| |
| |
| |
Uit den vreemde,
door Ph. Wijsman.
Op Hög-ås-gård.
Op een afgelegen plek in het dennebosch stond het eenvoudige huisje van den soldaat en orgelbouwer Erik Gärde. Een vlierhaag omheinde het tuintje aan de zijde van den straatweg en een groote vogelkersboom stond beschermend bij het hek. Op den achtergrond verhief zich het donkere bosch. Wanneer men even den weg opliep, had men van de voorzijde een ruim uitzicht op de mooie streek met de als speelgoed opgezette huisjes en de lichte en donkere ruiten van akkers en weiden, met heuvelen en dalen en boomgroepen, en dan - in de verte een lange, schitterende streep: de rivier, die daarginds voortkronkelde.
Op een zomerdag was 't al vroeg levendig in Gärde's hut. Erik, een zevenjarig baasje, de derde in de reeks der zeven broers, mocht voor het eerst met vader mee naar de kerk gaan. Van blijdschap had hij den geheelen nacht wakker gelegen; het was voor hem een gebeurtenis van belang! Hij zou de mooie kerk van binnen zien en het huis van den geestelijke, dat mooie rijke huis met al de gebouwen er om heen, en - hij zou de kinderen zien ‘bevestigen.’ Maar - het was akelig - hij had geen laarzen; en hij mocht niet barvoets naar de kerk loopen. Na een ernstig overleg tusschen vader en moeder werden hem moeders laarzen aangepast. Nadat men een paar proppen in de toonen had gestopt, pasten zij best, al zagen zijn voeten er wat groot uit. Dat hinderde niet. Hij kreeg zijn nieuw blauw en wit gestreept pakje aan; dit was ook wel wat wijd, maar hij moest er in groeien, zeide moeder. Toen nu alles gereed was en vader, met de hand van den jongen in de zijne, het hek uitging, den breeden weg op, gevolgd door de belangstellende blikken der huisgenooten, was het de moeite waard Erik op die groote laarzen te zien huppelen als een uitgelaten veulen, de ronde wangen blozend en de groote oogen stralend van pret, met de blauwe muts schuins op den blonden krulbol.
Het was een heel eind naar de kerk, gedeeltelijk door het bosch, maar dan kwam men aan de schamele huizen van Kringelback; en, heel in de verte, stond waarlijk de kerk als eene in 't wit gekleede bruid te midden van het groen brokaat van de haar omringende boomen. Hoe groot was zij, en hoe wit; wat stak zij hoog boven de geheele streek uit! Zoo heel, heel mooi!
| |
| |
De klok werd geluid. De menschen stroomden toe van alle zijden. Erik en zijn vader waren de rivier overgestoken; de waterval bruiste, maar het molenrad stond stil en de zware hamers hielden ook rustdag. Zij waren langs de smidse en de kolenloods gekomen; nu wandelden zij voort onder de lommerrijke wilgen, terzijde van den molendam. Tusschen het riet schommelden de lelies op haar groene blaadjes, terwijl de bloemen als zilveren sterren glinsterden. Toen zij op een kleine hoogte een bocht van den weg volgden, kregen zij plotseling de witte kerk tegen den bergrug weer in 't gezicht en op eenigen afstand, iets hooger nog, het mooie gele Heerenhuis. Verbaasd trok Erik zijn vader aan de mouw van zijn jas en met groote oogen vroeg hij, stil blijvende staan: ‘Zeg vader, wat is dat voor een mooie boerderij?’
Rechts van het bergpad stond een geel huis van twee verdiepingen met een puntig vooruitstekend dak als in een nest van geurige seringen. Achter huis en tuin strekte de bergrug, die met hooge oude berken beplant was, zich uit. Verderop stonden dennen met koperkleurige stammen. De helling lag daar als onder een grastapijt met bloemen bezaaid. Zij liep door als een reusachtige kegelvormige punt tot aan het blauwe meer; de eene lange zijde verborg het kabbelende water voor de ouderwetsche woning, terwijl, aan den anderen kant, de helling in een zachtglooienden overgang de akkers bereikte.
‘Dat is Hög-ås’, zeide vader, eerbiedig naar het huis opziende.
‘Hög-ås?’
‘Ja, en daar woont de Patroon.’
‘Welke Patroon?’
‘Patroon Hög-ås. Kom nou!’
Zij stapten voort. Maar het ventje keek onderweg telkens weer naar dien mooien tuin vóór het huis, die tot aan den bergrug omheind was met een hek van groene en witte latjes.
Machtig riepen de klokketonen de menschen door de openstaande luiken van den toren dreunde het: ‘bom-bam bom-bam!’ De gemeente kwam trouw op: de kinderen werden ‘bevestigd’ en daar wilde iedereen bij zijn. De kerk was weldra propvol.
Op den kleinen Erik maakte alles een onvergetelijken indruk. Het heiligdom geurde van groen en bloemen; overal prijkten eerebogen, en frissche berken bedekten het houtsnijwerk van het altaar. Orgeltonen leidden het kerkgezang in, en zijn vader deed met zijn krachtige, welluidende stem dienst als voorzanger. Onder den indruk van de plechtigheid klonk weldra de zilverheldere kinderstem van Erik dapper mede in het koor der groote menschen. Hij had een plaatsje op het orgel naast zijn vader gekregen.
De geestelijke besteeg den kansel en las den dagtekst. De kleine man luisterde; maar op eens kreeg hij de fraai versierde lichtkroon in het oog en vader even aanstootend, fluisterde hij: ‘Kijk, wat een mooie kroon, vader!’
‘St! jongen; dat is een geschenk van den Patroon.’
Erik zag tegenover het orgel een heer en dame zitten met vijf kinderen; twee bijna volwassen knapen, één met een studentenpetje in de hand en twee meisjes met lange vlechten. Erik vroeg weer: ‘Wie zijn dat, vader?’
‘De Patroons.’
| |
| |
‘Altijd ook de Patroons!’ dacht hij.
Daar trad de geestelijke, nu in zijne ambtskleeding, voor het altaar. Een algemeen fluisteren kondigde het naderen der aannemelingen, de meisjes in 't wit, de jongens in hun donker buis, aan. Allen hielden de oogen neergeslagen en de handen saamgevouwen. Bleek van ontroering traden zij naar 't altaar, knielden zij neder. Sommigen snikten zoo, dat zij als van koude bevend schokten.
‘Zeg vader, waarom huilen die nou?’
Hij kreeg geen antwoord; maar opziende ontdekte hij ook in vaders oogen een paar tranen, die vlug werden weggepinkt. Thans luisterde Erik aandachtig naar de plechtigheid, waarvan hij niets begreep, tot de kinderen iets van den geestelijke te drinken kregen, dat als purper in de vergulde bekers glinsterde. Ten laatste was de ceremonie ten einde en met een zucht van verlichting volgde hij vader van het orgel de trap af, en naar buiten. Daar zag hij op het kerkhof een groot kruis van ijzer, met vergulde letters.
‘Van wie is dat kruis?’ Vader antwoordde eerbiedig:
‘Van den vader van den Patroon, die ligt daar begraven.’
‘Alweer van den Patroon!’
Daar kwam de vriendelijke mevrouw Hög-ås aan en Gärde nam beleefd zijn muts voor haar af. Erik ook.
‘Heeft de kleine man den geheelen weg van de Gärdehoeve naar de kerk geloopen?’ vroeg zij, glimlachend Erik over de wang strijkende.
Ja, dat had hij gedaan, lachte vader. En Erik vond, dat die mevrouw er heel lief uitzag. Hij moest toch ook iets zeggen. ‘Ik heb laarzen van moeder aan,’ zeide hij, een bestoven voet in de hoogte houdend.
‘Domme jongen!’ zeide vader. Maar de dame lachte; en Erik wilde nog iets zeggen. ‘In het bosch heb ik ze uitgetrokken en op mijn bloote voeten geloopen,’ en toen liet hij met voldoening volgen: ‘Ik heb nieuwe kleeren aan - zie u maar!’
Mevrouw knikte vriendelijk. Hij moest maar een flinke man worden en later even zoo mooi voorzingen als zijn vader nu deed. Na een paar woorden tegen vader verdween deze in het Heerenhuis en kwam er aanstonds weder uit met een groot pak onder den arm en koekjes voor den kleinen jongen. Erik mocht met den boer van Nystu mede naar Gärdeby rijden. Het was echt prettig achter den vos te mogen zitten, die zoo vroolijk over den weg draafde. Een poos na hem kwam vader thuis; en toen werden er een paar bijna nieuwe laarzen en een buisje voor hem uitgepakt en voor de andere kinderen kwam er ook allerlei uit. De ouders roemden de familie van Hög-ås dankbaar, maar Erik zeide beslist:
‘Ik zal Hög-ås koopen, als ik groot ben!’
Niemand had daar iets tegen te zeggen. -
Erik Gärde groeide flink. Hij kwam nog dikwijls in de kerk op Hög-ås, maar niet langer op moeders laarzen. Telkens als hij de donkere, bosch-begroeide hoogte bij Kringelback overgegaan was, en de witte kerk met de gele pastorie en het roode schoolgebouw tegen den bergrug geleund zag, en dan weer langs de kleine kolenbrandershutten met de groote vuurovens en den vroolijken hamerslag, die leven aan alles rondom gaf, het gele Heerenhuis tegen den hoogen bergrug in het oog kreeg, moest hij even stilstaan,
| |
| |
met een zucht van genot onder den machtigen indruk, dien deze natuur onveranderlijk op hem maakte: hij trad uit de duisternis in het licht.
Die indruk bleef hem altijd bij: hij bewaarde dien als iets heiligs in zijn trouw hart. De witte kerk en het groote gele Heerenhuis op den heuvel namen daarbij de eerste plaats in. Hij had die gezien in den herfst bij 't vallen der bladeren, en in de eerste pracht der jonge lente; in de schitterende zomerzon, bij vogelenlied en bloemengeur; op den kerstmorgen met de stralende lichten voor de vensters en ook in 't midden van den strengen winter, als de, zeer laat en traag, opgaande zon den boschkant rood kleurde.
Het ouderlijke huis en de andere hoeven lagen, op grooten afstand van de kerk, met de haar omringende gebouwen in het dal, éénzaam en van de overige wereld verlaten, veraf van licht en leven en van het blauwe meer. En hoe geheel anders was het hier boven! Alsof de indrukwekkende nabijheid der kerk aan alles een nieuw leven schonk! De zon scheen vroolijker op de roode en witte daken en de waterval dreunde met klaterend geweld omlaag. Boven alles verhief zich Hög-ås-hoeve als een lichtpunt tegen den donkeren bergrug; hier moest men wel toegeven aan de neiging tot droomen.
Maar toch - de eenvoudige ouderlijke woning verwisselen met een dezer huizen? Neen, dat nooit! Die was toch de beste en de liefste; zij werd beschaduwd door den hoogen vogelkersboom bij het hek en door de bladeren van de vlier gestreeld. Daarin woonden vader en moeder; daar woonden de broers en daar woonde hij ook. Nooit - neen nooit zou hij ze kunnen vergeten. Met de jaren werd dit hoe langer hoe duidelijker voor hem.
Hoe lief hij overigens de kerk en de Hög-ås-gård ook had, was hij toch nooit in 't Heerenhuis geweest. Wel sloop hij soms om het hek en bewonderde den tuin met de keurig geharkte paden en de prachtige struikrozen in het groote bloemperk. Vader en moeder gingen er vaak henen en dan kwamen zij met geschenken beladen thuis; maar hij had er nog nooit een voet in huis gezet. Als hij de kinderen in den boomgaard vroolijk zag spelen, vanwaar zij hem wel eens roodwangige appelen toewierpen, schenen zij in zijne oogen gelukkige wezens, als engelen in den hemel, terwijl hij zoo laag stond, dat hij nimmer aan hen gelijk kon worden. Toch benijdde hij die kinderen nooit. Hij besefte integendeel, hoe zijne genegenheid voor Hög-ås en wat daarbij behoorde steeds groeide. Glimlachend dacht hij dan aan zijn gezegde, toen hij nog een kind was: ‘Ik zal Hög-ås later koopen!’
Vijf-en-twintig jaren gaan snel voorbij!
Erik Gärde woonde niet meer in 't kleine huis tegen den bergrug. Als het drijfhout op de rivier was hij door de golven ver weg gestuwd, de wijde wereld in. Hij had gewerkt en gestreefd en een tamelijk aanzienlijke betrekking verworven. Muziek en zang had hij reeds als kind in huis, in het bosch en op den berg gehoord, - muziek en zang werden ook later zijn beroep, zijn levenstaak. Hij was allengs in de muzikale kringen van het vaderland als een aanzienlijk komponist beroemd geworden; en in burgelijke betrekking was hij organist aan een der groote kerken van Stockholm.
Maar nog altijd leefde de herinnering aan ‘thuis’ in hem. Hij zat maar 't liefst te droomen, dat hij dáár weer was. Hoe menigmaal had hij niet,
| |
| |
in gedachten, dien langen weg tusschen Gärdeby en de kerk afgelegd! Hij kende iederen heuvel, elken weg met zijne bochten, iedere boomgroep. En dan bleef hij bij de oude herdershut op Kringelback telkens eerbiedig stilstaan en rondzien, want van daar had men 't gezicht op de witte kerk in het groen en op het Heerenhuis van Hög-ås-Gård met zijn gele muren en blinkende vensterruiten. Dáár zag men de grijze rookwolken uit de kolenbranders-huisjes opstijgen tegen den blauwen achtergrond; - daar zong de smidshamer zijn lied, glinsterden de kabbelende golven en scheen de zon op vruchtbare landouwen en vriendelijke boerenwoningen. Hoe gaarne zou hij er weder eens heen gaan! Hij las het lokale courantje met de grootste belangstelling, al waren de nieuwstijdingen weinig beteekenend. Zoo bleef hij op de hoogte van hetgeen er gebeurde. Hij wist, dat de oude Patroon van Hög-ås sedert lang onder de groene zoden rustte met juist zulk een kruis met gouden naamletters op de zerk als de vader van den Patroon; dat een van de zoons getrouwd was en kinderen gekregen had en op het oude Hög-ås gezeten was, even als zijn vader vóór hem. Hij wist ook, hoevele kinderen die had, hoe zij heetten en welke richting hun leven genomen had; ja, hij wist zelfs, waarheen de broers en zusters van den tegenwoordigen Patroon in de wereld verspreid waren. En niet alleen van de familie Hög-ås, maar ook van de belangrijkste voorvallen in het kerspel gedurende deze jaren was hij op de hoogte gebleven. Eindelijk was het lot hem gunstig en hij smaakte het genot dit welbekende oord weder te mogen bezoeken. En het was een groot genot voor hem: alle herinneringen stroomden op hem aan in machtige golven en strooiden bloemen op zijn weg. Met verbazing maakte hij de opmerking, dat alles vrij wel gebleven was zoo als voorheen; alleen waren de meeste dingen nu kleiner in zijn oogen.
Hij ging overal heen. Ten laatste kwam hij tot de ontdekking, dat de smederij verdwenen was; de zware hamer rustte. Mos en bloemen bedekten den voorheen zwarten grond. Alleen de waterval bruiste en schuimde nog als vroeger; en in den watermolen hoorde hij een dof gerommel. Ontroerd stond hij te bedenken, hoe alles geweest was.
Een klein, door de zon gebruind twaalfjarig meiske kwam van de nabijgelegen weide vlug aanloopen, klouterde over het hek en liep hem voorbij, met een zijdelingschen blik den vreemdeling toeknikkend. Hij bleef haar nazien, toen zij met een grooten bloemruiker in de hand den weg afholde, terwijl de lange blonde vlechten op haar rug hingen. Nu ging het de brug over - nu verdween zij in de schaduw; - daar was zij weer in 't volle daglicht - daar sloeg zij den hoek om en verdween voor goed. Hij herkende het meisje, hoewel hij haar nooit gezien had. Het moest er eentje zijn van Hög-ås; en dan het jongste. Zeker, zoo was het.
Hoe lief zouden de kinderen de plaats hebben! - de hoeve, de bloemen, de boomen, den bergrug, de rivier - alles, alles! Op zijne wandeling kwam hij den Patroon tegen. Zijn hart was te vol; - hij moest hem aanspreken, zijn naam noemen en hem de hand geven. -
De Patroon was er blijkbaar verheugd over, dat hij en de zijnen niet vergeten waren. Erik vriendelijk de hand drukkend, zeide hij, zich den ouden Gärde best te herinneren; zijne zoons kende hij niet goed uit elkaar - het waren er ook zoo velen. Maar over den komponist Erik Gärde had hij
| |
| |
wel hooren spreken. Zoo, dus dat was hij? En opnieuw gaf hij hem met zijn krachtige hand een klapje op den schouder.
Voor 't eerst ging Erik nu het Heerenhuis binnen, met zijn gastheer; langs de net opgeharkte paden gingen zij de verandatrap op en toen bleven de heeren daar gezellig een poos zitten praten. Hij vertelde aan den Patroon nog allerlei van vroeger, over zijne ouders, voor zoover dit in verband stond met Hög-ås.
Even later kwam juffrouw Adil ook buiten. De zuster van den Patroon was een teer en fijn persoontje met de lieve zachte oogen harer overleden moeder; zij had dezelfde vriendelijke spraak als de oude mevrouw had.
In dit aangenaam gezelschap ging de tijd spoedig om; en nu nam hij afscheid. Maar Hög-ås-gård bleef in zonnig licht voor zijn herinnering leven, met frissche kleuren. -
Sedert ging de musicus elken zomer geregeld naar zijn geboortedorp, bezocht er de bekende plekjes en hoorde de menschen gaarne in hun dialect praten. Hij zelf sprak de landtaal niet langer zuiver.
Eens kwam hij toevallig op den berg achter Hög-ås-gård; hij was daar nimmer te voren geweest. De Patroon had zich de moeite getroost, ook achter 't huis een tuin aan te leggen; waar die eindigde, begonnen de met bosch begroeide heuvels weder.
Wat was 't hier heerlijk! Over den bergrug liep een smal pad; het scheen, dat de schaduwen onder de ritselende dennen verdwenen. Aan den eenen kant kon men tusschen de boomen de blauwe rivier zien doorschemeren en het zachte kabbelen der golven tegen den oever hooren. Aan de andere zijde lagen weiden en akkers; en verderop boerderijen en huizen.
Het was een lange, maar aangename weg. Onder een paar donkere dennen stond een bank met ontelbare namen er in gesneden; daar, iets verder op, was een steen geplaatst met een bijna onleesbaar inschrift.
Erik bleef hier een lange poos staan droomen. - Of de tegenwoordige bewoners van Hög-ås de plaats lief hadden? Het kon niet anders, dacht hij! Hem was elke herinnering aan zijn vroeger leven in deze schoone natuur heilig!
Hij zat weder als van ouds in zijne kamer te schrijven. De jaren verliepen ongemerkt. Een paar keeren had hij het genoegen gehad Patroon Hög-ås hier in de drukke straten te ontmoeten en dan was die heer altijd even tegemoetkomend geweest en vriendelijk; alleen werd zijn mooi haar geducht grijs.
Toen kwam de slag - als een bliksemstraal.
In de courant stond het: Hög-ås zal verkocht worden. De eigenaar is failliet. Alles moet weg. Als oorzaak van 't geval werden genoemd onvoorzichtige borgstelling en daarop gevolgde mislukte handelsondernemingen.
Hög-ås-gård zou verkocht worden! - Erik Gärde verbleekte. Het dagblad gleed uit zijne hand. Hij was diep ontroerd. Een gevoel van innige deelneming doortintelde hem. Hij begreep zelf niet, waarom dit bericht hem zoo deed ontstellen. Zou die hoeve, die in zoo vele geslachten aan de Hög-åsen had toebehoord, nu verkocht moeten worden? Die mooie, oude plaats, die zij allen zoo liefhadden, de Patroon, die lieve, goedhartige mevrouw, hunne zachte, vriendelijke zuster Adil en de andere broers... allen zouden den
| |
| |
bitteren beker tot den laatsten druppel moeten drinken! Met een droevig glimlachje herinnerde hij zich nu de woorden, die hij als kleine jongen gesproken had: ‘Hög-ås-gård zal ik eens koopen!’ Ja, als hij nu de middelen had bezeten om zijn zin te volgen! -
Het was vele jaren later, zeer vele.
Een jong mensch stond op zekeren dag bij den waterval. Hij zag naar het bruisende water, dat zich in de rivier uitstortte, dan naar de witte kerk en het gele Heerenhuis, met gemengde gevoelens van weemoed en genegenheid.
Hij ging op een steenblok zitten en fluisterde: ‘Hier heeft vader dus als kind gespeeld - aan deze landstreek is hij innig gehecht gebleven. Onder alle bemoeiingen en ervaringen is zijn hart aan dit plekje der wijde wereld blijven hangen; hoe merkwaardig is de herinnering daaraan éen geworden met hem! - Nu nog, als hij soms bedroefd is of terneergeslagen, leeft hij dadelijk weer op, zoodra ik hem maar vraag, mij iets over Hög-ås te vertellen. Zoo, dit is dan Hög-ås, zijn Hög-ås! Immers, hij had als kleine jongen gezegd: “Ik zal Hög-ås koopen, als ik groot ben.” Nog altijd denkt hij daaraan als aan iets groots en liefelijks en geurigs. En zeker, het oude Heerenhuis is een mooi gebouw, ouderwetsch, maar fraai en rijk aan dierbare herinneringen, aan lichte en donkere uren. Hier zal ik mij dus vestigen, in deze streek zal ik mijn strijd strijden, mijn overwinningen behalen; - hier, waar mijn vader zijn kinderdagen heeft beleefd en zijn vader vóór hem. Het zou mij niet verwonderen, als ik de natuur en de menschen hier even lief kreeg als hij. Ik geloof zeker, dat dit in 't bloed ligt.’
Hij staarde naar een dicht woud, dat het uitzicht als een muur afsloot. ‘Even achter dien hoogen, ernstigen muur moet Gärdebij liggen; - daar hebben zij geleefd en gewerkt in allen eenvoud, vader en grootvader en overgrootvader en misschien nog meer Gärde's vóór hen; op dat kerkhof rusten die oudjes, die ik nooit gezien heb, onder de groene zoden. Mijn vader trok de wijde wereld in, werd voortgedragen op de machtige golven des levens; hij is beroemd geworden; - maar ootmoedig doet hij elk jaar zijn bedevaart naar de ouderlijke woning. En nu zal ik - zijn zoon - mij hier vestigen! Vreemd kan het gaan in de wereld. Maar ik heb nu al dadelijk tot mijn blijdschap de overtuiging, dat het mij hier goed zal zijn.’
Een jong meisje was bij de brug over de rivier blijven staan. Nieuwsgierig monsterde zij den vreemdeling, die droomend naar het bruisen van den waterval scheen te luisteren. Zij dacht, dat zij hem reeds vroeger moest hebben gezien - in den droom, of in werkelijkheid - ja, wanneer of hoe wist zij niet; maar de trekken van dien jongen man had zij gezien.
Hij voelde haar blik, zag op en ontdekte het meisje in den zonneschijn bij de brug. Zij zag er zoo lief uit, dat hij haar groeten moest. Aanstonds was hij ook op de brug.
‘U begrijpt zeker niet, wat ik daarginds uitvoerde?’ zeide hij.
‘Waarom?’ vroeg zij verwonderd.
‘Nu - ik dacht het maar. Ik zat in gedachten verdiept bij de voorstelling, dat mijne ouders en grootouders hier’ - hij wees met de hand rond voor zich heen - ‘hebben geleefd en hier als 't ware zijn geworteld; en dat ik hier nu ook mijn tent zal opslaan. U lacht; u vindt dit dus zonderling?’
| |
| |
Zij bloosde, maar schudde ontkennend haar hoofd.
Hij vervolgde: ‘Ik vergat mij bij u bekend te maken. Ik heet Gärde, evenals vader en grootvader vóór mij. Ik ben een zoon van Professor Gärde, dien u misschien wel eens hebt hooren noemen...’
‘O, - die muziek schrijft en liederen?’ vroeg zij levendig.
‘Juist. Ik ben zijn zoon; ik ben ingenieur. Die waterval, die daar zoo frisch bruist onder de brug’ - hij stampte op de stoffige brug - ‘is van mij. Hier was, dit heeft mijn vader mij verteld, vroeger een plantsoen. Nu zal er spoedig nieuw leven komen.’
‘O, hebt u den waterval gekocht? Ik heb vader er wel over hooren spreken.’ Die flinke jonge man wekte blijkbaar hare belangstelling. Zij luisterde met genoegen naar hem.
‘Ja - ik,’ lachte hij met zijn prettige ongedwongenheid, die de harten der menschen voor hem innam. Opheldering gevende sprak hij door: ‘Ik zal hier eene fabriek bouwen. Met de kracht van dit water zullen mijne machines gedreven worden. Hier moet eene stad voor arbeiders verrijzen, voor flinke, ervaren werklieden, die zullen streven ten bate der menschen en van den Staat. Kunt u raden, wat ik bedoel? Niet? Dan zal ik 't u zeggen. Werktuigen voor den landbouw kan men nooit te veel hebben. Mijne ploegen en eggen, zeisen en spaden zullen weldra op iedere hoeve te vinden zijn. De landbouw is het oudste en edelste bedrijf van onze geheele nijverheid - zoo dunkt het mij althans.’
‘Ik geloof dat ook,’ beaamde zij, hem met haar heldere oogen verstandig aanziende. Zij praatten gewoon samen als oude bekenden.
‘Dat dacht ik wel,’ knikte hij. ‘En als nu binnenkort de spoorlijn langs mijn waterval komt en het station in de buurt wordt opgericht, dan zult u zien, dat deze plek uitmuntend voor mijn plan geschikt is.’
‘Dat kan ik begrijpen.’
‘Ja, niet waar? En groote kosten zal de aanleg niet eischen.’ Zij bleven een oogenblik zwijgend rondzien. Toen hij weer sprak, lag er een droevige trek op zijn gelaat.
‘Mijn vader is er niet mede ingenomen, dat de spoor hier langs komt; hij vindt de gedachte, dat ik hier een werkplaats ga bouwen, ook niet aangenaam. Maar ik denk, dat hij hiervan terug zal komen. Hij is aan het oude gehecht en zou alles gaarne 't zelfde laten blijven. Maar hij houdt toch ook wel rekening met den tijd, waarin wij leven. Mijn vader is een beste, goede en rechtvaardige man.’
Al pratende waren zij voortgewandeld.
‘Mag ik ronduit met u spreken?’ begon hij plotseling.
‘Welzeker.’
‘Ik begrijp 't zelf niet goed, maar het is, alsof ik u reeds vroeger ontmoet heb... Toch weet ik zelfs uw naam niet.’
‘Ik heet Britta Hög-ås. Mijn vader is secretaris op het stadhuis en wij wonen in dat witte huis tusschen de boomen.’ Zij wees met haar hand naar een wit huisje op den heuvel bij de rivier. Maar hij zag niet naar het huis, - zijn blik hield hij onafgewend op haar gericht, terwijl hij verrast uitriep:
‘Heet u Hög-ås? Dit had ik eigenlijk kunnen vermoeden! Mijn vader heeft zooveel verteld van de plaats en van de familie Hög-ås. Hij is bijzonder aan
| |
| |
die hoeve en haar bewoners gehecht - nog altijd. Maar nu verwondert het mij niet meer, dat ik meende u te herkennen.’
Met een verhoogde kleur trok zij hare hand, die hij gegrepen had, terug.
‘Nu moet ik weg; dezen kant uit. Vaarwel!’
Hij nam zijn hoed af. ‘Wel bedankt voor 't genoegen. Mag ik u een bezoek komen brengen?’
‘Mijn vader zal u gaarne ontvangen. U zult welkom bij ons zijn.’
Met een vriendelijk knikje snelde zij naar huis.
De jonge Erik schreef een langen brief aan zijn vader. Hij gevoelde zich hier al dadelijk zoo heerlijk thuis op de plaats, waar zijn vader vele jaren geleden gewoond had; het was zoo eigenaardig, nu zelf ook dat bosch en dat water te mogen zien. Hij had de streek reeds lief gekregen; misschien was die voorliefde hem aangeboren?... En hij vertelde in dien brief van zijn werk, dat zoo goed vorderde, en van zijne berekeningen, die gunstig uitkwamen. De rivier en de waterval hadden grooter kracht, dan hij gedacht had. Gebrek aan 't noodige geld voor zijne onderneming had hij gelukkig niet. Vader zou eens zien, hoe spoedig het daarvoor gebruikte kapitaal rentegevend blijken zou. Maar dit was niet de hoofdzaak. Zijne bedoeling was aan flinke arbeiders werk te verschaffen, met de kans om 't verder te brengen in de wereld. Alle handen moesten hiertoe bijdragen.
Aan het slot van zijn brief sprak hij over de ontmoeting met Britta Hög-ås, de kleindochter van den ouden Patroon. Zij had nooit op Hög-ås gewoond, want de plaats was reeds verkocht, toen zij geboren werd. Maar zij had er toch zooveel van gehoord, hoe de ouders van haar vader die bezitting hadden lief gehad en hoe zij ook later er nog aan gehecht waren gebleven, dat zij vaak in stilte gewenscht had daar ook eenmaal te mogen wonen; al wist zij, dat dit onmogelijk was, verdiepte zij zich toch gaarne in dat liefelijk droombeeld.
Zij was een aardig meisje en zij waren al goede vrienden. Hare ouders, ook degelijke menschen van het ouderwetsche slag, hadden hem zeer voorkomend ontvangen.
Al spoedig ontving Erik vaders antwoord op dien brief. De oude man schreef:
‘Ik had al verlangend naar een brief van jou uitgezien, mijn jongen. Ik ben een arme reiziger door de woestijn, die een bezwaarlijken langen weg achter zich heeft; je weet niet, hoe verlaten ik ben zonder jou. Het einddoel der levensreis zweeft in de blauwe verte, de palmen geven geen schaduw; het zand is heet, de zon brandt en de beek is verdroogd. Bedenk dus, Erik, dat je brief voor mij gelijk stond met een verfrisschende tros druiven. Voor den terneergeslagen man behelsde hij een opwekkend woord, voor den bedroefden een hartelijken, belangstellenden blik.
Op dien avond moest ik, na het ontvangen van die vertroostende mededeelingen, lucht geven aan mijne dankbaarheid daarvoor in een versje, waarbij ik nu ook weer de zangwijs konde schrijven. Ik was er in den laatsten tijd niet toe kunnen komen. Bij gelegenheid zal ik het je eens oversturen.
Wat ben ik blijde, dat je met mijn geboorteplaats ingenomen zijt; het kon ook niet anders! Geen plek op den aardbodem is mij dierbaarder dan deze en toch ben ik zoo ver weggegaan....
| |
| |
Ik verheug mij van harte over het welslagen van je onderneming en ik ben er trotsch op, dat mijn eigen zoon er toe bijdraagt om aan zijne degelijke medemenschen werk te verschaffen, door gereedschap voor den landbouw te laten maken.
Natuurlijk is het beeld van die omgeving, dat in mijn hart leeft, onder je werkzaamheden in den laatsten tijd veel veranderd. Ik beken, dat die vernieuwingen mij leed doen. Maar het zal wel zoo moeten zijn; ik ben oud en ouderwetsch in mijne opvattingen van 't leven; - die zucht tot veranderen, die onze dagen beheerscht, kan ik niet deelen; maar ik kan er toch niets tegen doen.
Ik denk vaak aan jou, mijn Erik; hoewel je niet bij mij bent, leef ik toch met je. Telkens vraag ik mij af: Wat doet hij nu? Zou hij ook aan zijn vader denken? Is hij vroolijk en sterk? is zijn hart licht als zijn voet, - zijn blik evenzoo helder als zijne gedachten?
Het is een prachtige dag: de zon staat hoog aan den hemel, een frissche koelte speelt door de bruine en roode boomen in het park en het van dauw vochtige gras glinstert als een zilveren weefsel. En nu verbeeld ik mij, op zulk een heerlijk schoonen dag met mijn jongen sterken zoon over den breed en bergrug van Hög-ås te wandelen en met hem te praten over voorheen, - waarom niet? - en ook over toekomstige dagen.
Meer dan alles verblijdde mij hetgeen je schreef van die jonge telg van het oude geslacht der Hög-åsen. Het is een edele stam, een degelijke stam, een degelijke, krachtige boom; en ik ben er zeker van, dat die jonge tak niet zal ontaard zijn. Je zijt jong en rijk. Het zal voor mij een dag van groote vreugde zijn, als het je gelukken mag het hart van dat lieve meisje te winnen en als je dan, met haar handje in jou groote sterke hand, bij mij zult komen en zeggen: ‘Zie, vader, hier, deze Hög-ås wenscht uwe dochter te worden.’
Koop nu Hög-ås, de oude bezitting van het oude geslacht, en bouw daar je nestje. En ik zal er gaarne mijn zegen over uitspreken.
Want, luister goed, wat ik je nu ga zeggen!
Mijn hart is thans oud, maar eens is het jong geweest en warm. De wereld der droombeelden stond voor mij open. Ik was toen onder den indruk der alles overwinnende kracht. Een hart van den ouden, edelen stam van Hög-ås klopte wederkeerig voor mij - een goed en warm hart - vlug en gezond als 't mijne.
Er volgde een heerlijke tijd - als één voortdurende dag van blijdschap en zonneschijn. Maar het geluk, dat ons zoo vriendelijk had toegelachen, ons met welwillendheid had omhelsd, hulde zich plotseling in treurig rouwfloers. Het jonge veelbelovende leven werd afgesneden en liet mij alleen achter; alleen en verlaten, met mijn diepe smart.
De tijd liep erover heen. Ik ontmoette je moeder; je weet, dat zij eene goede, liefhebbende vrouw voor mij geweest is. Zij heeft mijn leven verhelderd met haar zacht en fijn gevoelend wezen. En toen zij ook deze aarde verlaten moest, kon het groot vermogen, dat zij nog naliet, het gemis van hare liefde niet vergoeden. Nog heden denk ik met weemoed aan haar terug - aan haar - en aan de andere ook. En je zult nu zeker beter kunnen begrijpen, waarom die naam Hög-ås mij boven alle andere namen dierbaar is.
| |
| |
In mijne verbeelding zie ik je tegen de berghelling zitten. Je wacht... je wacht lang; maar daar komt een jonge vrouw met vluggen stap en schitterende oogen nader. Je staat op en gaat haar tegemoet. Je neemt hare beide naar je uitgestrekte handen en zegt - niets. Maar je oogen spiegelen zich in de hare en je mond lacht tegen haar. Ten laatste zeg je: ‘Ben je daar, mijn liefste, mijn alles! Ben je daar eindelijk?’
En zij schreit en lacht en zij slaat haar beide handen om je hals en kust je innig onder het ruischen der boomen en bij 't gezang der vogeltjes op de takken. Zij is gelukkig.
Jij, mijn zoon, bent haar vriend, haar eenige en hartelijk beminde vriend... Jij begrijpt mij, niet waar, mijn jongen? Ik ben alleen; ik heb de jeugd zoo lief en ik ben gehecht aan Hög-ås.’
Bij 't lezen van dien hartelijken brief gevoelde Erik Gärde opnieuw, dat zijn vader met hem één was, nu even als altijd. Die goede, beste vader las ook nu nog in het hart van zijn zoon. En, hoe toevallig dat hetgeen hij over Hög-ås zeide, juist heden werd gezegd! Want dienzelfden morgen was de koop van Hög-ås door hem gesloten. Alweer dezelfde gedachten in hetzelfde uur tusschen vader en zoon, als altijd!
Glimlachend liep hij, met den brief in zijn zak, den berg op, naar het witte huis. Hij kende den weg daarheen nu best - hij had dien in den laatsten tijd vaak genoeg geloopen met Britta aan zijne zijde.
Zij wachtte hem bij het hek onder den boom op. Eerst kon hij van aandoening niet spreken, maar vatte alleen haar beide handen. Zij zwegen, maar hunne oogen spraken de taal der liefde; zij getuigden van de macht, die aan het leven waarde geeft.
Hij liet haar den brief van zijn vader lezen en daarna gingen zij samen, hand in hand, naar het huis harer ouders.
Maar eer zij daar binnen gingen, moest hij haar nog eens een kus geven en, met zijne armen om haar leest, vroeg hij:
‘Weet je het nog, lieveling, hoe wij daar voor het eerst samen hebben staan praten?’ Hij wees naar de brug, beneden.
Haar gelaat, louter zonneschijn en liefde, straalde hem tegen, toen zij met hare armen om zijn hals geslagen haar antwoord fluisterde:
‘Of ik dat weet!’ Zij scheen er niet verbaasd over hem te hooren zeggen: Ik heb Hög-ås gekocht.’
Toch moest zij het hoofd buigen en de handen voor de oogen houden, want plotseling barstte zij in tranen uit. Het was al te veel zonneglans te gelijk. Maar straks sloeg zij die lieve oogen weer tot hem op en stamelde met een onbeschrijfelijken klank in hare stem, tusschen tranen en glimlachjes:
‘Heb jij Hög-ås-gård gekocht?’
Naar het Zweedsch van Ernst Westerberg.
|
|