| |
| |
| |
Van een gelukskind, dat niet gelukkig werd.
Mr. Alexander VerHuell in zijn leven en werken door Dr. Johs. Dyserinck. Met reproducties, deels naar onuitgegeven teekeningen. Opgedragen aan den 95-jarigen Dr. M.C. Mensing, oud-Schoolopziener te Rotterdam. - Leiden, A.W. Sijthoff's Uitg.-Mij.
't Moet een aantrekkelijk werk zijn de dooden op te wekken en hun levensbeeld met licht en schaduw voor te houden aan het nageslacht. De dooden hebben daar een zeker recht op door het werk, dat zij gewrocht hebben, door den invloed, dien zij op hun tijdgenooten en daarmee ook op het aankomend geslacht hebben uitgeoefend.
Dr. Dyserinck heeft zich reeds meermalen in dit opzicht verdienstelijk gemaakt. ‘Stillen in den lande’ wist hij op te duiken en ons voor den geest te brengen, alsof zij levend voor ons stonden. Bescheidenen waren 't, die nooit aan den weg timmerden, die in hun werk, in hun karakter hun kracht zochten en tevreden aan hun laatste rustplaats dachten, niet verlangend naar een of andere onderscheiding van buiten.
Oppervlakkig lijkt dit niet zoo moeilijk, iets dat wel iedereen kan, als hij wil. Van naderbij gezien valt het echter niet mee. Wij leven zoo snel in onzen tijd, de indrukken zijn zoo vele en zoo afwisselend, dat de een den anderen verdringt en de dooden spoedig vergeten zijn, ook zij, die in hun tijd in de ziel des volks leefden. Zelfs de boeken, die ze schreven, zijn vergeten en moeilijk meer te krijgen. De bijzonderheden uit hun leven, die kleur en teekening gaven aan hun werk, vindt men alleen in de herinnering van enkele ouden van jaren, of in brieven van verborgen verzamelingen, die straks dreigen te worden vernietigd, omdat niemand der levenden er meer belang in stelt.
Om dat alles te ontdekken, moet men een buitengewonen speurgeest hebben met een ijzeren volharding. Hoeveel gesprekken moeten er met beleid gevoerd worden om te weten wat men weten wil, hoeveel brieven gelezen. De ontdekking van het een voert naar een nieuwen tocht elders, waar men nog hoopt sporen van het leven te vinden.
En als men dit veel omvattend werk, een reuzenarbeid, heeft verricht, moet de draad gevonden worden om de bladeren te schikken tot een levensboom, die daar voor ons staat in zijn volle kracht.
Een stille in den lande is Alexander VerHuell echter niet geweest, en wanneer men op de laatste bladzijde van dit fraaie boek de lijst
| |
| |
ziet van de vele schrijvers van 1887 tot 1898, die VerHuell herdacht hebben, zou men kunnen meenen, dat hier de weg althans gebaand was.
Compilatie was echter het doel niet van Dr. D. Hij ging heen en reisde het land af om de weinige overgebleven tijdgenooten van den doode te hooren. Niets ontging aan zijn onderzoekenden blik; hij bracht vele onbekende bijzonderheden bijeen en wist een nieuw en frisch beeld ons te geven. Hij had het voordeel een uitgever te treffen, zulk een onderzoeker waardig, die geen kosten ontzag om den eens zoo gevierden man te doen herleven. Men vindt ook in de platenverzameling verschillende reproducties van teekeningen, die nimmer gepubliceerd werden.
Alexander VerHuell was in vele opzichten een gelukskind. Zijn vader was een uitstekend zeeofficier, die ook zoowel de pen als de teekenstift voerde; een verzameling van insekten werd door hem geteekend en gekleurd, en de liefde voor de kunst was dus in den zoon niet vreemd. De vader werd door den zoon innig vereerd; hij verloor in hem een vriend.
Met den aanleg van Alexander werd echter weinig rekening gehouden. De zonderlinge wensch van den vader was, dat de zoon in de Rechten zou studeeren en de diplomatieke loopbaan betreden.
De ervaring bracht al spoedig aan het licht, dat de keus niet gelukkig was. Op 18-jarigen leeftijd werd Alexander student te Leiden, waar de studie der Rechten hem weinig aantrok. Voor diplomaat was hij nog minder geschikt. Hij had een goed oog voor de tegenstellingen in het leven. Hij nam scherp op en gaf zijn indrukken vlug, rond, soms geestig weer, terwijl de diplomatie vooral bestaat in de kunst van zwijgen. Was het wonder, dat de studie een slakkengang ging? Het Meesterschap in de Rechten werd in dien tijd zonder veel moeite veroverd in drie à vier jaren; Alexander deed er negen jaren over.
Aan vlugheid van bevatting ontbrak het hem niet. Evenmin was traagheid zijn gebrek. Hij was eenvoudig geen man voor de juristerij.
Het heerlijke studentenleven genoot hij met volle teugen, maar, zooals men het noemt, in eer en deugd. Hij kon dat doen, omdat zijn familie bemiddeld was en ook omdat hij onder zijn tijdgenooten aan de Academie mannen vond, evenals hij van geest en vernuft, die het vroolijke leven kruidden. VerHuell was een gezellig prater, een geestig opmerker, deed aan muziek en zang en moest met al die gaven in de studentenkringen wel een gevierde man zijn.
Indien hij weinig studeerde, wat deed hij dan in de lange studentenjaren te Leiden? Wat hij zijn leven lang gedaan heeft, - teekenen, teekenen voor den Studenten-almanak en voor zijn vele vrienden, altijd teekenen.
Dr. D. deelt daarvan vele bijzonderheden mee, waarop wij hier niet willen terugkomen; men moet het interessante boek zelf lezen. Als men ziet, wat die man geteekend heeft van zijn studententijd tot aan zijn dood, dan staat men als voor een berg.
| |
| |
Hoe komt het nu, dat men in die groote rijke verzameling verrassende geestige wendingen, oorspronkelijke opvattingen vindt, die trekken, van vernuft en genie spreken, en toch over het geheel, met enkele uitzonderingen, die teekeningen uit het oogpunt van wezenlijke kunst zoo weinig voldoen?
Er zijn vele en scherpe, soms onbillijke aanmerkingen op gemaakt, en zij konden gemaakt worden. Zelfs de teekeningen uit het studentenleven, dat VerHuell zoo door en door kende, voldoen niet altijd. Er ligt wel eens wat houterigs in die jongelieden, 't lijken soms poppen en geen levende gulle vroolijke jongens. De komische scènes missen het satirieke, dat er aan eigen had moeten zijn. Gelukkige invallen hier en daar, maar geen zelfbewuste hoogere kunst.
En zijn geheele leven door is VerHuell zich in dat opzicht gelijk gebleven. Vreemd, dat een man, die zoo ontzettend veel geproduceerd en daardoor bewijs gegeven heeft van grooten arbeid, zoo weinig ontwikkeling aanwijst, ja zelfs met het klimmen der jaren eer vermindering dan verhooging van talent geconstateerd moet worden.
Daar moet reden voor zijn. In de jonge jaren heeft VerHuell te Rotterdam les gehad van een teekenmeester. Dat was de eerste stap ter opleiding, die nooit door een tweeden gevolgd is. Op dat beginnend onderwijs is hij gaan teekenen en blijven teekenen. Leiding van kunstschilders heeft hij nooit gehad en hij heeft er, zonderling genoeg, nooit behoefte aan gevoeld. Ook zijn vader schijnt nooit daarvan gesproken te hebben; daar had men steeds het beeld voor oogen van den diplomaat, waar Alexander niet den minsten aanleg voor had. Financieele bezwaren waren er niet en dat kan dus geen hinderpaal geweest zijn.
Was VerHuell dan zoo ingenomen met zijn werk, dat hij verdere leiding onnoodig achtte? Men zou het haast moeten aannemen, al heeft hij eens gesproken van zijn ‘ongeoefende pen.’ Dit was, toen in 1847 in de Vaderlandsche Letteroefeningen een meer nijdige dan scherpe en tevens oppervlakkige kritiek verscheen van ‘Zoo zijn er’, met de woorden: ‘Niets dan lafheid, gemeenheid, liederlijkheid.’ VerHuell verdedigde zich, of liever hij verontschuldigde zich, dat hij alleen had willen ridiculiseeren en hij nooit de studentenuitspattingen onder een schoon verleidelijk masker had voorgesteld en verder, dat de deugd te saai was om zich voor zijn beeld te leenen.
Dit laatste is naar mijn inzien minder juist, en men zou in die opvatting kunnen zien het bewijs, dat VerHuell in de kunst te kort schoot, eenzijdig was. Ligt er b.v. geen poëzie in de inrichting van de kamer van den student, en zweven er niet, als hij zit te werken, blijde beelden van het verleden en de toekomst voor zijn geest, wanneer hij een oogenblik rust van den arbeid?
Ook zal men moeten toegeven, dat sommige dronkemanstooneelen wel wat te realistisch zijn voorgesteld en in zoover de kritiek niet geheel zonder grond was. Had VerHuell de gaaf gehad die scènes een
| |
| |
meer humoristischen tint te geven, een zeker publiek zou er zich minder aan geërgerd hebben.
Men moet daarbij rekening houden met het feit, dat de platen oorspronkelijk bestemd waren voor de studentenkringen. Eerst toen zij algemeen opgang maakten, volgde de uitgaaf. Later werden een paar van de ‘aanstootelijkste’ platen uit den bundel verwijderd.
Op verlangen van den auteur van ‘Klikspaan’ heeft VerHuell ook teekeningen gemaakt bij de bekende verhalen uit het studentenleven, en dit heeft er mee toe bijgedragen om ‘Zoo zijn er’ en de geestige schetsen van ‘Klikspaan’ in een zwart blaadje te brengen. Indien de studentendeugd te saai is om beschreven te worden, dan moesten beide kunstscheppingen de bravehendrikheid van zeker publiek een welkome gelegenheid geven om op het studentenleven af te geven en zich dit voor te stellen als zuipen en brassen.
De tijden zijn veranderd. Men heeft tegenwoordig onder de studenten vereenigingen van vegetariërs en geheelonthouders. Ieder zijn smaak. In den gulden ouden tijd werd een student, die steeds en altijd heel voorzichtig was in drinken, gewantrouwd, omdat men meende, dat dit geschiedde op grond dat dezulken bang waren in een vroolijken roes zich te veel uit te laten en hun karakter bloot te leggen. En dat duldde men niet. Wat het studentenleven zoo goed, zoo aantrekkelijk maakt, is de rondheid, de openheid in den omgang, het leven zonder geheimen, wat een opbouwende kracht heeft, teeken van echte jovialiteit. Menig student verliet de academie met weemoed, beseffend dat dit heerlijke leven geëindigd was en men moest gaan leeren zich te wringen in de vormen der maatschappelijke conventie.
Daar gaat er een, - op de plaat van VerHuell - die wat slap in de knieën is. Hij wordt lachend maar zorgzaam thuis gebracht. Niet iedereen kan dezelfde hoeveelheid alcohol verdragen zonder wat duizelig te worden, en een licht tot opgewondenheid geneigde heeft het gauw te pakken. Maar daarom zijn de studenten geen dronkaards. In VerHuell's tijd was het studentenleven nog eenvoudig. Er werd op zijn tijd danig feest gevierd, maar over 't geheel ook flink gewerkt. Eerst later heeft de weelde haar intocht gehouden en is er veel, ook in de vormen, niet ten goede veranderd. Waar de deftigheid in 't studentenleven komt, moet de jovialiteit een knak krijgen.
Een dronkaard bedrinkt zich, omdat hij houdt van wijn of drank. Wie onder studenten de heillooze gewoonte had, zich alleen te bedrinken of met de flesch op tafel werd aangetroffen, werd uit de gewone kringen geweerd; men wilde met zoo iemand niet te doen hebben. Indien men een statistiek had van de duizenden studenten, die te Leiden het leven genoten hebben, zou het bewijs geleverd zijn, dat een uiterst gering percentage door aangeboren zwakheid daar den verkeerden weg is opgegaan.
‘Klikspaan’ heeft, wellicht omdat hij te zwak was om aan het studenten- | |
| |
leven zelf veel deel te nemen, wat veel met de vroolijke zijde, de feestgelagen, zich beziggehouden; maar noch Kneppelhout, noch VerHuell hebben er bij hun schrijven en teekenen aan gedacht, een smet te werpen op dat leven. Geen verheerlijking van de soms al te luidruchtige tooneelen was hun doel, maar het schilderen van de pret, van het opgewonden, joviale, vroolijke leven van jongens in de kracht van hun jeugd.
Daarvoor staan zij borg met hun leven, hun karakter; en niet alleen zij, maar ook de groote schare van den breeden kring, waarin zij zich bewogen. Daaronder zijn tal van mannen, die - indien men de afgezaagde uitdrukking wil gebruiken, - een sieraad geworden zijn van de maatschappij, leiders van hun volk in meer of minder aanzienlijke betrekkingen. Zij hebben pret gemaakt, maar zij hebben ook gewerkt, toen en later. Zij zijn nu en dan vroolijk geweest tot uitbundigheid, maar het onedele, het gemeene hebben zij veracht. Dat was de band, die hen bond. Er waren vaste regelen bij de schijnbare ongebondenheid en wie zich daaraan niet hield, werd uitgestooten.
Zoo was ook algemeen de indruk, dien VerHuell's ‘Zoo zijn er’ te Leiden in de vijftiger jaren gaf. De bundel maakte grooten opgang. In weerwil van de kostbaarheid volgde binnen het jaar de tweede druk, twee jaren later een derde.
Ik herinner mij nog, dat ‘Zoo zijn er’ op tafel kwam na het diner, waaraan wij met ettelijke jonge dames hadden aangezeten, om wat afleiding te hebben in den tijd, die er tusschen het diner en de thee verliep. Nu ja, er kwam wel eens een plaat, die wat haastig moest worden omgeslagen, maar niemand dacht aan iets onbehoorlijks.
En waarom? omdat dit geheel op den achtergrond gedrongen werd door het vele schoone. Men denke b.v. aan de plaat, waarop de tegenstelling voorkomt van een huwelijk om geld en dat uit genegenheid. Zoo is er menige teekening, die een jong hart meesleepte door het gevoel en daaraan had zonder twijfel de bundel den grooten opgang te danken. Daardoor lette men minder op het gebrekkige in sommige opzichten in de uitvoering. De kritiek werd ontwapend door de macht van het gevoel.
Dat gebeurt meer. Ik hoorde menigmaal mannen van de kunst aanmerking maken op schilderijen van beroemde meesters en fouten daarin aanwijzen. Daaraan stoorde men zich zoo weinig, dat de van teer gevoel sprekende stukken steeds grooteren opgang maakten en met enorme prijzen werden betaald. Mocht die tijd blijven! Wanneer het oordeel opgaat enkel in kritiek, begint 't met ons zelf er kritiek uit te zien.
Men zou uit de bundels van VerHuell een keur van platen kunnen maken, die uit een ethisch oogpunt kon dienen als tegenhangster van de platte levensopvattingen in onzen materialistischen, gelddorstigen tijd, als betoog in beeld, dat er nog iets hoogers en edelers is dan spel en sport en flirt.
| |
| |
De al te vroolijke studentenscènes hadden achterwege kunnen blijven, ook vroeger. In een bundel voor het groote publiek bestemd hoorden zij niet thuis. Publiek begrijpt dat leven niet, zal het nooit begrijpen, behoeft het ook niet te begrijpen.
VerHuell had zoo weinig begrip, dat men zich aan de vroolijke studentenrij zou ergeren, dat hij later schreef: ‘Zij zijn geschreven en geteekend voor academiebroeders, in wier midden ik zoo menig gelukkig jaar gesleten heb. Neemt ze aan,’ liet hij er op volgen, ‘als een herinnering aan onze schoone blijde jeugd, toont ze aan uwe ouders, legt ze zelf uit aan uw goeden vader, aan uw lieve moeder en ik wil wedden, dat, zoo zij dàn een traan storten, het althans geen traan van droefheid wezen zal.’
Er ligt iets naïefs in die ietwat sentimenteele verklaring, maar iets dat getuigt voor den teekenaar. Hij had kunnen volstaan met een herinnering aan: Honny soit qui mal y pense.
Dat VerHuell bij zijn teekeningen aan niets onzedelijks dacht, blijkt uit zijn woorden, gevoegd bij: Amor Scientiae. Daarboven teekende hij de ellende van dronkenschap en wellust en schreef er ter verklaring bij: ‘Zij zijn het, die den mensch èn dooden èn verdierlijken, - jongelingen rukken zij weg in den bloei hunner jaren; van het huwelijk keeren zij den zegen des hemels af; der grijsheid ontrukken zij hare kroon. Altijd verschrikkelijk zijn hare gevolgen: allerlei kwalen en ongeneeselijke ziekten voeren zij met zich mede. Liefde, vriendschap, zucht naar kennis, gevoel voor kunst, alle edele deugden verdrijven zij langzamerhand of maken het hart er onvatbaar voor.’
Dit werd geschreven in 1847, en 40 jaar later schreef VerHuell er bij: ‘Welk een moralist was de 25-jarige petdrager! Ik neem er nu mijn cilinder voor af.’
Men zou kunnen vragen, wat er van de kunst van VerHuell zou geworden zijn, indien hij zich meer voorbereid en de leiding aanvaard had van erkende kunstmannen. Of in dat geval nieuwe banen van ontwikkeling hem voor den geest zouden zijn gekomen en hij door forscher inspanning hooger werk zou hebben geleverd, wellicht bij minder productiviteit?
Dr. Jan ten Brink maakte in der tijd de opmerking, dat ‘VerHuell's natuurlijk talent zoo rijk was, dat hij naar geen hoogere ontwikkeling als artist streefde.’ Dat lijkt fraai gezegd, maar geeft geen oplossing. Bij degelijke leiding zouden de fouten in de teekeningen vermeden zijn en deze over het geheel meer kunstwaarde hebben gehad. Ware VerHuell's oog eenmaal daarvoor geopend, dan zou zijn werk een gestadige ontwikkeling hebben kunnen aantoonen en zou ook hemzelf meer voldaan hebben, terwijl hij nu, al voortgaande met teekenen, ten laatste met minderwaardig werk zich vergenoegde en tot zijn groot verdriet zijn werk niet meer den opgang van vroeger maakte.
| |
| |
Met geen enkel woord vinden wij in schrift of brieven sporen, dat de man met de vele talenten ooit eenige behoefte heeft gevoeld, noch in zijn bloeitijd, noch toen zijn zon begon te tanen, naar een hooger vlucht in zijn kunst.
Hangt dit niet samen met zijn geheele persoonlijkheid? De man had wellicht te vele gaven, om zich aan te grijpen tot iets hoogers. Soms verraden zijn zinbouw, zijn opmerkingsgave een aanstaand groot stilist. Straks hebben de woorden, die hij bezigt bij zijn aspiratie voor geestesontwikkeling, ook op godsdienstig gebied, iets banaals. Hij had het gewone kerkgeloof van die dagen, waarbij de Hervormde Kerk beschouwd en behandeld werd als eene fatsoenlijke inrichting voor de onontbeerlijke drieëenheid: God, deugd en onsterfelijkheid. 't Was een geloof zonder ziel of leven, waaraan men gehecht bleef, zonder zich ooit rekenschap daarvan af te vragen. De ondergrond bij VerHuell was te zwak, om een hoogere ontwikkeling te kunnen verwachten, en vandaar dat het later leven voor hem zooveel onbevredigends had en hij van de eigenlijke reden geen besef had.
Zullen wij hem daarvan een verwijt maken? Dat zou onbillijk zijn. Ook de gave der kunst in het menschenleven heeft iets grilligs. Ook daar, waar aan de leiding niets ontbreekt en de levensomstandigheden dringen en dwingen om het hoogste te bereiken, blijft het talent dikwijls op zekere hoogte staan en wordt de middelmaat nooit overschreden, hoeveel moeite men ook doet om het hoogere machtig te worden.
Ik zag onlangs het schilderwerk van een jeugdig artist. Het was nog niet af, maar er kwamen verrassende momenten in voor. Toen het later afgewerkt was, voldeed het niet. Vanwaar dit verschijnsel, vroeg ik aan een schilder van naam. ‘'t Is onmacht’, luidde het antwoord; ‘iedereen wil tegenwoordig schilder worden; maar het hoogere in de kunst te bereiken, is weinigen gegeven.’ Het talent is aangeboren en ook ijzeren volharding baat niet, wanneer in den geest, in de ziel de hoogere aspiratie ontbreekt. Ieder kunstenaar heeft een grens, waar de ontwikkeling ophoudt, en de menschenlevens, waarin men als 't ware een oneindige ontwikkeling waarneemt, behooren tot de zeldzame uitzonderingen.
Daarom gaan vergelijkingen doorgaans mank; zij zijn onbillijk, dwaas, in en buiten het kunstenaarsleven. De mensch is nu eenmaal wat hij is, en wij moeten bescheiden zijn zoowel ten opzichte van ons zelf als van anderen.
VerHuell heeft met zijn groote gaven gedaan, wat hij kon, waartoe zijn geest hem drong. Hij heeft op zijn tijdgenooten een machtigen indruk gemaakt, door zijn teekeningen zaden gestrooid van een opgewekt leven, van edel streven, het platte, gemeene in het leven gehekeld en aan de verachting prijsgegeven. Er is reden om met aandacht en toewijding hem te herdenken.
| |
| |
Een gelukskind, dat geen geluk vond. Reeds vroeg betrekkelijk begon zijn ster te verbleeken. De man met de vele gaven, die zich zoo aangenaam wist bezig te houden met zijn teekeningen, met zijn liefde voor de kunst op velerlei gebied, de man met zijn vele goede vrienden, met zijn zin voor het edele in het leven, die man werd tobberig en somber, zich plagend met allerlei dingen, waarboven hij verheven had moeten zijn.
Den eersten stoot kreeg hij, toen hij nog in de kracht van zijn leven was, op 41-jarigen leeftijd. Hij trachtte naar een huiselijk leven, en op den dag van zijn huwelijk verdween zijn verwachting in rook.
Wat VerHuell bewogen heeft de verbintenis af te breken, behoeft niet uitgeplozen te worden. Diep zat zeker de ‘liefde’ niet, dat hij er zoo laat toe overging. Op het feit der afbreking komt het hier aan en de wijze, waarop VerHuell zich daaronder hield.
Jammer, dat men van beide zijden niet eer heeft ingezien, dat het niet ging. Vooral op later leeftijd, wanneer man en vrouw een plooi gekregen hebben, is er in een huwelijk veel te voorzien en dient met overleg en voorzichtigheid gehandeld te worden. Als men jong is, went men gemakkelijker aan elkander. Ontdekt men, dat het bij nadere kennismaking niet gaat, dan is het beter ten halve gekeerd dan ten heele gedoold, want voor een voortdurende dagelijksche samenleving zijn vele voorwaarden, die men niet gemakkelijk bijeen vindt.
Wellicht was VerHuell toen reeds tobberig van aard en daarmee besluiteloos.
Wanneer men echter een besluit genomen heeft, dan behoort men de gevolgen, al zijn deze voor ons zelf en anderen minder aangenaam, moedig te dragen en niet te zeuren over hetgeen had kunnen zijn.
Wir haben das Schicksal absichtlich auszunützen: denn an und für sich sind Ereignisse leere Hülsen, schreef Nietzsche. VerHuell had geen begrip, dat het leven in de eerste plaats een strijd is tegen ons zelf. Integendeel, hij werd door zijn levenservaring meegesleept; en wat waarschijnlijk vroeger reeds aan den wortel knaagde, schoot thans welig op. Hij trok zich de lasterpraatjes, die uit de onaangename geschiedenis voortvloeiden, zeer sterk aan en er ontwikkelde zich langzamerhand een gevoel van miskenning: ‘hij was goed, hij deed veel goed en toch wendden velen zich van hem af; slechts enkele vrienden bleven hem trouw.’
Wat zijn lasterpraatjes en wie stoort er zich aan? Er was en is en zal steeds zijn een kwebbelende menigte, die zich gaarne bezighoudt met eens andermans zaken en krekelachtig bazelt en fluit. Het kwaadaardig nijdig gekwek neemt toe, wanneer blijkt, dat iemand zich daaraan stoort. 't Is als met blaffende honden, die iedereen bijten willen, die bang voor hen is, maar met hangenden staart afdruipen, wanneer zij zien, dat men ze staat.
Waarom kon VerHuell zich niet boven de praatjes verheffen, hij, die zich van geen kwaad bewust was? Hij schreef: ‘Hoe beter gij
| |
| |
werkt, hoe meer goed gij doet; hoe stiller gij uw weg gaat, - hoe meer vijandschap van den mensch.’ Zulk schrijven is een teeken van ziekelijke aandoening. 't Is ook onwaar. Ja, de groote menschenkudde keurt het altijd af, wanneer een der schapen zijn eigen weg gaat, zijn eigen tred volgt. Het blikken en blaten verstomt echter vanzelf, wanneer men er niet op let, er om lacht, gaat ook wel over in verrassing, dat iemand den moed heeft zijn eigen weg te nemen. Er is in zulke gevallen niet zoo zeer bepaalde vijandschap, dan wel uiting van een der minderwaardige aardigheden van de afstammelingen der anthropoiden, - indien men wil, een soort van atavisme.
De klacht van VerHuell over miskenning getuigt van gebrekkig inzicht in den aard der dingen. Iedere tijd heeft zijn eigen zijn. De ideeën en vormen zijn voortdurend aan wijziging en verandering onderhevig. 't Is of de schepping gemaakt is op afwisseling. Als een schrijver of teekenaar wat oud wordt, staat hij tegenover een ander geslacht, dat hem niet of half maar begrijpt: het wil wat anders. Er zijn slechts zeer enkele bevoorrechte geesten, die daarop een uitzondering maken. Met die gewone levenswet moet men rekening houden, wanneer men oud wordt. VerHuell had niet moeten klagen, maar berusten en in zichzelf moeten zeggen: Zoo heeft ieder zijn tijd, in mijn tijd was men goed voor mij.
De ziekelijke sfeer, waarin VerHuell zich bewoog in de latere jaren, komt sterk uit in zijn kinderlijk verlangen om op zijn 70ste jaar een ridderorde te krijgen. Hij meende recht op die onderscheiding te hebben en weigerde daarom een hulde van particuliere vereerders van zijn talent. Hij publiceerde zelfs die meening met de woorden: ‘Als kunstenaar, schrijver, Nederlander had ik naar aller gevoelen den Nederlandschen Leeuw verdiend.’ Toen de ridderorde niet kwam, troostte hij zich in een brief, dat ‘de circulaire en allen verklaren, dat ik de erkenning der Regeering verdiend heb. IJdelheid is zwakheid, maar eergevoel is deugd.’
Hoe komt een man van ontwikkeling tot zulk een zotte opvatting? Loopt er niet door dit janken om gunst, dit bedelen om een ridderorde, door die afwisseling in gedruktheid en opwinding een hysterische trek, evenals bij Multatuli, die nu eens schreef: ‘Publiek ik veracht u met innig genoegen’, en straks huilde als een kind over niet-erkenning van verdienste?
Dr. D. meent, dat ‘zulk een optreden zijner onwaardig was’ en gelooft, dat, ‘ware VerHuell een lieve verstandige vrouw rijk geweest, deze hem bewaard zou hebben voor zulk een optreden.’
‘Lieve’ vrouwen zijn er in menigte, maar verstandige vrouwen niet veel, en wanneer het kiesrecht komt, zal de statistiek er wel niet op vooruitgaan. Zulk een remedie staat gelijk met den raad aan iemand, die in geldverlegenheid zit, om een lot in de loterij te nemen en de honderdduizend te trekken.
| |
| |
Over de grens tusschen ijdelheid en eerzucht kan men veel woorden gebruiken zonder aan een eind te komen. Wanneer VerHuell een vrouw had gehad, zou deze wel even ijdel of eerzuchtig geweest zijn als haar man, maar met de aangeboren vrouwelijke slimheid waarschijnlijk geschiktere middelen hebben bedacht om aan zoo'n ding te komen, dat men ridderorde noemt. Wellicht ware 't dan gelukt, schoon de zaak haar eigenaardige bezwaren had, èn omdat VerHuell er om vroeg als een recht, dat hem toekwam, èn omdat hij vroeger wel eens den spot gedreven had met het verleenen van Orden aan zoogenaamd onwaardigen. De Minister, die toen aan de Regeering was, was de man niet, om over zulke kleinigheden heen te stappen en een in zijn tijd verdienstelijk man een genoegen te doen.
‘Onwaardig’ kan ik de houding van VerHuell niet vinden; ik zou 't liever noemen: een beetje te openhartig. Laat ons de zaken nemen zooals zij zijn. Het vurig verlangen naar zulke dingen, die een Duitsch sociaal-democraat niet onaardig eens Neurenberger speelgoed voor groote kinderen noemde, is zoo algemeen zoowel hier als elders, dat men 't heusch iemand niet kwalijk moet nemen, wanneer hij naïef genoeg is om er openlijk voor uit te komen, - op gevaar af natuurlijk, om die reden het ding nooit te krijgen. Wanneer VerHuell in onzen tijd geleefd had, zou het verlangen wellicht minder sterk geweest zijn, omdat de onderscheidingen later bij den jaarlijkschen overvloedigen regen en de reizen der Koningin zoo talrijk zijn geworden, dat het straks een onderscheiding dreigt te worden, wanneer men geen ridderorde heeft.
Wanneer de Regeering een onderscheiding verleent aan iemand, die op het gebied van kunst, letteren, industrie, landbouw zich opgewerkt heeft tot een eereplaats onder zijn vakgenooten, dan is iedereen daarmee ingenomen. Iets anders wordt het, wanneer die dingen ongeveer St. Nikolaas-verrassingen worden bij zekere gelegenheden en verleend aan personen als vertegenwoordigers van klassen.
In Engeland volgt men den meer praktischen weg, werkelijk verdienstelijke mannen tot den adelstand te verheffen met een zetel in het Hoogerhuis. Op die wijze kan men een Eerste Kamer verkrijgen, waarin mannen zitting hebben, die door wil en daad getoond hebben hooger te staan dan anderen en hun ervaring dienstbaar kunnen maken aan de beoordeeling van hetgeen den welstand van een land kan verheffen. Een volk kan op die wijze beter en nuttiger vertegenwoordigd worden dan door het politieke kiezersgeknoei.
Een gewoon mensch zal het aangenaam vinden, wanneer zijn werk, hetzij particulier, hetzij openbaar geprezen wordt, - ook zonder ridderorde. Het zal hem een spoorslag zijn op den weg der ontwikkeling voort te schrijden, het zal zijn inspanning, zijn volharding aanvuren. Noem dat ijdelheid of eerzucht, om 't even. Maar vergeet niet, dat ijdelheid en eerzucht op zichzelf niets voortbrengen als schijnvertoon. De grond voor alle goed en degelijk werk is de scheppingsdrang, die
| |
| |
in de ziel, den geest is gelegd bij de geboorte en die soms zoo sterk is ingeplant, dat hij zich baan breekt in weerwil van alle bezwaren en moeilijkheden, met of zonder onderscheidingen.
‘Onwaardig’ - neen, dat was het bij VerHuell niet. Die man was ziek. Arme man, wat hebt ge u gekweld met de dwaasheden der wereld, wat hebt ge onnoodig daaronder geleden! Met uw gaven en uw goedheid hadt ge een beter lot verdiend.
De heele periode van VerHuell's leven na het mislukte huwelijk getuigt van verzwakking van zijn geest. De demon der miskenning voer in hoofd en hart en verbitterde zijn bestaan. Nu en dan leefde hij weer op onder bewijzen van erkentelijkheid of het trouwe vriendenwoord, maar telkens keerden ook de klachten weer. Die afwisseling van stemming, zonder eenig houvast aan zichzelf, spreekt van storing in het zenuwstelsel.
De oorzaak ligt waarschijnlijk in erfelijke belasting, die bij sommigen vroeg, bij anderen later zich openbaart. VerHuell's moeder - Dr. D. wijst daarop - was een overgevoelige vrouw met een hoogst prikkelbaar gestel, een zenuwlijderes.
Voor een deel kan men voor VerHeull's zonderling doen ook een verklaring vinden in zijn militair bloed. Zijn vader was zee-officier. Een der schaduwzijden van het militair leven - onvermijdelijk, omdat het ligt in den aard der dingen, - is het te veel hechten aan uiterlijke onderscheidingen. Daardoor kan de wijsgeerige beschouwing - iets anders dan het abacadabra van de officieele wijsbegeerte, waarbij men zich met woorden spijzigt, doorgaans nog onverklaarbaarder dan de zaak zelf, - het doordringen in de breedte en diepte van het leven belemmerd worden. De waarde der omgeving wordt gehouden voor de absolute waarde en van de uiterlijke onderscheiding alles afhankelijk gemaakt. Men gevoelt zich ongelukkig, wanneer die onderscheiding uitblijft.
Zulk een opvatting van de uiterlijke onderscheiding kan geheel onjuist zijn in de wereld, die nu eenmaal is zooals zij is. VerHeull hechtte er, ook blijkens zijn uiterst zorgzame kleeding, te veel aan en zij wordt dan dikwijls een bron van zelfkwelling, neerslachtigheid, zelfverminking.
Wie zich steeds afhankelijk maakt van het oordeel van zijn omgeving, kan zijn zelfstandigheid niet veroveren, zijn karakter niet vormen. Ook dat is een ideaal, te kunnen zeggen, eenvoudig en oprecht: ik ben die ik ben.
Had VerHuell zich ook in die richting kunnen ontwikkelen, had hij geleerd door en over de dingen heen te zien, hij had zich veel last, veel verdriet bespaard. Wellicht zou hij dan, wanneer hem op zijn 70ste jaar de Nederlandsche Leeuw was aangeboden, humoristisch geantwoord hebben: 't Is niet meer de moeite waard.
Niemand werpe daarom een smet op hem. Men zou hem gaarne anders willen hebben, omdat hij zooveel sympathieks heeft. Het ging
| |
| |
met hem zooals met vele levenden. Zij hebben zooveel goeds, maar zij staan zichzelf in den weg, wat zij niet weten, niet bevroeden.
Men zou zoo gaarne het hoofd willen openmaken om de geleidingen der cellen na te zien, de remtoestellen te versterken. Maar men tast hier in het duister, en de samenstelling der psyche zal wel altijd een geheim blijven.
En zoolang wij dat geheim niet doorgrond hebben, moeten wij het leven nemen zooals het is en op niemand laag neerzien. En dan blijven wij VerHuell dankbaar voor het vele goede, dat hij ons gaf als een blijvende nagedachtenis. Wij vergeten hem niet.
En dit prachtige boek, het resultaat van ernstig onderzoek en van uitnemende kunst, waarin men ook het zelf-portret van VerHuell vindt, zal steeds een aangename herinnering blijven, een gedenkboek tevens van het studentenleven omstreeks het midden der vorige eeuw.
Van der Kulk.
|
|