De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Wetenschappelijke karakterkennis.Onlangs verscheen bij Martinus Nijhoff te 's Gravenhage een geschrift van Dr. R.P. Mees R. Azn. over bovengenoemd onderwerp. De schrijver heeft veel gelezen van hetgeen vooral in Frankrijk over karakter is geschreven in de laatste tientallen van jaren. Het is verblijdend, dat in ons land nu ook op de hier voorkomende kwesties eens systematisch de aandacht wordt gevestigd. Men hoort wel menigmaal klagen, dat onze tijd vertoont een zekere karakterschaarschte. Niet, dat er zooveel ‘karakterloozen’ zouden zijn, of dat er meer slechte dan goede karakters gevonden worden, maar men vindt niet veel menschen van karakter. Wat is echter onder dit woord te verstaan? Zekere vaagheid is in het algemeen spraakgebruik niet te ontkennen. In de zielkunde echter heeft sinds lang een meer bepaalde beteekenis van het woord recht verkregen. Men herinnert zich wel de ethische werken van Schopenhauer, waarin hij als voorwerp van zedelijke beoordeeling niet de daad beschouwt, maar het karakter. Karakter is allereerst dat in een mensch, wat hem onderscheidt van zijn medemenschen. Men kan dus elk mensch beschrijven, eerst als mensch, en dan naar de eigenaardige eigenschappen, waardoor hij zich onderscheidt van anderen. Ook in 't gewone spraakgebruik kent men iemand toe een opvliegend, een driftig, een onbetrouwbaar, een medelijdend karakter. Men denkt daarbij aan eigenschappen, die niet slechts korten tijd iemand kenmerken, maar door hun herhaaldelijk optreden blijken als 't ware aan iemand eigen te zijn. Vraagt men nu, of iemand zulke opvliegendheid of onbetrouwbaarheid naar willekeur kan afleggen, dan zou het antwoord meestal ontkennend luiden. Maar kan iemand van een achterdochtig karakter dat dan niet te boven komen, het verkeerde onderdrukken? Men zal wel geneigd zijn, bevestigend te antwoorden, maar er allicht bijvoegen, dat hij dan toch zijn aard niet veranderd heeft, alleen zijn aangeboren wantrouwenden aard heeft onderdrukt, dat hij iets heeft verworven, dat hem als een tegenwicht tegen dat wantrouwige kan dienen. Zoo blijken dan ook in het dagelijksch verkeer de grondkwesties wel bekend te zijn. Men weet van het blijvende in een karakter, van zijn stabiliteit; men weet, dat sommige of alle karaktereigenschappen zijn | |
[pagina 73]
| |
aangeboren; ook echter is bekend, dat daarnaast zekere karaktereigenschappen kunnen worden verworven, dat zelfoefening, ervaring en omgeving veel in 's menschen inborst bepalen. Indien men nu van iemand kan zeggen, dat hij een goed huisvader is, dat hij veel houdt van natuurschoon, dat hij goedaardig is voor dieren en kinderen, weet men dan iets omtrent zijn karakter? Kan men dan b.v. ook zeggen, hoe hij zich gedraagt in geldzaken? Niemand zal dat beweren. Nu spreekt men van een opvliegend karakter b.v., zonder daaruit te kunnen opmaken, hoe dat karakter b.v. in huwelijk, in financiën, enz. zich zal gedragen. Multatuli was opvliegend - een wonderlijk man in geldzaken. Swift was opvliegend, - zeer nauwkeurig in geldzaken. Er blijkt behoefte te zijn aan wetenschappelijke karakterkennis. In de eerste plaats aan uitvorsching van grondeigenschappen, waardoor andere worden bepaald. Hierin schiet het dagelijksch verkeer geheel te kort. Opvliegendheid is geen grondeigenschap, waaruit vele andere kunnen worden afgeleid. Dit zoeken naar grondeigenschappen is zeer oud, en had steeds plaats met de bedoeling, enkele weinige grondeigenschappen te vinden, die bij velen, maar dan in talrijke variatie, aanwezig waren. Want bekend was het, hoe er zekere groepen van menschen kunnen gevormd worden, die overeenstemmen in sommige karaktereigenschappen. Is dat ook niet voor een groot deel de bekoring van die fijne teekeningen van La Bruyère, b.v. van zijn meesterlijke beschrijving van den onhandigen mensch, of van den verstrooide? Een der meest bekende groepeeringen, classificaties van het karakter naar zielkundig bepaalde grondeigenschappen, is te vinden in de door Dr. Mees uitvoerig beschreven temperamentenleer. Zij is gebaseerd op het varieerende tempo, langzamer of sneller afloopen der zielsprocessen eenerzijds en grootere of geringere gevoeligheid andererzijds. Men krijgt op die wijze slechts een zeer algemeene classificatie, maar dat nadeel kan worden verholpen, gelijk wij zien zullen. Snel tempo en geringe gevoeligheid geeft het z.g. ‘sanguinisch temperament.’ Snel tempo en groote gevoeligheid het cholerische. Langzaam tempo en geringe gevoeligheid brengt het phlegmatische temperament te voorschijn, langzaam tempo en groote gevoeligheid het melancholische. Velen hebben van oudsher in bloedmenging, galwerking e.a. de oorzaken willen zoeken voor deze verschillen; maar al was dit zoo, dan zou bij onze nog zoo ruwe kennis der biologische processen slechts een zeer vage afleiding mogelijk zijn. Verreweg de meeste onderzoekers op dit gebied - in navolging van John Stuart Mill ook wel ethologen genoemd, beoefenaren der ethologieGa naar voetnoot(*) - bepalen zich dan ook tot het zielkundige karakter. Deze temperamentenleer heeft van gerechtvaardigde kritiek te lijden gehad. Men betwijfelde namelijk, of hiermede wel alle grondeigen- | |
[pagina 74]
| |
schappen genoemd waren, of men aldus niet hemelsbreed verschillende karakters in één groep samenbracht. Dr. Mees had m.i. deze kritiek niet onvermeld moeten laten, nu hij zoo breed de vier-temperamentenleer meedeelt. Want inderdaad is deze leer, deze classificatie niet houdbaar. Wij komen daarop aanstonds nog terug. Dat deze classificatie te algemeen is, kan haar niet als verwijt worden aangerekend. Integendeel, het is ook eerst te doen om een basis voor verder onderzoek. Heeft men nu b.v. de melancholischen afgezonderd, dan blijft over, in deze groep onderverdeelingen te zoeken. Men zou nu kunnen trachten, de variaties van intensiteit der grondeigenschappen te bepalen, maar dat is niet de eenige weg. Geheel verwerpelijk wordt deze weg niet geacht door moderne onderzoekers; zoo bespreekt W. Stern het goedkeurend. Men kan echter ook trachten, alle eigenschappen van deze groep op te sporen en die op elkander terug te voeren of ten minste hun samengaan (correlatief zijn) aan te toonen. Ook dit wordt door Dr. Mees niet genoeg op den voorgrond gesteld. In de melancholische groep neemt b.v. de religiositeit een groote plaats in, en wel een bepaalde vorm daarvan. Men denke b.v. aan Silvio Pellico, aan Kierkegaard, enz. Ook neiging tot eenzaamheid, verstrooidheid, achterdocht, somberheid, duurzame genegenheid vindt men bij deze groep. Het melancholisch temperament kenmerkt zich inderdaad door groote gevoeligheid, en wel een dyskolische, een onaangename (somberheid), en tevens door een langzaam tempo, zou men kunnen zeggen (verstrooidheid, duurzame genegenheid). Maar binnen de oude temperamentenleer krijgt men toch geen zuiver beeld. Swift b.v. zou moeten vallen binnen de melancholische groep (groote gevoeligheid, langzaam tempo), toch valt hij er zeker buiten. Of men zou twee soorten van melancholici te onderscheiden hebben, waarvan zulken als Swift zich door enkele van 't gewone afwijkende eigenschappen onderscheiden. Dan ligt het echter meer voor de hand te onderstellen, dat zich in deze afwijkingen een andere grondeigenschap manifesteert, wat, geloof ik, door Prof. Heymans overtuigend is aangetoond. Maar keeren we terug tot de zuivere melancholischen, zal ik dan maar zeggen. Iets, dat hun groote moeite kost, is het opstaanGa naar voetnoot(*). Zeker melancholicus spreekt in zijn dagboek herhaaldelijk van den strijd, dien hij te voeren had tegen het lang liggen. Dezelfde beklaagt zich ook meermalen over zijn gebrek aan durf, zijn geringe kracht tot aanpakken, zijn neiging tot uitstelllen. Is dit samengaan van eigenaardigheden nu toevallig, of behoort het een bij het ander? Uit alles blijkt een zekere traagheid, die den melancholicus eigen is. Hier hadden we dan zulk een voorbeeld van correlatie. | |
[pagina 75]
| |
Natuurlijk komen hier slechts aangeboren eigenschappen ter sprake. Straks over de verworvene. Maar waar ligt de oorsprong van dat aangeboren karakter? De tijd is voorbij, dat men een menschelijke ziel bij de geboorte beschouwde als een onbeschreven blad papier. Hoeveel aan den invloed der omgeving moge worden toegekend tot vorming, opbouw en wijziging van het karakter, een aanwezigheid van zekere blijvende grondeigenschappen is waarschijnlijk genoeg, om die te zoeken en daarnaar te classificeeren, en om verder de vraag te stellen, waar de oorsprong van dit aangeboren karakter ligt. Ook hier beperken wij ons tot de zielszijde van het vraagstuk. Welke lichamelijke verschijnselen bij een bepaald karakter behooren, is in 't geheel niet uitgemaakt. Ook de eenmaal met gejuich begroete phrenologie, evenals de stigmen enz. van Lombroso's geboren misdadiger, en de mathematische oogkaspredispositie van Möbius, dat alles is slechts een spoor van een toestand, dien we nog zoo goed als niet kennen. Het ligt voor de hand, hier te zoeken in de karakters van het voorgeslacht. Twee Nederlanders, de hoogleeraren Heymans en Wiersma, hebben onlangs voor dit onderzoek gebruik gemaakt van de enquête-methode, en het oordeel over hun resultaten luidde bij velen gunstig. Zij zonden aan de Nederlandsche artsen en enkele anderen een aantal vragen, die door dezen moesten worden beantwoord, indien zij konden en wilden, met betrekking tot twee geslachten van een aan die artsen goed bekende familie. Ten duidelijkste bleek toen de erfelijkheid van bepaalde karaktereigenschappen; ook konden de onderzoekers een overwegen der z.g.n. gelijk geslachtelijke erfelijkheid constateeren (vader - zoon; moeder - dochter)Ga naar voetnoot(*). Deze enquête-methode is, mits verstandig en behoedzaam en met groote mathematische bewerking toegepast, een zeer bruikbaar middel voor uitbreiding onzer wetenschappelijke kennis van het karakter. Men kan betreffende één eigenschap gegevens verzamelen om verschillen te constateeren, betreffende vele eigenschappen om overeenstemming en correlaties aan te wijzen, maar men moet met de logica en de mathesis vertrouwd raken, voordat men de bevoegdheid kan erlangen tot het trekken van besluiten. Vele onbevoegden hebben zich aan enquêtes gewaagd en daardoor is de methode hier en daar in discrediet geraakt, wat zij niet verdient. Misschien was dat ook de reden, waarom Dr. Mees zoo weinig aandacht aan deze methode heeft geschonken. Iets anders is het, als de enquête niet voor volkomen geheimhouding, desnoods anonymiteit wil instaan. Ik vrees, dat op een paar punten bijv. de enquête, door Dr. Wijnaendts Francken ingesteld over het droomen, in dit opzicht niet geheel behoorlijk is afgeloopen. Is daarvoor echter gezorgd, dan kan men het aan de psychologen overlaten, de nuttigheid der enquête te bepalen en ze te gebruiken, zooals zij noodig oordeelen. | |
[pagina 76]
| |
Gelijk boven werd opgemerkt, is men bij de vraag naar den oorsprong van het aangeboren karakter eerst aangewezen op het voorgeslacht. In verband met dat vraagstuk der erfelijkheid staat de kwestie der degeneratie. Ik geloof, dat de degelijkste onderzoekers op dit oogenblik gaarne naast dat woord het woord regeneratie willen uitspreken, zooals R. Sommer het deed op het onlangs gehouden congres voor psychiatrie, psychologie en krankzinnigenverpleging. Men begrijpt, hoezeer dit alles van belang is voor vraagstukken van opvoeding, waardeering en ook in 't algemeen voor de ethiek. Ik zou zelfs het vermoeden durven uitspreken, dat het heele begrip degeneratie verdwijnen zal, en dat de verschijnselen, waaruit men dit heeft afgeleid, beschouwd zullen worden als deel van een omvattender proces, waarvoor het juiste begrip nog niet is gevonden. Bij onderzoekingen als de bovenstaande sluiten zich eenige andere aan, die door Dr. Mees ook eenigszins te weinig in het oog werden gehouden. Ik bedoel onderzoekingen over sexen, leeftijden (puberteits psychologie) e.d., waarmede men rekening dient te houden bij classificatie. Geldzucht in een kind is iets anders dan in een man van vijftig jaar. Gevoeligheid bij een vrouw is iets anders dan bij een man. Hier zouden ook ter sprake kunnen komen onderzoekingen over het karakter van misdadigers en andere min of meer abnormale personen. Indien een classificatie deze abnormaliteiten, leeftijd- en sexeverschillen gemakkelijk kan omvatten, moet dat als een groot voordeel worden aangemerkt. Als een zelfstandig onderdeel van deze karakterkennis zal spoedig kunnen worden aangemerktGa naar voetnoot(*) het onderzoek over 't verband tusschen bepaalde grondeigenschappen en 't gedrag op belangrijke levensterreinen, dus de godsdienstige en zedelijke gesteldheid, b.v. Een frivole levensopvatting zal men te vergeefs zoeken bij de aanwezigheid van sommige grondeigenschappen, b.v. bij het temperament der zuiver melancholischen. De sanguinischen daarentegen zullen in zedelijk opzicht menigmaal niet uitmunten. Ik heb in het voorgaande een en ander wat sterker geaccentueerd dan Dr. Mees het deed. Dat neemt niet weg, dat zijn overzicht van de methoden en gezichtspunten, bij dit onderzoek betrokken, allen lof verdient. Voor uitvoeriger inlichtingen verwijs ik gaarne naar zijn geschrift. Vooral zijn opmerkingen over het verworven karakter zijn alleszins doeltreffend. En daarmede betreden wij het terrein, waarop wij hopen, dat ons in de naaste toekomst veel vrucht zal ten deel vallen. De tijd toch van het intellectualisme is voorbij. Men is, God dank! bezig, terug te keeren tot een normale bescheidenheid, en achting te | |
[pagina 77]
| |
gaan betoonen voor andere dan intellectueele eigenschappen. Niet de mensch van groot intellect alleen, maar vooral ook de mensch van rijk en harmonisch gemoedsleven is onzen eerbied waard. Intellect zonder ‘karakter’ hebben we meer dan genoeg genoten. Naast de vorming van het intellect zal steeds meer plaats worden ingeruimd voor de ontwikkeling van het gemoed. 's Menschen inborst heeft evenzeer noodig, naar de gemoedszijde te worden ontwikkeld en versterkt, als naar de intellectueele zijde, ja eigenlijk oneindig veel meer. Want zoolang het gemoed een wildernis blijft, is machtsvergrooting van het intellect bijna zeker schadelijk. Vorming van het karakter is èn voor de persoonlijkheid èn voor de maatschappij van het hoogste belang. Daarbij komt, gelijk Dr. Mees aantoont, dat het intellect lang niet die overwegende plaats inneemt in het zieleleven, als men ons wel eens heeft willen doen gelooven. Het gemoed in zijn groote uitgebreidheid beslist veel meer over iemands zijn en doen dan zijn intellect. Hier had ik gaarne gewild, dat Dr. Mees eens alle aandacht had gevestigd op de beteekenis van het onbewuste in ons zieleleven. Na de belangrijke onderzoekingen door zooveel psychologen, was dat niet moeilijk geweest. Wij dragen in ons veel meer, dan ons intellect kan beheerschen. Zeer lezenswaard is in dit verband ook de uiteenzetting van Dr. Mees betreffende het determinisme. De schrijver toont aan, dat een deterministische opvatting volstrekt niet uitsluit krachtige inspanning tot vorming van eigen karakter, aangezien ook onze eigen motieven en inspanning, onze geheele persoonlijkheid behooren tot de determineerende factoren. Voor de vorming van het karakter komt dan allereerst in aanmerking een goede omgeving. Naar mijn meening zijn hier reeds dikwijls de kinderjaren beslissend, ja zelfs de jaren vóór het schoolgaan. Indien de groote verantwoordelijkheid der ouders eens wat meer op den voorgrond stond, zouden we ook zonder veel theorieën heel wat minder aan latere opvoeders hebben over te laten. Het geheele leven door verder kan iemand werken aan den opbouw van zijn karakter door oefening, gepaard met grooter wordende zelfkennis. Zij zal vooral dan veel nut doen, als men zijn kenmerkende eigenschappen weet te leiden in goede richting, als men om zoo te zeggen zijn kwade neigingen weet om te zetten in goede en van zijn goede neigingen het meeste voordeel ziet te trekken. Een achterdochtige moet een voorzichtige worden, een lichtzinnige moet een levenslustige worden. De levenservaring doet ons telkens nieuwe en betere beweegredenen aan de hand, om het kwade meester te worden. Mijns inziens is echter verreweg de belangrijkste factor in het verwerven van een karakter, dat in goede richting gaat, te zoeken in het plichtsbesef. Ik zou haast kunnen zeggen, dat allerlei beperktheid en | |
[pagina 78]
| |
defecten, die aan elk karakter eigen zijn, een compensatie hebben in het plichtsbesefGa naar voetnoot(*). Tot een wetenschappelijke karakterkennis, indien zij ook de vraag naar mogelijkheid van karaktervorming omvat, reken ik dan ook de vraag, hoe het plichtsbesef is te versterken. Natuurlijk is in verband hiermee de vraag van gewicht, welke plaats de godsdienst inneemt in het zieleleven. Maar de eerste vraag is ook zonder haar m.i. steeds aanwezigen godsdienstigen achtergrond van het hoogste belang. Ik geloof op dit punt met inspanning mijn aandacht te hebben gevestigd gedurende vele jaren. Daarbij heb ik leeren inzien de onmisbaarheid eener goede classificatie, want niet bij allen wordt het plichtsbesef op dezelfde wijze versterkt. Ieder karakter, ook het abnormale, is vatbaar voor compensatie door plichtsbesef; maar die compensatie vindt op zeer verschillende wijze plaats, in verband met iemands grondeigenschappen. Verder geloof ik, dat versterking van het intellect noodig is, maar op geheel andere wijze dan het in de scholen en theorieën menigmaal wordt voorgesteld. Niet naar hypertrophie van het intellect hebben wij te begeeren, niet naar weten, ook niet naar veel populaire wetenschap, maar naar een toestand, waarbij intellect en gevoel elkaar in evenwicht kunnen houden. Hoe rijker gemoedsleven, hoe noodiger een groote voorstellingscapaciteit, een wijdvertakt intellectueel nadenken. Men ziet menschen van groote karaktereigenschappen bezwijken, ter eenerzijde door overvoeding van hun intellect, ter anderer zijde door een ongebreidelde gevoelsfunctie. Met deze twee vooral, de karaktergroep, waartoe iemand behoort, eerst, en ten tweede met de betrekking tusschen zijn intellect en gevoel (uitgedrukt in de taal van het dagelijksch leven), en dan ten laatste ook met de uitbreiding der kennis omtrent de eigenschappen eener bepaalde groep, daarmede is rekening te houden bij het overwegen der middelen, om op te voeden in 't algemeen, en ook om het plichtsbesef te versterken. Zooals ik straks zeide, men zoeke hier niet in de eerste plaats een kritiek van 't boek van Dr. Mees. Mijne aanvullingen hebben ook ten doel, de aandacht op dat geschrift te vestigen en het zoo mogelijk aandachtige lezers te verschaffen. Nu heb ik mij enkele malen bediend van de niet te aanvaarden temperamentenleer. Zij werd in ons vaderland reeds vervangen door een betere verdeeling, eene die ook beter is dan de Fransche classificaties. Daar haar voorsteller, die ze eigenlijk nog geen classificatie wil genoemd hebben, daarover binnenkort uitvoerige mededeeling zal doenGa naar voetnoot(†), | |
[pagina 79]
| |
wensch ik slechts daarnaar te verwijzen en naar het geschrift van Mr. J.V. van DijckGa naar voetnoot(†), waarin zij reeds is gebruikt. Hiermede hoop ik te hebben aangetoond, dat het door Dr. Mees behandelde onderwerp alle belangstelling verdient. Tot de lezing van het geschrift kan men van harte opwekken. Niet zoozeer verschillen met den schrijver heb ik aangewezen, als wel beproefd, zijn boek in een eenigszins wijder verband te plaatsen. Veenhuizen. H.F. de Graaf. |
|