gebracht, en de door hem bestreden opvattingen laat hij niet immer tot haar recht komen. Vooral dunkt mij dit laatste wat Kant betreft 't geval te zijn. Tegen elk systeem van moraalfilosofie zijn lichtelijk bezwaren in te brengen, ook tegen de opvattingen van Sharp
| |
| |
zelven, voorzoover ze meer systematisch dan descriptief zijn. Maar na nauwkeurige lezing van zijn boek erken ik gaarne, daaruit geleerd en genoten te hebben, al ben ik geen onverdeeld bewonderaar van de methode, hier toegepast. Er is voor mijn gevoel iets onbevredigends in, den zedekundige zijn werk der ontleding te zien doen aan de scheppingen eener kunstenaarsziel. Wat in de noot op blz. 208 de vertaler doet opmerken, versterkt mij in de vrees, dat Sharp soms niet zonder eenige vermetelheid hineininterpretirt. Ik vermoed, dat iemand van andere beginselen dan Sharp uit Shakespeare's werken evenzeer zou kunnen afleiden, wat met de zijne in overeenstemming is. Hier blijft, ook bij 't toepassen der empirische methode, een groote kans op te groote subjectiviteit en mijn indruk is deze, dat deze laatste Sharp wel eens parten speelt. Aan grondiger kenners van Shakespeare laat ik de beslissing, of die indruk juist is, intusschen gaarne over.
Niettemin berouwt 't me geen oogenblik, mijn tijd aan de lectuur van Sharp' werk te hebben gegeven. Ik hoop, wanneer ik Shakespeare ter hand ga nemen, mijne winst te kunnen doen met menige opmerking, hier gemaakt. Maar des schrijvers doel was toch een ander, dan een beter inzicht te geven in het werk des dichters. ‘Terwijl wij de concrete verschijnselen van het zedelijk leven, die op de bladzijden der groote treurspelen geteekend zijn, als grondstof gebruiken, zullen wij enkel trachten te ontdekken, welk licht daardoor geworpen wordt op een bepaalde groep zedekundige vraagstukken.’ Later heet het, dat deze studie ‘zich tot de phenomenologie van het zedelijk bewustzijn bepaalt.’ Achtereenvolgens wordt dan ook gehandeld over: Beweegredenen, Transcendentalisme, De maatstaf van goed en kwaad, Het geweten en de gewetenlooze, De vrijheid van den wil, Deugd en geluk, Zedelijkheid en godsdienst. Verschillende beschouwingen worden uiteengezet en telkens gevraagd, welke die van Shakespeare zijn, gegeven de karakteruitbeelding zijner voornaamste figuren. Herhaaldelijk wordt herinnerd aan wat na zijn tijd is aan het licht gebracht. Met name meer dan eens aan de onderzoekingen der crimineele anthropologie. Wat Sharp's eigen standpunt betreft, hij is meer utilist dan hedonist en intuïtionist. Vooral het intuïtionisme moet nog al eens een veer laten.
Bezwaar heb ik met den schr. van het voorbericht hiertegen, dat Sharp ‘te weinig oog heeft voor de werkzame rol, die een godsdienstige overtuiging in het gemoedsleven der menschen vervult.’ Sharp's eigen verklaring, dat wisselwerking tusschen iemands godsdienst en karakter niet is uitgesloten, dunkt mij met meer dan een zijner beweringen op dit punt in tegenspraak. Over 't geheel vind ik den schrijver 't sterkst in zijne uiteenzettingen, 't zwakst in zijne gevolgtrekkingen. ‘Zijne studie is een antwoord op de vraag: wat valt er voor den moraalphilosoof van Shakespeare te leeren?’ zegt Prof. de Bussy. Men zou 't ook anders kunnen zeggen: wat valt, voor wie Shakespeare wil leeren kennen en genieten, van den moraalphilosoof te leeren? En zoo opgevat heeft dit boek waarde en beteekenis voor een veel grooter publiek. Door zijne duidelijkheid wordt die waarde niet weinig verhoogd.
Een woord van lof aan den vertaler zoowel voor zijn goed Hollandsch als voor de degelijke en nauwgezette wijze, waarop hij arbeidde. Een lof, te meer verdiend, omdat de stof wel mede tot de moeilijkst-behandelbare behoort, die men zich denken kan. Hij zie zijne moeite beloond door een talrijken kring van lezers.
E.
P.B.W.
|
|