| |
| |
| |
Pleegzuster
door Anne Smit Kleine-Fastre.
‘Zuster, hoe laat is 't?’
‘Half-vier. Toe, mevrouwtje, probeer of u een beetje kunt slapen.’
‘Ik kán niet slapen.’
‘Heeft u pijn?’
‘Nee, Zuster.’
‘Ik zal nog 's een beker warme melk voor u halen. Die moet u zoet opdrinken, en dán zal 't wel lukken, u dommelt héérlijk in, en vóór u 't weet, is u onder-zeil.’
‘Ik hoop 't.’
Onhoorbaar, op zacht vilten muilen, verwijdert Zuster Teldings zich uit de ziekenkamer; met donzen zweef-tred, haastigt zij over het lange bovenportaal van 't Ziekenhuis; zij opent de laatste deur, rechts. Een ruim, hoog vertrek, waar zij binnentreedt; een soort office, met electrisch licht, waterleiding en een breeden, blanken gootsteen, als in een kraakzindelijke keuken; gas-slangen en komforen, en groote kasten met glazen deuren.
Hier worden 's morgens, door pleegzusters, melk en eieren gekookt; thee gezet; brood gesneden voor de patiënten op de bovenverdieping. Leerling-verpleegsters wasschen hier vaatwerk, spoelen glazen; pleegzusters - de nog niet-gediplomeerden - helpen de leerlingen; in vlotte, véélhandige bedrijvigheid zijn zij aan 't wasschen, plassen en drogen.
Monter en welwillend staan zij elkander bij dit altijd weerkeerend gedoe ter-zijde.
‘Dát tref ik’, zegt Zuster Teldings tot Zuster Raven, met wie zij ‘in de wacht’ is, die juist een pan melk heeft gewarmd en twee bekers vult.
‘Heb je voor mij nog warme melk, Raaf?’
‘Ja. Voor wie?’
‘Voor 126. Kan niet slapen.’
‘Pijn?’
‘Nee. Klaagt over niets, ligt van 9 uur af klaar-wakker.’
‘94 en 107 dito. Ik ga daar óók nog eens probeeren met warme melk.’
| |
| |
‘Ons toovermiddel’, zegt zuster Teldings, de pan van Zuster Raven overnemend, om een beker te vullen, dien zij uit de glazen kast heeft genomen.
‘Gisteravond werkte het prachtig op 157. Die wilde 's morgens niet gelooven, dat hij alléén melk had gedronken, nee! nee! ik had er stéllig een slaapmiddeltje in gedaan, daar was hij van overtuigd! Hoe is 't met de oogpatiënte van Zuster Bosse?’
‘Goed. Heel rustig. Hoegenaamd geen pijn; maar ook kláár wakker; 't mensch houdt zich anders prachtig, zij verroert geen vin. Ik geloof, dat zij zich inspant om wakker te blijven, uit angst van te bewegen.’
‘Stakkert!’
‘Morgen gaat één verband af, dan heeft zij tenminste één oog vrij. Je begrijpt, wakker-liggen, geen stéék zien, weinig of niets hooren in vreemde omgeving, in de stilte van een Ziekenhuis-nacht, dan valt de tijd lang. Ik ga geregeld om 't half uur naar haar kijken, dat heb ik beloofd.’
‘Lief van je, Raaf.’
‘Héél gewoon. Zou jij óók doen. Toe! draai jij 't licht hier uit.’
Trrrr! In doffe geluidsdemping knerpt een electrische nachtschel.
Zuster Teldings, een blaadje in de hand, waarop een beker warme melk voor 126, houdt stil bij 't schellenbord, kijkt, welk nummer voorspringt. 87. Een ‘zaal’-patiënt.
‘Ach, stumpertje!’ fluistert Zuster Teldings, de ‘zaal’ binnenglippend.
Klik! zij draait een electrischen knop om. Licht ontgloeit.
87, Liesje Meinders, een meisje van 14 jaar, die een ooroperatie heeft ondergaan, ligt te snikken.
‘Liesje! Liesje! wat is er?’
‘'k Heb zoo'n dorst, zuster!’
‘En huil je daarom, kind? Zoo'n groote meid! Sttt! Zachtjes, Liesje, maak de anderen niet wakker. Ik kom dádelijk hoor! dan zal ik je laten drinken.’
‘Niet 't licht uitdoen, asjeblieft, Zuster.’
‘Stt! Goed! ik laat 't aan. Ik zal aanstonds een poosje bij je blijven.’
Liesje schreit niet meer, knikt gerustgesteld; blij, dat 't licht brandt.
Toonloos, tóch duidelijk, klinkt Zuster Raven's stem op 't portaal.
‘Help even! 134 is afgezakt.’ Zij loopt Zuster Teldings tegemoet. ‘Ik kan dien zwaren man niet alléén tillen, 't mag ook niet; Zuster Ruisch en Directrice hebben me gezegd, dat 134 overdag óók door twee Zusters opgetrokken wordt.’
‘Dadelijk! Even naar 126.’ Klik! in 't voorbijgaan draait Zuster Teldings aan een electrisch knopje, om wat licht te hebben op het portaal in de buurt van 126.
Geheimzinnige ziekenhuis-nacht met starre donkerte, gescheurd door plots ontgloeien van electrisch licht; vol loome stilte, onderbroken door doffe geluiden van nachtschellen, vlugge voetstappen en haastige
| |
| |
fluister-stemmen van wakende pleegzusters; geklik-klak van electrische knoppen.
Klik! Licht ontgloeit in kamer 126.
‘Hier, mevrouwtje. De melk is net goed.’
‘Zet maar neer, Zuster, aanstonds zal ik wel drinken, nú nog niet, ik heb om 9 uur en om 12 uur ook al warme melk gedronken; 't geeft niets, je maakt van mijn maag een ballon captif....’
‘Alle goeie dingen bestaan in drieën; nog één bekertje, zum Schluss. Toe! ik zal u even oprichten, zóó!... twee kussens in uw rug.... zoo goed?... álle patiënten, die niet slapen in den voornacht, dommelen tegen den ochtend in, geloof-me, als u déze melk nog drinkt,... niets te warm, voelt u wel? u kunt gerust uw bekertje vasthouden, dan slaapt u daarna als een roos... Even Zuster Raven helpen. Ik kom dadelijk 't licht uitdoen, dan zal ik u lekkertjes instoppen, en dan, heusch! dan slaapt u héérlijk.’
Zuster Raven staat op den uitkijk.
‘Gauw! Tel! gauw! 134 is kort-aangebonden. Knorrige kolonel... Lange jaren in Indië geweest. Snauwt en grauwt in 't Maleisch, smijt zijn dagverpleegster met kussens om d'r ooren! Arme Stiele! zij heeft haar handen vol aan dien sinjeur...’
Lange jaren in Indië geweest... Zuster Teldings siddert; ijlings haar japonzak omwoelend, spannen zich haar slanke vingers streelend om een brief. Een brief uit Indië... Berichten van hém! van Frits Bruma. Gisteravond, om 8 uur, werd het epistel op haar bed gelegd, toen zij gewekt werd voor de nachtwake.
‘Tel! een brief voor je uit Indië! Dáár, opstaan! 8 uur!’
Vlug 't bed uit! opengerukt de enveloppe, gekeken naar 't opschrift: ‘Mijn groote Lieveling’, geteld de bladzijden... 16! héérlijk! gekust de onderteekening ‘Je Frits’, nog een kus, nóg een; haastig de blaadjes weer opgevouwen, in de enveloppe geschoven, die toen behoedzaam laten glijden in den zak van haar blauw katoenen japon; van nacht, als 't rustig is, dán heeft zij tijd, dán zal zij lezen....
Prompt half 9 was Zuster Teldings in de eetzaal gekomen, om te soupeeren met de andere Zusters; om 9 uur ontving zij met Zuster Raven instructies voor den nacht, van de hoofdverpleegster Zuster Ruisch, op wier afdeeling zij werkte.
Hoofdverpleegster Ruisch gaat 's avonds met gerust hart van haar ‘afdeeling’, wanneer Zuster Teldings ‘in de wacht’ komt. Zij is overtuigd, dat de patiënten veilig zijn onder het toezicht van Zuster Teldings en van Zuster Raven. De hoofdverpleegster stelde ongaarne de ééne Zuster boven de andere; doch het geduld, de bekwaamheid en de tact van dit tweetal werden bizonder door haar gewaardeerd.
Eindelijk, tegen 5 uur in den morgen, werd het stil op de afdeeling waar Zuster Raven en Zuster Teldings waakten.
De meeste patiënten waren ingedommeld; sommigen sliepen rustig.
| |
| |
Er werd bijna niet meer gescheld.
De wacht-Zusters dronken thee.
Vijf uur.
Zuster Raven ging naar de oogpatiënte. Elk half-uur was zij op haar post. Geen énkele maal had zij verzuimd.
‘Ben je daar weer, Zuster?’
‘Ja, Mevrouw.’
‘Hoe lief van je!’
Blijmoedig klonken de woorden uit den mond van haar, wier oogen bedekt waren.
‘Tweemaal was ik aan uw bed, dat u mij niet hoorde, want toen sliep u.’
‘Sliep ik, Zuster? daar weet ik niets van.’
‘Ik heb mij over u heengebogen, want, nu men uw kijkers héélemaal heeft weggestopt, is 't moeilijk, dadelijk te weten, of u ál dan niet slaapt. U ademde zóó rustig, en u hoorde mij niet, toen ik héél zacht vroeg: Slaapt u? Het “nachtspook” sloop toen stilletjes heen.’
‘Lief “Spookje!” Had je een drukke wacht?’
‘'t Gaat nog al. Nú slapen bijna alle patiënten. Kom! doet u voor de gezelligheid een dutje mee.’
‘Hoe laat is 't, Zuster?’
‘Even over vijven.’
‘Over twee uur wordt het licht voor u, en voor de anderen, niet voor mij....’
‘Kom, Mevrouwtje, niet zuchten. Vandaag wordt één luikje bij u opengezet, en mag u er een oogje aan wagen, maar dán heeft u zóó'n slaap, na al dat wakker-liggen, dat beide oogen, mét en zónder verband, vanzelf toe zullen vallen.’
‘Je weet wel aardig te troosten, kind. Voor het statige: Zuster! zeg ik maar eens: Kind! Ik hoor aan je stem, dat je nog héél jong bent. Troosten, opbeuren, moed inspreken is een gedeelte van je liefdewerk, Zuster.’
‘Als wij troosten kúnnen, dan wordt de taak voor pleegzuster en zieke gemakkelijker.... maar, dikwijls staan wij machteloos tegenover pijn en bekommernissen, die wij niet kunnen verlichten, niet vermogen wèg te redeneeren.... Nu laat ik u weer een half uurtje alléén. U ligt voorbééldig stil. Ik kan een goed rapport over u uitbrengen aan Zuster Ruisch. Ga nu gerust slapen. U ligt wakker, uit puren angst u te bewegen. Dat is gehéél onnoodig. Zelfs in uw slaap zult u niet verroeren. Uw gedachten zijn vervuld van de operatie en het bewustzijn niet te mogen bewegen blijft den patiënten bij, zélfs in den slaap. U kunt 't er op wagen, geloof me.’
‘Zuster, ik zal probeeren.... niet mijn deur dichtdoen.’
‘Néén, ik laat uw deur open, en nú slapen!’
Zuster Teldings zat haar brief uit Indië te lezen, toen Zuster Raven
| |
| |
terugkeerde in het zitkamertje der hoofdverpleegster, waar Zusters, belast met de nachtwake, zich installeeren met boeken, handwerken, en schrijfpapier voor het voeren van haar correspondentie.
Hoofd en handen moeten werkzaam blijven.
Lang zijn de nachten, vóóral in den winter.
Zuster Teldings leest door, terwijl zuster Raven tegenover haar plaats neemt aan de kleine, ronde tafel.
‘Tel, wil je nog thee?’
‘Dank-je, Raaf.’
Zuster Teldings' hoofd blijft gebogen over het dunne mail-papier, dat lichtelijk beeft tusschen haar koude, witte handen.
Raaf gluurt over Frenssen's Hilligenlei naar Tel's bekommerd gezichtje. Zuster Teldings vouwt den brief dicht; wéér verdwijnt die in haar japonzak.
‘Wat is 't, Tel? geen goeie berichten? je kijkt zoo ernstig.’
‘Frits Bruma is ziek.... ziek geweest.....’
‘Wat scheelde er aan?’
‘Weer een aanval van malaria gehad. Héél erg, die ellendige koortsen hebben hem verzwakt. Hij is om op krachten te komen de bergen ingezonden. Hij is in 't herstellingsoord te Sindanglaja.’
‘O! lieve Tel, dáár knapt hij stellig op. Mijn broer is daar óók héélemaal hersteld. Kassian! Verbeel je, die stumpert had een temperatuur van 42.... en dát in de tropen, - dóódelijk! Hij zou er ook niet boven-op zijn gekomen, als hij geen sterk lichaam had.... Nu is meneer sedert jaar-en-dag weer in Holland, is een blijmoedige pater familias, en ziet er uit als een goud haantje! Hoe lang moet Bruma nog in Indië blijven?’
‘Twéé jaar!.....’
‘Twee jaartjes?! die zijn in een wip om! Niet tobben, Tel! hij is jong en sterk, jij ook.....’
Raaf sloeg liefkozend een arm om Tel's hals.
Zuster Teldings wischte haar tranen weg.
‘Weet je wat, Tel? Begin dádelijk een brief aan Meneer den Luitenant.... Kom, meisje! niet bij de pakken neerhurken.... Kijk! hier is de inktkoker, hier heb je een juweel van een pen.... schrijft vanzelf.... Doe hem mijn komplimenten. Vertel hem, want je zult wel niets weten te schrijven!! dat wij Hilligenlei prachtig vinden, en dat ik dankbaar ben, dat hij 't jou cadeau heeft gedaan.... rustig zoo 'n eigen bezit, ik ga er enkele passages uit overschrijven. Ziezoo! begin maar! ik zal de bellen wel naloopen, je zult 't zien, Tel, in zijn tweeden zendbrief, - hemel, kind! zoo'n Indisch officier heeft méér tijd om te pennen dan wij! - in zijn volgend epistel vertelt hij je, dat de frissche berglucht hem versterkt en totáál genezen heeft. Kom! niet den moed laten zakken.... Jullie hebt 't érgste achter den rug.....’
| |
| |
‘Ik hoop 't, Raaf, ik hoop 't.... ach! die scheiding.... die afschuwelijke scheiding had niet behoeven te zijn.....’
‘Niet filosofeeren, Tel! schrijven! Half 6! ik ga naar de oogpatiënte, daarna zal ik zien, of Liesje Meinders slaapt; als 't arme diertje wakker ligt, dan blijf ik een poos bij haar zitten, 't stumpertje is bang in donker.... Dag! geen waterlanders meer, hoor!’
‘Neen, Raaf, ik zal niet huilen, - jij bent lief. - Zoo'n troost voor me.....’
‘Nú wordt 't tijd, dat ik mijn biezen pak, anders zeg je nog, dat ik! de beste van allemaal ben! en dan wordt een zekere Luitenant Bruma jaloersch! schrijven Tel, niet ‘grübeln!’
| |
Donderdagmorgen, half zes. 22 Januari, 1905.
Lieve Hart! dank voor je heerlijk-langen brief, dien ik gisteravond ontving. Wat heb je je best gedaan om opgewekt te schrijven! en tóch! toch.... O! die ellendige koortsen, wanneer zal je dáár afkomen?!
Néén, liefste! néén! je kán niet tegen 't Indisch klimaat, je wil 't niet toegeven, om mijn angsten en zorgen niet te vermeerderen. In Holland had je nóóit koorts, je wist niet, wat ziek-zijn is, heeft Moedertje mij verzekerd. Morgenochtend ga ik haar bezoeken en zal haar je brief vóórlezen..... Goed, lief Moedertje! Hoe oplettend luistert zij, wanneer haar jongen aan 't woord is! Geen syllabe die haar ontgaat! Zachter dan ooit stralen dan haar mooie, bruine oogen! - jou oogen!.... Ik vind 't prettig, zoo drie weken achter elkaar in de wacht te zijn. Sommige Zusters blijven na een doorgewaakten nacht den volgenden ochtend thuis, maar ik zou niet kunnen leven, en zéker overdag niet kunnen slapen, wanneer ik geen beweging in de buitenlucht had genomen. Van 't Ziekenhuis naar 't eind van de P.C. Hooftstraat, naar Moeders woning, loop ik precies in een half uur; wij werken hier óók op-de-klok! precies als jij, met je ‘mannetjes.’
Half één moet ik 's middags aan tafel zijn, en ik ga, wanneer ik in de wacht ben, om 1 uur naar bed. Kwart vóór twaalven neem ik afscheid van Moedertje; kwart over twaalven sta ik op de stoep van 't Ziekenhuis, dan heb ik rustig gelegenheid mij te ontdoen van hoeden-mantel, nog even naar mijn kamertje te gaan, mijn ooren spitsend om de etensbel te hooren.
Als je terugkomt, en wanneer onze verloving publiek wordt, moet ik reeds een week daarna de Zieken-inrichting verlaten.
Verloofde pleegzusters mogen hier niet zijn.... Een maatregel, dien ik eerbiedig, maar niet begrijp.
Zou een pleegzuster met minder ernst, minder nauwgezetheid, minder toewijding haar werk doen? Zou zij minder aandacht wijden aan zieken en herstellenden, wanneer zij in zich omdraagt het koesterend-weten,
| |
| |
de uitverkorene te zijn van den man, wiens vrouw zij hoopt te worden?..
Zou haar innigst vrouw-zijn, gesterkt en verteederd door liefde-ontvangen en liefde-geven, der pleegzuster geen licht, blijheid en moed verleenen in haar omgang met kranken en hulpbehoevenden?
Het pro-en-contra van deze kwestie - voor mij een gewetensvraag! - geef ik jou in overweging. De overtuiging hieromtrent is in onze Ziekenverpleging beslist tegen.
Moi, je prêche pour ma paroisse! ben dus vóór verloving van een pleegzuster in functie.
Liefste! soms, ach! soms voel ik mij een beetje schuldig.... omdat ik jou liefheb? Néén! mijn liefde is mijn glorie! máár omdat ik er niet openlijk voor uit mag komen, dat ik hoop, mij met jou te verbinden voor het leven.... héérlijk, láng, láng leven!
Wanneer de Directrice mij met vorschend oog bespiedt, wanneer zij op haar éérlijke, schrandere, besliste wijze mij aan-de-praat zoekt te brengen over mijn toekomst-plannen, o! engel! dán wordt mijn lief geheim mij een benauwing.
Moedertje is die Dritte im Bunde. Goddank! dát stelt mij gerust, houdt mij in evenwicht. Zij is op de hoogte van onze plannen; kent ons besluit, dat óók háár gelukkig maakt. Met háár kan ik vrij-uit praten, eindeloos uitspinnen mijn verwachtingen, mijn bekommernissen, ál mijn lief-en-leed....
Tóch zeggen Moedertje en ik elkaar niet alles. Lang niet! Tusschen haar en mij: een komplot. Wij houden ons flink tegenover elkaar; luchtig spreken wij over de twéé jaar, die wij je nog moeten missen, en wij doen, als waren de drie jaren sedert je vertrek - die drie eindelooze folter-jaren - voor ons omgevlogen! Wij blijven goed in onze rol; met opgewekte stemmen voeren wij lange gesprekken; moedig spelen wij komedie.....
Daar is ‘Raaf.’ Zij komt mij roepen, ik moet helpen op de ‘zaal,’ daar liggen op 't oogenblik tien patiënten.
Raaf is lief en slim! Onze geheime verloving bekende ik haar niet; ontkende evenmin háár veronderstellingen, en die zijn zóó juist, dat ik Raaf dringend verzocht, deze gissingen niet aan anderen mee te deelen!
Dag lieveling! tot morgen!
***
Den volgenden dag spoedt Zuster Teldings zich door 't Vondelpark, op weg naar Mevrouw Bruma.
Haar rank figuur, schuilgaand in langen, zwarten mantel, steekt scherp af tegen de strakke sneeuw-blankte. Het verpleegsters-hoedje met doffen sluier en flatteerende brides van fijn, wit batist staat haar bekoorlijk.
In de ‘P.C.’ houdt zij stil voor het bovenhuis, bewoond door Frits' moeder.
| |
| |
Zij schelt aan.
De deur wordt aan een koord opengesjord. Haastig treedt zij 't nauwe gangetje in, plof-ploft de sneeuw van haar schoenen.
‘O, Zuster, bin uwe daar! Mevrouw heef' al 's een keer na uwes uitgekeken’, zegt Neeltje, het dienstmeisje, met goedig-dom pret-gezicht, zwierige kroesharen, helder katoentje en witte pronk-boezelaar met geborduurde strooken.
Neeltje daalde de trap af; de huissleutel in haar dikke, paars-roode rechterhand geklemd, een boodschappen-mandje in de linker.
‘Ik heef' met m'n boodschappe gewach, tot Uwes er was, Zuster, ik ben voort terug.’
‘Best, Neeltje!’
Zuster Teldings sluit de deur achter het dienstmeisje dicht, gaat de trap op en treedt in de huiskamer met aangesloten serre.
Mevrouw Bruma is bezig met haakwerk. Een geopende bijbel ligt vóór haar.
‘Dag Moedertje! Prachtig, zonnig winterweer! Verleidelijk wandelweertje!’
‘Dag, lieve Mies! ben je daar, mijn kind, ik begon me al een beetje ongerust over je te maken... ja, ja kindlief, je verwent me! Wat zál ik je fleurige ochtend-bezoekjes missen, als de drie weken van de wacht om zijn! Dan zie ik je hóógstens tweemaal in de week....’
Zuster Teldings streelt mevrouw Bruma's blanke, fijne handen.
‘Lieve schat! je woont ook zoo vér van mij af! Als ik goed aanstap, doe ik er precies een half uur over. 's Middags hebben wij één uur vrij, in dien tijd drinken we thee en kunnen, als we willen, gaan wandelen, wat maar een enkele zuster doet. Het thee-uurtje is gezellig; het wordt een beetje gerekt, we praten, lezen couranten, bekijken illustraties; de meesten vinden het niet de moeite waard, voor een héél kort wandelingetje de soeza te hebben van aan- en uitkleedpartij.’
‘Zóó, zóó kind, zet nu maar gauw je hoed af, en doe je mantel uit, dat geeft mij de illuzie, dat je een dagje bij mij komt doorbrengen...’
‘Kwart vóór elven! ik houd je een vol uur bij me, hoor!’
Zuster Teldings omhelst mevrouw Bruma.
‘Gráág! u weet, dat ik 't héérlijk vind, bij u te zijn.... Even op 't portaal mijn hoed en mantel ophangen.’
De kamer weer binnentredende, houdt zij den brief van Frits in de hoogte.
‘Kijk 's, Moedertje! een láng epistel van Frits.’
‘Hoe maakt ie 't?’
‘Wéér koortsen gehad, daardoor slap, ongeschikt voer zijn dienst.’
‘Arme jongen!’
‘Zeg, Moedertje! wat zullen wij dankbaar zijn, als we hem weer veilig bij ons hebben! Wat zal dát zalig zijn! Voor ons en voor u!’
| |
| |
Mies knielt bij haar en drukt haar hoofd op Moedertje's schoot.
‘Die twee jaartjes zullen gauw genoeg om zijn.’
‘O! zéker!’
‘Kan jij je voorstellen, kind, dat hij nu al drie jaar weg is? Drie jaar! waar is de tijd gebleven?....’
‘Zijn vertrek heugt mij, als de dag van gisteren.’
‘Mij óók!... o! dien dag vergeet ik nóóit... al word ik stok-oud...’
‘Nog maar twéé jaartjes, lieve Mies, dan is Frits weer terug....’
‘Ja! Goddank! dan is hij terug, en laten wij hem nooit, nooit meer gaan...’
‘Moedertje, éér wij 't weten, zien wij hem in levenden lijve voor ons....’
Mies hoorde de beving van haar stem, voelde benauwend bonzen in haar keel. Zij stond op, ging de serre in, boog zich over een clivia, perste tranen terug, die wéér zich drongen naar haar oogen....
Toen zij zich wat zekerder voelde, trad zij de kamer in, hield stil voor de piano, tuurde naar een kabinetportret in dofzilveren lijst.
Tranen gleden langs haar wangen.
‘Jij hebt er toch óók zoo een, nietwaar, Mies?’
‘Ja, Moedertje.’
Mevrouw Bruma nam het portret van de piano, streel-oogde de beeltenis van haar zoon.
‘Een lief paartje zijn jullie; hij, met zijn bruine oogen, donkere tint en zwart haar, en jij, met je lieve grijs-blauwe kijkers, mooi blond haar en frisch kinder-gezichtje.... Máár, Miesje! wat is dát nou? Tranen? Kom, vrouwtje! moed houden! over twee jaar is hij terug, en twéé jaartjes zijn gauw om!...’
Snikkend viel Mies mevrouw Bruma om den hals.
‘Moedertje! soms wordt het mij te zwaar!... o! álles zou ik in den steek willen laten en naar Indië gaan, voor Frits zorgen, hém verplegen, hém opkweeken, en koesteren... Toen hij gezond was, vond ik de scheiding afschuwelijk, maar nú, nu hij zwak en hulpbehoevend is,... o! ik kán... ik kán 't niet langer dragen...’
‘Miesje! mijn goed lief kind...’
‘Die afschuwelijke, onnoodige wreedheid.... Papa denkt, dat hij álles voor zijn dochter doet en overheeft, omdat hij geld schraapt en spaart... omdat hij mij véél geld wil nalaten - alles wil hij mij geven, en hij berooft mij van het eenige, dat mij lief is.’
‘Bedaar, kindje! God zal onze gebeden niet onverhoord laten. Kom, lieveling, kom hier eens dicht bij mij zitten... Zóó!’
Mevrouw Bruma nam den bijbel, die vóór haar lag op tafel, toen Mies was binnengekomen.
‘Kijk! van morgen streepte ik dit heerlijk troostwoord aan:
1 Petrus vijf, vers 7: Werpt al uwe bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u.
| |
| |
Wij mogen niet wanhopen, mijn kind!’
Mevrouw Bruma streelde het blonde kopje van Mies.
‘Uw wil geschiede,’ dat moet het antwoord blijven op álle vragen, die op je aanstormen, je beklemmen... Klein Miesje putte kracht uit het onderworpen: Uw wil geschiede!... Groote Mies moet zich vasthouden aan die woorden, die maken tot háár leuze...’
Mevrouw Bruma's overredende stem werkte kalmeerend. Mies schreide niet meer, bleef stil zitten, haar hoofd geleund aan den schouder van haar vriendin.
‘Moedertje, als tienjarig dreumesje, als eerzuchtig Zondagsschool-kindje was het zoo héél makkelijk de oogjes stijf dicht te knijpen, de handjes te vouwen en te stamelen: “Uw wil geschiede!”... ik kán het nú niet meer... niet meer...’
‘Mies, je kúnt het nóg, en je wilt het ook... Onderworpenheid aan Gods ondoorgrondelijken wil, ontluikend en opbloeiend in kleine Mies, mág in groote Mies niet kwijnen en afsterven... Kind, blijf toch in alles Gods wil zien. Ach! maak je leven niet moeilijker dan het is... vertrouw op Hém, Hij zal 't goed met ons maken, Hij kent ál onze nooden, Hij hoort onze gebeden, Hij schenkt kracht naar kruis...’
Die woorden haar zoo wélbekend, gesproken met sussend-innige stem, werkten als het plots-opklinken van een oude, bekoorlijke, méésleepende melodie.
Mies' gedachten vergleden naar lichtende, blije toekomst...
‘Moedertje! U komt bij ons inwonen; Frits-en-ik willen u niet missen. U moet hem óók iederen dag zien, en zijn stem hooren, U moet méé-lachen om zijn grappen. Mijn schuld is 't, dat u van hem gescheiden bent.... Als Frits mij niet had leeren kennen, zou hij zeker in Holland zijn gebleven; wij moesten samen, hij en ik, den weerstand van mijn vader trotseeren.... Arme Frits! Indië heeft hem nooit aangetrokken, brave goeiert! alleen om wat geld te sparen voor ons huwelijk verbond hij zich, vijf jaar naar een land te gaan, waarvan 't klimaat nadeelig op hem inwerkt... Neen, Moedertje-lief! als hij terug is, dan blijven wij met ons drieën bij elkaar; beloof je 't, schat, bij je kinderen te blijven?’
‘Graag! héél graag wil ik met jullie, mijn beste, goeie kinderen, onder één dak wonen. Jullie zult geen last van mij hebben...’
‘Last!?’
‘Ik blijf rustig in mijn eigen kamers; jullie ziet mij alléén aan de maaltijden. Alléén eten is triestig, ongezellig. Zoodra je weer een vrijen dag hebt, Mies, kom-je dien dan bij mij doorbrengen?’
‘Onmógelijk! dat dúrf ik niet Moedertje. Dan moet ik naar den Haag. Papa en Mama staan dien dag aan niemand af; zij zouden het mij kwalijk nemen, als ik mijn vrijen dag niet altijd aan hen gaf. Voor mijn genoegen ga ik niet naar den Haag, dat weet u wel. Ik kom er meestal ontstemd en teleurgesteld vandaan. Papa geeft de
| |
| |
hoop niet op, dat ik afstand zal doen van Frits. Zijn harde redenaties over dit onderwerp verwijderen mij hoe langer hoe meer van hem.’
‘Is je moeder óók zoo tegen mijn zoon gekant?’
‘Neen, engel! héélemaal niet. Papa evenmin; zij hebben niets tegen Frits.’
‘En waarom zetten zij zich dan schrap? Waarom dwarsboomen zij den liefsten wensch van hun éénig kind?’
‘Altijd om diezelfde reden; de financiën. Het is zóó, Moedertje, hoewel u het niet schijnt te kúnnen gelooven, om géén andere oorzaak, dan Frits' gemis aan fortuin. O! dat lamme, lamme geld!’
‘Geld maakt 't hart koud...’
‘Helaas! Papa vindt Frits charmant, en zou hem grif tot schoonzoon aannemen, wanneer hij, bij ál zijn uitnemende hoedanigheden, een beetje ruim met aardsche goederen was bedeeld! Voor zijn éénige dochter, aan wie mijn vader al zijn bezittingen vermaakt, wenscht hij een rijken man. Van dat standpunt is hij niet af te brengen. Er valt hierover met vader niet te praten.’
‘En met je moeder?’
‘Moeder is vader's echo. Zij is 't altijd met haar man ééns. In háár geval het verstandigst, wat zij kan doen. Iemand als mijn moeder is tegen de autocratie van een man als vader niet opgewassen. Zij is héél jong getrouwd; moeder vierde haar één-en-twintigsten verjaardag met baby Miesje op haar schoot. Door nadenken en inwendigen strijd heeft zich haar karakter niet gevormd, is haar oordeel niet gescherpt; eigen willen en kunnen hebben zich niet in haar ontwikkeld. Vader belastte zich met haar opvoeding, die kostte hem geen moeite, geen hoofdbreken! Hij trouwde een schatrijk, vriendelijk, zachtzinnig, volgzaam kind, dát was hem voldoende; meer verlangde hij niet. Hoogere aspiraties koesterde hij niet voor zijn echtgenoote. Gedweeë gehoorzaamheid zag hij haar met een vriendelijk gezicht uitoefenen; zijn meeningen en inzichten worden door moeder met ja-en-amen aangehoord en bevestigd. Haar plooibare natuur vermijdt elke botsing. Wanneer zij zich verzette, zou zij met den driftigen despoot geen houdbaar leven hebben.’
‘Je moeders meegaandheid, het haar man naar-de-oogen-kijken heeft misschien het onwrikbare, het heerschzuchtige in je vaders karakter doen toenemen.’
‘Misschien, moedertje... Het vasthouden aan een besluit, het niet-loslaten van een meening, het niet-opgeven van een overtuiging, heb ik lijnrecht van mijn vader. Moeder zou in mijn geval kalmpjes de vrouw van een ander zijn geworden... Vaders verzet berust alléén op de veronderstelling, dat de dochter van zoo'n inschikkelijk vrouwtje ten slotte wel in zijn schuitje zal komen. Die hoop laat hij niet los. Hij blijft gelooven, dat ik eindelijk zal inzien, dat hij zich kant tegen mijn liefsten wensch in mijn belang; mijn bestwil ligt bedolven onder goud! Bah! Papa is een geldwolf.’
| |
| |
‘Mies!’
‘'t Is wáár! Afkomst, relaties, aanleg, bekwaamheden, karakter, zijn bijzaken voor hem. Hij kijkt slechts naar geld, daarvoor alléén heeft hij oogen’...
‘Dan is mijn lieve jongen in je vaders schatting erg misdeeld’...
‘Des te liever hebben wij Frits er om, hé moesje?! Het éénige waarmee wij geen vrede hebben, is de tegenwoordige staat van zijn gezondheid. Hij zál toch wel héélemaal beter worden, nietwaar moedertje?’
‘Zéker, kind, zéker!... Foei! ik ben een slechte gastvrouw. Ik laat je maar praten, praten, en op een droogje zitten!’
Mevrouw Bruma stond op, nam een gebloemden chocolade-ketel van den vulkachel, zette dien op 't buffet, waaruit zij twee groote Fransch porseleinen koppen, witte, met breede, vergulde randen, te voorschijn haalde.
‘Miesje, bel even, wil je?’
‘Is Neeltje al thuis gekomen?’
‘Ja. Ik hoor haar op de trap.’
Neeltje kwam binnen, met een pakje in de hand.
‘Heb je aan de beschuitjes gedacht, Neeltje?’
‘Hier zijn ze al... ik begreep wel, dat mevrouw dáárom belde.’
‘Dankje wèl, Neeltje.’
Mevrouw ontdeed het vierkante busje, dat het dienstmeisje haar overhandigde, van zijn papieren omhulsel en legde eenige gesuikerde beschuitjes op een kristallen schoteltje.
‘Mies, je wil toch wel een kop warme chocolade-melk?’
‘Gráág! Een tractatie voor me...’
Mies liep de serre in, staarde peinzend naar buiten. Zonnelicht omstraalde haar blond kopje en fijn gezichtje. Mevrouw Bruma bespiedde het jonge meisje, dat roerloos met gevouwen handen stond.
Wat is zij mooi, zoo lief en gedistingeerd, dacht Mevrouw Bruma, en wat kleedt het blauw katoenen verpleegsters-japonnetje met wit front haar goed!...
Scherp verlicht door een speelschen zonnestraal, blankte in smettelooze reinheid het witte kruisje der jonge pleegzuster.
Mevrouw Bruma's oog was geboeid door het wit ivoren symbool. Uit haar binnenst steeg een gebed: ‘O! goede hemelsche Vader! maak het kruis van dit lieve, moedige kind niet te zwaar’!...
‘Miesje, kom je? De chocolade is ingeschonken.’
Mies zette zich aan tafel.
‘Héérlijk! Wat een mooie, ouwerwetsche koppen’...
‘Ja, héél ouwerwetsch, afkomstig van mijn grootmoeder.’
Mies haalde haar horloge uit.
‘Moedertje! half twaalf! Over een kwartier moet ik wèg. En ik had u den brief van Frits willen voorlezen! Nú is er geen tijd meer.
| |
| |
Zij streelde het Indisch epistel, legde het naast mevrouw Bruma's bijbel. Dáár! omdat u het bent, moedertje! u mag den brief lezen, herlezen, en houden tot morgen’...
‘Neen, liefje, ik kan wel wachten tot morgen, hoor! Hou jij je brief maar bij je. Morgen lees je mij voor.’
‘Heeft u dat liever?’ Mies nam den brief weer veilig in handen.
‘Ja, kind. Jij moet mij voorlezen. Dan heb ik jullie allebei: zijn woorden en jouw stem’...
‘Best! dan lees ik morgen dadelijk als ik kom.’
‘Kom je een beetje bijtijds?’
‘Ik kom héél vroeg. Van ochtend moest ik in de vrije natuur met mezelf vechten, ik wilde mijn gedrukte stemming er uit loopen....’
Tranen glansden weer in de oogen van Mies.
‘Niet de vleugels laten hangen, kind! Dappere, groote Mies blijven! Je bent misschien wat vermoeid en overspannen door die nachtwaken.’
‘Dat kán wel, Moesje!... héérlijk! die chocolade... Frits was vroeger toch altijd gezond... en sterk, nietwaar?’
‘Hij mankeerde nooit iets.’
‘Nooit koortsig? zelfs niet in Amsterdam, waar zooveel menschen last hebben van malaria?’
‘Neen, Mies. Hij klaagde nooit, zag er altijd blozend en krachtig uit.....’
Mies' blik dwaalt naar het portret op de piano.
‘Een knappe man! Moedertje, je bent trotsch op hem, dat mag ook wel....’
‘Ik ben trotsch op zoo'n lieve, aanstaande dochter. Wat een zegen en troost voor mij, jou hier te hebben! Kind! wij moeten elkaar steunen en opbeuren. Je zult 't zien, wij krijgen die twee jaartjes best om!’
‘Twéé jaar!... 730 dagen!!’
‘Maar, Mies! wie rekent nu bij dagen!? dat doen schoolmeisjes, die naar de vacantie hunkeren. Maar jij, groote, vlijtige Mies, in jou nuttigen werkkring vliegt de tijd om....’
‘Moedertje! nog een half kopje....’
Mies nam 't portret van Frits in handen, wischte snel haar oogen....
‘Ik moet wèg. Dank u!...’
‘Ja, die twee jaar zullen wij ook nog wel doorkomen....’
Met sidderende handen strikte Mies de blanke brides van haar hoedje. Zij kon haar tranen niet langer weerhouden.
Mevrouw Bruma hielp haar met den zwartlaken mantel.
‘Niet mismoedig worden, niet bedroefd zijn, kind! Vertrouw op God! Aan Zijn hoede bevelen wij onzen lieveling... God zegene hém en jou!’
Mevrouw Bruma legde haar arm om de ranke schouders van het jonge meisje; zij omhelsde Mies, keek haar met moederlijke teederheid in 't bekommerd gezichtje.
| |
| |
‘Bidden, Mies! Kracht zoeken in 't gebed. Dáár alleen kan je die vinden. Iederen dag bid ik voor hem en voor jou.... Tot morgen!’
‘Dag Moedertje! morgen kom ik héél vroeg....’
Vlug daalde Mies de trap af, stak de straat over, keek op naar de woning van ‘Moedertje’, die ten afscheid wuifde.
| |
Vrijdagnacht één uur. 23 Januari, 1905.
Liefste! dát komt er van, wanneer Mies haar krachten overschat!! Van morgen ben ik bij Moedertje jammerlijk uit mijn rol gevallen! Ik heb bitter slecht komedie gespeeld! Zij heeft gezien, hoe je afwezigheid mij drukt; zij wéét, dat ik mij doodelijk ongerust maak over je gezondheid... Toen ik je lief, mooi portret bij haar zag, was het gedaan met mijn zelfbeheersching... aan flarden mijn groothouderij.... Moedertje troostte mij met lieve, innig-vrome woorden; met teer gebaar wischte zij de tranen van mijn wangen, vleide mijn hoofd aan haar schouder.... Toen liet zij mij in haar bijbel lezen, woorden, dienzelfden morgen door haar aangestreept: ‘Werpt al uw bekommernis op Hem; want Hij zorgt voor u.’ Héél ernstig hield zij mij onder 't oog, dat mijn onderworpenheid aan Gods wil, als kind beleden, mij in mijn verder leven moest steunen.... Je moet weten, lieveling, dat ik onlangs aan Moeder vertelde, wat mij gebeurde als tienjarig kind op de Zondagsschool.
Het liep tegen Kerstmis. De juffrouw, die ons les gaf, leerde ons het bekende Kerstgezang:
‘Nog juicht ons toe die zaal'ge nacht.’
De onderwijzeres liet ons allemaal tegelijk, dan weer om beurten eenige regels van het Kerstlied opzeggen. De juffrouw zei: ‘Kinderen! wie van jullie het gezang het béste kent, en het móóiste opzegt, die mag het 's avonds bij den Kerstboom opzeggen.’
Ik popelde! Dólgraag wou ik het doen. Ik probeerde ieder woord duidelijk en plechtig te zeggen, niet in een dreun te vervallen. De onderwijzeres oordeelde, dat Fietje Carspel en ik allebei voor de eer in aanmerking kwamen. Zij wist niet, aan wie van ons tweeën de voorkeur te geven. Wij moesten er maar om loten, vond zij. Toen, - ik weet niet hoe, ik weet niet waarom, maar nooit zal ik vergeten, dat ik, grijpend een van de papiertjes, die de juffrouw mij voorhield, in mij zelf prevelde: ‘Uw wil geschiede!’ Op het strookje papier, dat ik trok, stond ‘Mies.’
Ik vond 't héérlijk, dat Onze-lieve-Heer mij het goeie papiertje had laten trekken, en ik voelde het als iets prettigs en rustigs, dat God Fietje die teleurstelling had aangedaan, en niet ik.
Dit episodetje uit mijn kinderleven bracht Moedertje van morgen
| |
| |
onder mijn aandacht. Zij hoopt, dat ik mijn Godsvertrouwen niet zal verliezen, dat ik in allen ootmoed mij zal blijven onderwerpen aan Zijn wil.
Ach, liefste, kon ik 't maar! meer en meer voel ik my geneigd mijn vertrouwen voorwaardelijk op God te vestigen... Als jij gezond wederkeert, als wij elkaar terugvinden om niet meer te scheiden, nooit! nooit meer! dán, ja dán zal ik gelooven, vertrouwen, loven, danken en prijzen....
Raaf laat je groeten. Zij geniet Hilligenlei, wij vinden 't heerlijk, dat je 't mij door je boekhandelaar hebt laten zenden. Lees jij 't maar niet in Indië. Toe! wacht, tot je 't boek met mij kunt lezen. Zoo graag zou ik het herlezen, met jou, mijn éénige, brave, groote lieveling. Samen zullen wij zoeken, en bouwen ons Hilligenlei....
In den Haag zal ik op je verlangen een Christian-Science-meeting gaan bijwonen, en jou mijn indruk meedeelen. Wat ben jij, in verre verte, toch goed van alles op de hoogte! Het Indisch klimaat maakt je niet traag en onverschillig. Ach! was je lichaam even veerkrachtig als je geest! Doe, wat in je vermogen is, om beter te worden, aan-te-sterken. Moge het verblijf in de bergen weer van je maken wat je was: een onvermoeid en kerngezond man. Als je niet spoedig herstelt, verlaat ik hier mijn werk en kom ik jou oppassen, jou, mijn éénigen! naar wien uitgaat al mijn verlangen... Breng weer vreugde in mijn leven, blijdschap in mijn denken door geruststellende berichten. Van nacht is 't stil op onze afdeeling; slechts nu en dan een schel, waar Raafje op afstuift. Nu moet zij blijven zitten, zal ik de bellen naloopen en werken aan 't tafelkleed, dat ik voor je onderhanden heb; véél blijf ik aan je denken.
Schrijf spoedig. Ik heb je oneindig lief.
Mies.
De heer en Mevrouw Gallandet schikken zich om het breede open haardvuur in den salon van hun vrienden Teldings, bij wie zij hun whistavond komen doorbrengen. Om de beurt wordt bij de families Gallandet en Teldings gespeeld. Zaterdags is het whistavondje.
‘Gaat 't goed?’ vraagt de gastheer, meer zaakrijk dan belangstellend. ‘Kom, Marie, je kan Antoinette's japon later bewonderen. Geef ons eerst thee. We moeten tijdig aan 't whisten.’
‘Hemel! Teldings, je zet er altijd een vaart achter! 't lijkt wel, of 't aangenomen werk is,’ schertst mevrouw Gallandet.’
‘Dat is 't vrouw!’ bevestigt de heer Gallandet.
‘O! jullie mannen! je valt elkaar altijd bij!’
‘Esprit de corps, wijfje! Bestaat onder vrouwen niet!’
Mevrouw Teldings, thee-inschenkend: ‘Van avond komt Mies.’
‘Zóó? zóó?’
| |
| |
De vriendelijk lachende gezichten der gasten verstrakken in ernst-plooi.
‘Morgen heeft Mies een vrijen dag, en dien brengt zij altijd bij ons door’...
‘Natuurlijk, mama, bij óns! Waar zou ze heen?’
‘Me dunkt,’ oppert de heer Gallandet, ‘dat Mies genoeg vrienden zal hebben, die haar met open armen ontvangen.’
‘Zeker. Maar ik verkies, dat zij haar vrije dagen, Zondagen of werkdagen, dat doet er niet toe, in mijn huis doorbrengt.... Kom! whisten we van avond, of whisten we niet?’
‘Dadelijk, man, 't is net acht uur’...
‘Dan kunnen we tot tien uur nog menig robbertje maken,’ glundert de heer Gallandet; ‘asjeblieft, Marie, graag! Eerst drink ik nog een kop thee. Dat doet een mensch goed. Hier is 't opperbest, maar, buiten! een weer om geen kat door te jagen!’
‘Daar heb je geen last van gehad, mannie! We zijn met een rijtuigje gekomen, het was niet te doen, door die natte sneeuw te baggeren,’ verzekert Mevrouw Gallandet, poezig-behagelijk leunend in haar stoel.
‘Al weer drie weken geleden, dat Miesje hier was?’ informeert mevrouw Gallandet, zich oprichtend. ‘Wat vliegt de tijd!! Enne... Enne... Marie, wat ik zeggen wil’... de spreekster kijkt de gastvrouw aan en keert den gastheer haar rug.... ‘Hoe lang is Bruma nu al in Indië?’
Deze vraag had reeds een poosje op haar praatgrage lippen gezweefd.
‘Drie jaar!’ luidt Teldings bescheid.
‘Dus over twee jaar’...
‘Wát over twee jaar?! Wát?!’
‘Man, kijk niet zoo boos,’ vergoelijkt mevrouw Teldings. ‘De vrienden mogen toch wel belangstelling toonen.’
‘Waarin? Waarmee? Voor wat?’
‘Drommels, kerel, voor 't engagement van je dochter’, viel Gallandet in, die 't oogenblik gekomen acht, zich aan de zijde van zijn onvoorzichtige echtgenoote te scharen.
‘Engagement?! Engagement van mijn dochter?? Jullie weet méér dan ik... Mies geëngageerd? met wien?! Je doelt toch niet op dien Bruma? Dénken jullie, dat ik ooit toestem, dat mijn dochter trouwt met zoo'n vergulden bedelaar’?!...
‘Met je verlof, Teldings! - Gallandet zet zich in postuur - Majoor van de Rustende! ‘Ik laat de kameraden niet beleedigen!’
‘Schei uit met je flauwiteiten.... Laten we onzen avond niet vergallen, door over die nonsensicale historie uit te weiden, die romantische verliefdheid van mijn dochter op te rakelen, en te redekavelen over haar lugubre verpleegsters-vertooning’...
‘Voorwaarts! marsch! aan de speeltafel, dames!’ kommandeert de Majoor van de Rustende.
| |
| |
‘De hoogste met de laagste?’ schuchtert mevrouw Teldings.
‘Já, mama! já, mama! dat doen we immers altijd.’
‘Kolossaal! de heeren spelen met elkaar! Dames! een aanslag niet op je leven, maar op je beurzen!’ zegt Gallandet, die zijn best doet, de zwoelte der atmosfeer wat op te frisschen.
Vliegensvlug overziet de gastheer zijn dertien kaarten, schikt ze in een ommezientje, ploft zijn spel dan met kort gebaar vóór zich op de speeltafel, rommelt met de rechterhand in zijn vestzak, houdt de oogen strak gericht naar 't geschilderd plafond, wacht in tergend-lijdelijke houding.
‘Dat begint slecht. Och! och! néén, wat een spel! daar kán ik geen troef op maken!... speelden we maar nullo,’ klaagt mevrouw Teldings.
‘Mama! zouden we ook met open kaart spelen? Allo! vooruit! een kaart of een takkebos!...’
‘Antoinette, ik laat 't over, zeg jij 't maar...’
‘Sans atout!’ triomfeert mevrouw Telding's partner.
‘Als je maar niet op mijn hulp rekent’; klinkt angstig mevrouw Teldings' stem.
‘Mama! verraad toch niet eeuwig en altijd je spel!’
‘Wie komt uit?’ informeert Gallandet.
‘Altijd degeen die 't vraagt,’ vult Teldings aan.
‘Nou, Marie! wat zeg je van zoo'n partner? Twéé aan trek! wij hebben twéé aan trek en drie azen. Dat begint prachtig, heeren!’ De gastheer noteert den uitslag van 't spel, mêleert daarna met goochelaars-behendigheid, terwijl zijn partner met rustigen zwier geeft.
‘Asjeblieft, dames! Revanche! Ik maak sans atout uit 't vuistje! Antoinette deed 't nog maar bij overlaat.’
‘Kerel! hou je mond, 't is al erg genoeg commentaar te moeten aanhooren, dien dames altijd op haar spel geven,’ bromt Teldings, terwijl hij zich schielijk tot zijn vrouw wendt: ‘Mama, krijgen we wat te drinken of niet?’
Mevrouw Teldings schokt overeind. Met beschermend gebaar drukt Mevrouw Gallandet haar vriendin op haar stoel.
‘Teldings, we hebben pas thee gehad, laat Marie nu rustig zitten... bij sans atout is oppassen de boodschap!... Hoe laat komt Miesje van avond?’
‘Vrouwelijke logica! oppassen en babbelen,’ protesteert Teldings.
‘Zoowat kwart voor tienen, Antoinette,’ antwoordt de gastvrouw.
‘En mag ze dan tot morgen avond blijven? Pardon, Teldings! mag ik nog even dien laatsten trek zien? Zóó! dank je!’
‘Er valt voor heeren eigenlijk niet met dames te spelen,’ verzekert de heer Teldings.
‘Natuurlijk! die spelen met ons!’
De majoor van de Rustende lacht rumoerig om zijn schalkernij.
| |
| |
‘Dat zie je, brave! want wij maken den trek, al maakte jij sans atout uit 't vuistje!’ juicht mevrouw Gallandet.
‘Wij hebben drie azen,’ verzekert Gallandet.
De heer Teldings noteert zwijgend, geeft, en kondigt aan: ‘Harten!’
‘Dat is kwaad! Mannen die met harten spelen!’ nuffigt mevrouw Gallandet, en streelt met donzige gebaartjes van aanhalige poes de hand van haar wettigen gemaal.
‘Kom, Mama! vooruit! jij komt uit,’ snerpt Teldings.
‘Vriend, wat ben jij van avond haastig gebakerd! Marie moet toch eerst behoorlijk haar kaarten overzien, vóór ze inviteert,’ vergoelijkt de heer Gallandet.
‘Och, wat! vrouwen zien tóch niet. Nergens hebben ze kijk op. Niet op kaarten, niet op zaken, niet op menschen...’
‘Dús ook niet op mannen!’ schertst mevrouw Gallandet luchtigjes.
‘Een groot privilége voor jullie; mannen hebben niet graag dat wij, vrouwtjes, hén doorzien.’
‘En dát doen wij tóch,’ verzekert mevrouw Teldings, ‘maar, mannen schijnen dat niet te merken, ondanks hun verstand...’
‘Bravo, Marie! Teldings! pas op je tellen met zóó'n wakkere vrouw! Ze doorziet je!’
‘Wel mogelijk; maar door al dat gepraat heeft ze een blunder gemaakt, die ons in plaats twéé, drie trekken bezorgt... Mama, je hadt nooit met klavervrouw moeten nakomen...’
‘Niet nápraten! niet názeuren over 't spel,’ smeekt mevrouw Gallandet, haar blanke, poezele handjes vouwend.
De gesprekken tanen. In haastigen greep worden de kaarten omvat; zij flitsen door de handen, zwieren over het groene laken.
De gastvrouw vergist zich af-en-toe; is niet altoos accuraat in 't tellen der uitgespeelde troeven, ‘inviteert’ op ongemotiveerde gronden, komt niet na in de haar aangeduide ‘invite’. Gevolg van amper bedwongen zenuwachtigheid, schrikkerige onrust, afdwalen van haar gedachten, meer dan onbedrevenheid in 't spel. Mevrouw Gallandet seint haar man met draadlooze telegrafie op zijn qui-vive te zijn, daar 't gezicht van den gastheer storm aanduidt.
Gedwee, dribbelend-bedrijvig voorziet Mevrouw Teldings vrienden en echtgenoot van wijn, spuitwater en cognac.
Kordate druk op de electrische huisschel.
Mevrouw Gallandet kijkt op de empire-pendule: ‘Kwart over negenen. Zou Miesje daar al zijn?’
Een dienstbode brengt brieven en kranten binnen.
‘Geef me even 't Handelsblad, Jansje,’ zegt de heer Teldings. ‘Heb je getelefoneerd om een rijtuig, om de juffrouw van 't station te halen?’
‘Ja, Meneer, Evertsen zou er voor zorgen.’
(Slot volgt).
|
|