De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Het recht der gemeenschap.Het recht der Gemeenschap. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de Technische Hoogeschool te Delft, den 19den September 1907, door Mr. D. van Blom.Indien dan alzoo het recht der gemeenschap het primordiale is en over dat der individuen behoort te primeeren en inderdaad, wat men ook moge zeggen, feitelijk alom en overal primeert, moet dan daaruit worden afgeleid, dat het recht der gemeenschap alles, dat der individuen niets beteekent? De individuen, wel niet het doel der gemeenschap, zijn voor haar bestaan onmisbare voorwaarde, gelijk bij eene vaas het doel in haar vorm ligt, doch voor haar bestaan het materieel, waaruit zij is vervaardigd, niet kan worden gemist. Zelfs ontleent niet uitsluitend aan haar vorm, maar ten deele ook aan haar materieel een vaas hare waarde. En zoo heeft eene gemeenschap in de eerste plaats waarde door den trap van cultuur, dien zij heeft bereikt, door de mate dus waarin zij tot het ideëele einddoel der menschheid (causa finalis) is genaderd; in de tweede plaats door haar min of meer volkomen organische structuur (causa formalis); in de derde plaats door de qualiteit van het voor haar onmisbare individuen-materieel (causa materialis), waaronder zich immers de dragers harer idealen bevinden. De qualiteit der individuen heeft derhalve een belangrijken invloed op de qualiteit der gemeenschap. Het komt voor, dat de voortreffelijke hoedanigheden van individuen, die reeds zijn heengegaan, een gemeenschap alsnog tijdelijk in stand houden, wier huidig materiaal reeds tot verrotting overging; gelijk een appel, beursch van binnen, nog door de schil bijeengehouden wordt; maar ook dan is het toch de qualiteit van individuen geweest, die aan de gemeenschap waarde verleende. Evenwel: de waarde van elk individu voor de gemeenschap staat allerminst gelijk. Het einddoel der menschheid is en blijft de idealisatie der cultuur in den eerder omschreven ruimen zin. De Benthamsche maximisation of happiness, die onze sociaaldemocraten willen verwezenlijken, is, of men ze nu in meer materieelen of | |
[pagina 44]
| |
in meer nobelen zin opvat, een onbereikbare en niet eens wenschelijke utopie. Wij behoeven niet eens tot Schopenhauer's kritiek van het ‘geluk’ terug te gaan en kunnen volstaan met Schiller's uitspraak te herinneren: ‘Des Lebens ungemischte Freude Of aan die van John Stuart Mill: ‘it is better to be a human being dissatisfied, than a pig satisfied.’ Ook de ‘vrijheid’ is een te negatief begrip om ideaal te kunnen zijn. Het eenige ideaal, dat wij kunnen aanvaarden, is datgene wat door nagenoeg alle groote denkers verkondigd werd, van Plato en Aristoteles over Augustinus en von Stahl tot v. Hartmann en Nietzsche: το εὐ ξην, de cultuur, de verhooging van het mensch-zijn. Aan de verwezenlijking van dit ideaal nu heeft altijd slechts een keur van betrekkelijk enkele individuen deel. ‘Alle Cultur hat, so lange es eine Geschichte gibt, auf Minoritäten geruht, und wird, so lange die Geschichte dauern wird, auf Minoritäten ruhen, die nach dem organischen Entwickelungsgesetz der Differenzirung sogar immer kleinere Bruchteile der Volksmasse werden müssen. Nur indem die Cultur der begünstigten Minderheit wächst, ist die treibende Kraft gegeben, welche auch den Culturzustand der Masse heben kann, welcher aus sich selbst heraus einer Steigerung unfähig ist. Wohl wird auf diese Weise auch das Culturniveau der Massen beständig gehoben, aber doch langsamer, als das Culturniveau der begünstigten Minoritäten sich hebt, so dass der Abstand beider von einander mit steigender Cultur sich beständig vergrössert, während eine Verminderung desselben das untrügliche Symptom des Sinkens der Gesammtcultur ist. Die begünstigten Minderheiten aufheben, heisst also, den Träger und die Triebkraft der Cultur vernichten, und die Masse, von der Quelle ihrer Cultur losgelöst, auf den Consum der ihr früher aus dieser Quelle zugeflossenen Cultur anweisen, d.h. sie der Barbarei überliefern’Ga naar voetnoot(*). (Ed. v. Hartmann, Phaen. d. sittl. Bew., blz. 634). Het komt er dus op aan, dat onder de individuen eene elite wordt gevormd, die de cultuur verhoogt en steeds meer tot het ideëele doet naderen. | |
[pagina 45]
| |
Ik voor mij zou er zeker niet tegen hebben, dat door deze elite ook het recht in de gemeenschap bepaald werd. Mr. Van Blom vindt het (bl. 6) ‘nog ergerlijker’, dat ‘de rechten der individuen worden prijs gegeven aan de willekeur eener bevoorrechte minderheid’, dus aan die van ‘de helft plus een.’ Ik vind met Mr. Van Blom ‘willekeur’ altijd ergerlijk. En wanneer eene ‘bevoorrechte minderheid’, niet bestaande uit individuen, die in ideaal opzicht eene elite vormen, naar willekeur, dat is buiten de Idee der Rechtvaardigheid om, over de rechten harer mede-individuen zou beschikken, vind ik dit even ergerlijk als hij. Wij raken hier in de quaestie, wie het recht bepalen moet. En ik heb in dit bestek evenmin gelegenheid die quaestie à fond te behandelen als de heer Van Blom het in zijne rede doet. Maar ik wil hier toch enkele stellingen uitspreken: De ideaal hoogstaande personen, uitmuntende in kennis en zedelijkheid, vormen eene slechts weinig talrijke minderheid in de gemeenschap. Nu eischt het besturen eener gemeenschap, hetzij als wetgever, hetzij als overheidspersoon, een zeer hooge mate van kennis en zedelijkheid. Zoo zegt Taine (Origines de la France contemporaine. La Révolution II. Préface) ‘Une société humaine, surtout une société moderne, est une chose vaste et compliquée. Par suite, il est difficile de la connaître et de la comprendre. C'est pourquoi il est difficile de la bien manier. Il suit de là qu' un esprit cultivé en est plus capable qu' un esprit inculte, et un homme special, qu' un homme qui ne l'est pas.’ Derhalve ware het zeer heilzaam zoo eene gemeenschap bestuurd wordt door eene meerderheid van in zedelijkheid en kennis hoog ontwikkelde personen, van ‘wijzen’, gelijk Plato ze noemt, of, beter nog, door een enkel persoon, die krachtens de natuurwet der herediteit reeds bij zijn geboorte een hoogen aanleg van karakter en intelligentie heeft medegebrachtGa naar voetnoot(*). Dat zulk eene meerderheid dan voorrechten geniet, zoowel ten einde haar de bestuurstaak te verlichten, als ook ten einde haar het verwekken en verder opvoeden eener even of nog hooger begaafde progenituur te verzekeren, is niet meer dan billijk. In de vraag of de in de verschillende Staten der tegenwoordige wereld heerschende minderheid in ideëelen zin een elite vertegenwoordigt, begeef ik mij thans niet. Vermoedelijk zou het antwoord op die vraag voor verschillende Staten verschillend uitvallen. Hoewel dus de individuen ongetwijfeld waarde voor de gemeenschap vertegenwoordigen, zoo is de waarde van alle individuen volstrekt niet gelijk. | |
[pagina 46]
| |
Het eerste belang der gemeenschap is de verwekking eener zoo voortreffelijk mogelijke elite. Daarnaast staat echter en daarmede strijdt niet: het belang der gemeenschap om alle individuen, althans een zoo groot mogelijk aantal individuen, tot den voor elk hoogst bereikbaren graad van voortreffelijkheid te verheffen. Dit belang spreekt voor zichzelf; immers, voortreffelijkheid der elementen is een factor der voortreffelijkheid van het geheel. En voor elite-vorming is natuurlijk een zoo rijk mogelijke keuze van daartoe voorbereid materiaal gunstig. Men bevordere de materieele welvaart zooveel men kan; want alleen op een basis van materieele welvaart kan ideëele cultuur bloeien..... gelijk de roos alleen bloeit op rijk bemesten grond. Men bevordere de materieele welvaart, omdat men daardoor de volksgezondheid bevordert (tegen armoede vermag hygiëne niets); en omdat gezondheid kracht beteekent en uit kracht ten slotte cultuur voortkomt. Men verhooge in alle lagen der maatschappij de intellectueele, moreele en aesthetische ontwikkeling; zooveel te hooger is de kans, dat vonken van begaafdheid, in lager kringen gloeiend, tot laaiende vlam ontbranden. Alleen maar wachte men zich voor het ernstige gevaar, dat, in de haast om de cultuur onder alle kringen der gemeenschap te verspreiden, haar peil worde verlaagd. In dien zin ware de democratiseering der cultuur haar degeneratie. Men bedenke ook, dat van naar den eisch gedreven ambacht of bedrijf vaak hooger intellectueele en aesthetische ontwikkeling kan uitgaan, dan van onbegrepen overgeleverde en aangeleerde schoolgeleerdheid. Om saam te vatten: veel is der gemeenschap, zoo niet alles, aan zoo voortreffelijk mogelijke ontwikkeling der individuen gelegen.
En nu keer ik weder tot den heer Van Blom terug bij de bespreking van de vraag, op welke wijze deze het beste ware te bereiken. Hier is tweeërlei denkbaar. Het recht, zoo zij vooreerst gedacht, is dwingend. De Overheid wordt geacht het best te kunnen beoordeelen, en in 't geschreven recht is eens voor altijd uitgemaakt, wat voor een ieder goed en nuttig is. Mitsdien zal dan aan ieder worden bevolen, alzoo te handelen. ‘Il y sera contraint par tout le corps’, gelijk Rousseau zegt in zijn Contrât Social. Zoo zal ook een vader zijn kind gelasten, te doen wat goed is, omdat de vader dit beoordeelen kan, het kind nog niet. De gedachtengang is inderdaad volkomen logisch. Wanneer een wijze Overheid den Staat bestuurt, wanneer 't geschreven recht rechtvaardig is, wanneer men tevens moet erkennen, dat de overgroote meerderheid | |
[pagina 47]
| |
der onderdanen verstandelijk en zedelijk de mindere is der Overheid, dan volgt daaruit allicht, dat Overheid en Wet den onderdanen al hun handelen hebben voor te schrijven. Het is immers niet goed, dat een man zich bedrinkt. Welnu, dan moet de Overheid hem dit verbieden. Het is niet goed des nachts om twee uur naar bed te gaan en 's morgens elf uur op te staan. Welnu, dan moet de Overheid dit beter regelen. 't Is wenschelijk een spaarpenning op zij te leggen voor den ouden dag. Welnu, dan moet de Overheid dit gelasten. Alleen, wanneer dit consequent wordt doorgevoerd, verkrijgt men een onverwacht resultaat. Er is voor het verrichten van elke goede handeling en voor elk nalaten eener slechte, wanneer de lokvogel riep, zekere energie en zekere intelligentie noodig. Is in eenige lijn van goed handelen of weerstand bieden aan verleiding zekere gewoonte verkregen (ἑξις naar Aristotelisch spraakgebruik), zoo vertegenwoordigt die gewoonte een resultaat van verkregen energie en intelligentie. Nu ontheft gebod of verbod van deze inspanning van intelligentie en energie. Men heeft zelf niet meer te denken of te willen, maar slechts te volgen. Bij gebrek aan oefening worden dan intelligentie en energie meer en meer rudimentair. Men heeft het volk tot hooger trap willen voeren. Men heeft er feitelijk een troep zwakkelingen van gemaakt. Zedelijk is enkel een handeling, die op eigen verantwoordelijkheid wordt ondernomen. Worden onze handelingen ons voorgeschreven, dan wordt daaraan het karakter van eigen vrije wilsbeslissingen ontrukt; het zijn geen zedelijke handelingen meer. De man, die uit eigen vrijen wil, ook ten koste van opofferingen, zichzelf en zijn gezin verzekert tegen de gevolgen van ongevallen en den ouden dag, handelt zedelijk. Als de Overheid het voor hem klaarmaakt en 't hem gelast, zoodat hij er zich niet aan kan onttrekken, dan is 't geen verdienstelijke, geen zedelijke handeling meer, dan is er noch intelligentie noch energie voor noodig. Staatsalbemoeiing doet de vrije zedelijke kracht des volks dus roesten. En terecht zegt Mr. Van Blom geheel in dien geest: ‘dat geen maatschappij begeerlijk is zonder den hoogst denkbaren vorm van zedelijkheid, en afgedwongen zedelijkheid er geene is’ (blz. 21).
Nog strijdt staatsalbemoeiing tegen differentiatie en selectie, hetgeen door Mr. Van Blom aldus wordt uitgedrukt, ‘dat al te zeer de bonte schakeering des levens met één verf wordt overklad’ (blz. 21). Een individu, dat in ernstige mate tekortschiet in zedelijk en verstandelijk handelen, gaat te gronde, sneller, naarmate de tekortkoming ernstiger was. Dit te-niet-gaan kan geschieden, vóór het individu kroost verwekt had. Het kan gebeuren, wanneer er reeds progenituur was en | |
[pagina 48]
| |
dan worden, door het ontijdig te-niet-gaan van den verwekker, ook de levenskansen der progenituur verminderd. Aangezien krachtens de wet der erfelijkheid deze progenituur in den regel deel heeft aan de moreele of intellectueele defecten van den verwekker, is haar spoedig te gronde gaan te beschouwen als wat de juristen noemen een voortgezette handeling. Reeds Oud-Testamentische wijsheid sprak dit uit: ‘de zonden der ouders zullen aan de kinderen bezocht worden tot in het derde geslacht.’ Wanneer men doordrongen is van de waarheid, dat niet de individuen Selbstzweck zijn maar de gemeenschap, zoo moet men in het te-niet-gaan dezer individuen berusten. Wat doet echter het systeem der albemoeiing? Het vrijwaart de individuen voor de gevolgen hunner slechte eigenschappen. Van individuen met moreele of intellectueele levenskansen vertraagt het den ondergang; het stelt hen in de gelegenheid nakroost te bekomen of meer nakroost te verwekken dan anders het geval zou zijn geweest. Het verhoogt dus het aantal minderwaardige individuen en verzwaart daardoor den strijd om het bestaan voor de meerderwaardige. Na eenig tijdsverloop is zulk een gemeenschap zoozeer overwoekerd door een overgroot aantal minderwaardigen, dat haar beschavingspeil gaat dalen. In een maatschappij daarentegen, waarin de minderwaardigen niet kunstmatig worden beschermd, worden dezen geleidelijk geëlimineerd en stijgt het algemeene gehalte. Zelfs is wel eens het voorstel gedaan om eigen steden open te stellen voor de minderwaardigen, waar algemeen stemrecht, alcohol en andere genietingen rijkelijk en kosteloos te hunner beschikking zouden staan, om zoo hun verdwijnen te bespoedigen: leniter, cito et jucundeGa naar voetnoot(*). Wanneer de Staat kosteloos allen zonder onderscheid elke zorg uit handen neemt, een ieder verzekert tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen, ziekte, invaliditeit, ouderdom en werkloosheid, alle kinderen kosteloos kleedt en voedt op school, dan komen de kinderen van onbekwame, luie of dronken ouders, zelf met de praesumptie eener ongunstige herediteit belast, in gelijke conditie met de kinderen van bekwame, ijverige, zedelijk en intellectueel hoogstaande personen. Het gevolg is, dat de kinderen der laatstgenoemden door die van eerstgenoemden in ernstige mate in den strijd om hooger bestaan worden belemmerdGa naar voetnoot(†). Sociale selectie daarentegen brengt van geslacht tot geslacht de hooger aangelegden omhoog en verhoogt zoodoende het algemeene peil. | |
[pagina 49]
| |
De vrijheid heeft dáárom zoo hooge beteekenis in 't gemeenschapsleven, omdat zij selectie is.
Dwingend recht is dus in beginsel verwerpelijk, vrijheid in beginsel aan te bevelen. In de practijk komt het er echter op aan, het juiste midden te vinden. Alleen een jurist verkeert in den waan: ‘qu' une porte doit être ouverte ou fermée’; in 't werkelijke leven, zoo merkt Lapouge op, is een deur nooit geheel open en nooit geheel gesloten. Hetgeen eene moderne omschrijving is van Plato's gedachte, dat in de waarneembare wereld de absolute idee nergens volkomen is uitgedrukt, maar de onvolkomenheid der stof steeds afwijkingen, onregelmatigheden of uitzonderingen veroorzaakt. Noch absolute dwang, noch absolute vrijheid laten zich in een onvolkomen menschenwereld doorvoeren. Ik kan mij geheel vereenigen met de aanwijzing van den practischen middenweg, dien Mr. Van Blom in dezer voege geeft: ‘Met nadruk moet bij elke dwangwetgeving op den voorgrond staan, dat de dwang niet doel, maar middel, maar werktuig van opvoeding tot vrijheid is. Aan elken dwang, aan alle publiek recht dient daarom deze levensles te worden meegegeven: dat het nimmer aflate zichzelf overbodig te maken. Ten slotte is niet dwang, maar vrijheid, niet omzetting van privaat in publiek, maar van publiek in privaat recht het eenige houdbare maatschappelijke ideaal’ (blz. 20)Ga naar voetnoot(*). Maar kan men nu, zoolang alle dwingend recht nog niet tot de vrijheid van het privaatrecht is opgelost, een grens trekken, waar voorshands de vrijheid moet ophouden en de dwang beginnen? Mr. Van Blom trekt deze grens aldus: ‘Overal, waar uit persoonlijke vrijheid van den een persoonlijke onvrijheid van den ander zou geboren worden, diens vrijheid, werkelijk bedoeld en werkelijk verdiend, zou wegschrompelen tot bloot formeel, hem “het zijne” ontnomen worden zou, daar rijze de in den staat georganiseerde gemeenschap overeind en herstelle het recht.’ Uit deze definitie blijkt niet met duidelijkheid, hoe de heer Van Blom denkt over de vrije mededinging. | |
[pagina 50]
| |
Onder normale omstandigheden vloeit uit vrije mededinging voort, dat de zaak van een man van doorzicht en karakter, van intelligentie en volharding bloeit, zoodat diens kinderen tegelijk met het geestelijke kapitaal van hun vader ook een materieele basis erven om verder op voort te bouwen; terwijl de zaak van een onbekwaam of nalatig man te gronde gaat. Wie ooit als curator in faillissementen is opgetreden, weet dat defecten van intelligentie of karakter, dat onkunde en onbekwaamheid, slordigheid en wanbeheer in de meeste gevallen oorzaak waren, dat de zaak fout ging. Ziedaar nu zulk een gefailleerde in ‘onvrijheid’. ‘Het zijne’ werd hem ontnomen. Was toch ook zijne vrijheid ‘verdiend en bedoeld’? Dit zegt Mr. Van Blom ons niet. Acht Mr. Van Blom zulk een nalatige de oeconomische vrijheid niet waard, dan zijn wij ook op dit stuk medestanders. Erkend moet natuurlijk worden, dat ‘vrije mededinging’ niet altijd en onder alle omstandigheden aan te bevelen is. Verwerpelijk ware een mededinging, die de wettelijke vrijheid zou genieten om ook van onzedelijke, dat zijn bedriegelijke, oneerlijke of déloyale middelen, gebruik te maken. Ook kan vrije mededinging om redenen van hooger orde ter zijde moeten worden gesteld. In sommige gevallen kan productie intenser en met vermijding van verkwisting van sociale kracht in vrije samenwerking geschieden. In andere gevallen, waar het levensbehoeften der geheele gemeenschap geldt, mag particuliere winst niet ten detrimente der gemeenschap komen en verdient gemeenschapsbedrijf de voorkeur. Maar behoudens die uitzonderingen, als regel geldend schept vrije mededinging op 't gebied van handel en nijverheid, van wetenschap en kunst, hooge cultuurwaarden: en al is eigenbelang lang niet het eenige motief van menschelijk handelenGa naar voetnoot(*), zoo scherpt de vrije mededinging toch intelligentie en karakterenergie bij tal van individuen, bevordert de selectie der scherpzinnigsten en verstandigsten, der meest ijverigen en moedigen, der mannen van de meeste volharding en zorgvuldigheid. Wij moeten daarvoor de ‘onvrijheid’ der nalatigen en onverstandigen in den koop nemen. In elk geval volgt uit de definitie van Mr. Van Blom iets, waarop de aandacht dient te vallen. Als publiek recht alleen in heeft te grijpen ter verdediging van de persoonlijke vrijheid van den een tegen de willekeur van den ander, dan volgt daaruit met noodwendigheid, dat er geen grond aanwezig is om iemand te dwingen iets te doen wat voor hemzelven goed is. Uit het criterium, dat Mr. Van Blom opstelt, volgt derhalve, dat hij niet verdedigt, dat de Staat de individuen dwingt te doen wat goed voor henzelve is om te doen, of om wat slecht is na te laten, zoodat hij dus bijvoorbeeld verzekeringsdwang afkeurt. | |
[pagina 51]
| |
Inderdaad wil hij dan ook daartoe de vrije associatie te hulp roepen (bl. 22). Ook hierin dekken onze overtuigingen elkander.... Intusschen vinden we nog een andere omschrijving van de gedachte, die ons thans nog bezighoudt. Dwingend recht is namelijk ‘een onafwijsbaar postulaat voor de ontwikkeling onzer maatschappij, waarin de zegekar van den oeconomisch sterkste te veel goeden aanleg, te veel zwakte-buiten-schuld dreigt te vermalen, zoo niet de staat een spaak in 't wiel komt steken.’ De heer Van Blom houde het mij ten goede; maar dat is nu een leus van den tegenwoordigen tijd! Laten we concreet zijn. Wanneer een werkgever loonen uitbetaalt, waarvan een arbeidersgezin niet behoorlijk kan leven, wanneer die lage loonen dan weer door overuren worden aangevuld, die de menschen uitputten, wanneer hij zoogenaamden leerlingen de gelegenheid beneemt om zich in hun vak te bekwamen, en volwassen mannen de gelegenheid om zich verder, speciaal of algemeen te ontwikkelen, wanneer hij zijn arbeiders als honden behandelt, wanneer hij huiswerk opgeeft tegen een belooning, juist voldoende om werkers of werksters tegen den directen hongerdood te vrijwaren maar hen in de armen voerend van den indirecten, langzamen hongerdood, zoo is dat laag en gemeen. Maar komt daartegen niet allengs het vakvereenigingsleven op, zoodat het soms reeds twijfelachtig wordt, wie de oeconomisch sterkste is, de werkgever of de werknemer? Is 't niet beter, dat de vakvereeniging zulke toestanden verbetert, dan dat men lijdelijk alles van den staat gaat verwachten, alsof deze alles wat verkeerd is moet tegengaan en alles wat goed is moet verwezenlijken? Komt het ook buiten arbeiderskringen niet voor, dat goede aanleg te loor gaat in den strijd om het bestaan? Zijn niet tal van genieën en talenten op 't gebied van wetenschap en kunst miskend te gronde gegaan of hun leven lang in kommervolle, of voor hun beteekenis te nederige omstandigheden gebleven? Moet de Staat alles wat verkeerd is verhelpen, dan blijft er voor de individuen niets te doen over. Zie de gevolgen hierboven geschetst. En wat is ‘zwakte-buiten-schuld?’ Het schijnt onvoorzichtig, in dezen gedachtengang het begrip ‘schuld’ binnen te halen. Dat de zoon van een dronkaard een gedegenereerde is, is niet zijn schuld. Dat iemand met karakter-zwakte of zwakke intelligentie ter wereld kwam, is niet zijn schuld. Toch zal zelfs een sociaaldemocratische, alles regelende staat niet kunnen beletten, dat aldus met ‘zwakte-zonder-schuld’ belaste individuen ten achter raken en te gronde gaan. Zou de Staat toch moeten trachten hun bestaan kunstmatig te rekken? Dit ware eene wreedheid tegenover de gezonde individuen, wier levens- | |
[pagina 52]
| |
strijd door het heir van zwakken en belasten noodeloos zou worden verzwaard. En het ware strijdig met de overtuiging, die, dacht ik, de heer Van Blom met mij deelde, dat niet de individuen einddoel zijn, maar de gemeenschap en de cultuur, die deze steeds meer behoort te verhoogen. Gelijk in den oorlog ook de krachtigste en edelste jonge man vrijwillig zijn leven geeft voor de idee des vaderlands, gelijk bij de epidemie de arts en de verpleegster elk oogenblik hun leven wagen tot heil hunner medemenschen, zoo eischt ook de oeconomische wedstrijd offers, daaronder ook offers wien men beter lot zou hebben gegund, opdat de weelvaart der gemeenschap hooger stijge en daarmee hooger cultuur als vrucht dier welvaart worde bereikt. Onthouden wij toch, dat aan de individuen niet veel is gelegen, noch in de menschenmaatschappij, noch elders in de natuur. Bedenken wij met Plato, dat het aardsche leven geen overmatige waarde heeft: οὐτε τα ἀνϑρωπινα ἀξία μεγαλης σπουδης. Voor ons gevoel als individuen ligt de zaak anders. Wij hebben zelf wel ondervonden, hoe smartelijk de worsteling om het bestaan kan zijn; zien wij een ander in die worsteling lijden, dan ‘lijden wij mede,’ volgens de schoone verklaring, die Schopenhauer van het begrip ‘medelijden’ geeft. Hebben wij genoeg bescheidenheid geleerd om anthropocentrischen waan van ons af te schudden, dan zullen wij dit medelijden op alle individuen in de schepping uitstrekken, daarin ons evenbeeld, ons ‘tat tvam asi’ zien en als lijdend individu tot lijdend individu ons aangetrokken voelen. Geen verwaander slechtheid dan van die menschenwolven, die bescherming en medelijden aan andere dieren ontzeggen. En zij zijn er! - Individueel als gevoelswezen optredende, hebben wij mede-individueel lijden te verzachten, waar wij kunnen. Maar de Overheid in den Staat is evenals de generaal in den oorlog verplicht, de belangen van 't geheel in 't oog te houden en te behartigen. Gelijk Minister von Roon in 1870, generaal Nogi in 1905 hun zoons voor hun oogen zagen sneuvelen, zonder zich te laten afleiden van hun taak, zoo laat de oude Brutus zijn zoon ter dood brengen wegens hoogverraad....: ter wille van de gemeenschap. De formules van Mr. Van Blom kunnen mij dus niet bevredigen. Laat ons liever zeggen, dat de Staat heeft te handhaven de beginselen van Zedelijkheid en Gerechtigheid, óók in de betrekkingen der individuen jegens elkander, onder andere dus óók in de betrekkingen tusschen werkgevers en werknemers. Waaruit dus volgt, dat de Staat bevoegd en verplicht is, door dwingend recht zoodanige betrekkingen en gedragingen tusschen individuen, dus ook tusschen werkgevers en werknemers te verbieden, die strijden tegen Zedelijkheid en Gerechtigheid. Om eerder ontvouwde redenen niet echter zedelijk handelen te gebieden. Voor de practische toepassing van dien regel heeft Minister Kuyper een richtsnoer gegeven: | |
[pagina 53]
| |
de Staat geve leiding en steun aan al dat streven naar Gerechtigheid en Zedelijkheid, dat vrijelijk opkomt uit het organisme zelf der maatschappij. Ontstaat in de maatschappij een drang tot verzekering tegen de gevolgen van ongevallen, ziekte, invaliditeit, ouderdom, werkloosheid, overlijden, het Recht worde zóó geregeld, dat die drang bevrediging en ontwikkeling vinden kan. Steun worde daaraan verleend, administratief en zelfs financieel; leiding worde gegeven, doordien de Staat dien drang tot verzekeren en sparen organiseert; waarborg worde opgericht tegen misbruiken; maar niemand worde gedwongen tot datgene, wat hij niet uit eigen plichtsgevoel wil doen. Ontstaat in de maatschappij een drang tot samenwerking ter breideling der gevolgen van onbeperkte mededinging, de Staat leide en steune dien drang door passende regeling, helpe misbruiken keeren, neme hindernissen weg, maar wachte zich wel tot samenwerking te dwingen, waar niet de wil daartoe bestaat, of door omslachtige wettelijke bepalingen gewilde samenwerking te belemmeren. Ontstaat in de maatschappij een drang tot gemeenschappelijke regeling van arbeidsvoorwaarden, tot gezamenlijk in acht nemen van rusttijden des avonds en op Zondag, de Staat leide en steune dat streven en zie er niet angstvallig tegen op, het tegen den onwil en de inbreuk van anti-sociaal denkende eenlingen te beschermen. Aldus geregeld eerbiedigt het Recht de persoonlijke vrijheid en steunt de persoonlijke energie, wanneer zij doeleinden najagen, die zedelijk en rechtvaardig zijn. Ordelijke samenwerking van individuen tot een bepaald doel verstoort hun vrijheid niet en verhoogt hun energie in plaats van ze te verlammen. Onderlinge aaneensluiting van hen, die naar eenzelfde doel streven, is een vrucht van het organische karakter der gemeenschap en behoort door het Recht gesteund te worden.
En zoo zijn wij gekomen tot een laatste gezichtspunt op het recht der individuen en dat der gemeenschap: de samenweving dier beide schijnbaar principieel tegengestelde rechtsbeginselen in de organische structuur van den Staat. Op die organische structuur der gemeenschap wijst Mr. Van Blom, waar hij zegt: ‘Zoo zal wellicht het prijselijke streven om de maatschappij zich eer organisch dan mechanisch te laten ontwikkelen - ter besnoeiing der ambtenarij (!) en ook wijl aanpassing aan in vrijheid opgekomen organisatiën het best beantwoordt aan den eisch der ontwikkeling tot vrije zedelijkheid - eens er toe leiden, dat, meer dan nog geschiedde, aan het uit vrijen zin omhoog gegroeide vereenigingsleven van werk- | |
[pagina 54]
| |
gevers en werknemers beiden onmiddellijk in dienst der rechtsgemeenschap een rol wordt toebedeeld: bij de arbeidsinspectie en bij het sociale verzekeringswezen, om twee voorbeelden te geven, die voor het grijpen liggen.’ In deze woorden wordt terecht het ideaal der ontwikkeling tot vrije zedelijkheid, gelijk vooral Kant het omhoog hief, aan het ideaal van het vrije vereenigingsleven verbonden. Mocht ik een perspectief op anthropologische meeningen openen, dan zou ik opmerken, dat beide idealen bij uitstek Germaansche idealen zijn en dat het ten slotte niet verwondert, ze door een Germaan als Mr. Van Blom te zien belijden. Genoeg zij het echter hier te constateeren, dat beide idealen te zamen het recht der gemeenschap en dat der individuen samenvatten tot een enkel, grootsch, organisch geheel. Abstracte redeneering noodzaakte telkens ‘het’ individu te stellen tegenover ‘de’ gemeenschap. Maar inderdaad zijn deze beide slechts de uiterste termen eener rijke opklimmende reeks, waarin schakel in schakel zich cirkelt. Eene gemeenschap is Selbtszweck, in zoo verre zij een gemeenschap is. Een gemeente bijv. heeft haar reden van bestaan in zich zelve, wanneer men haar vergelijkt met de individuen, die er toevallig wonen; beschouwt men haar als onderdeel van den Staat, dan is de Staat Selbstzweck en de gemeente aan den Staat dienstbaar. Zoo is ten opzichte van een ‘Einzel-Staat’ de Statenbond of de Bondsstaat het hoogste. ‘Was der Mensch ist, verdankt er der Vereinigung von Mensch und Mensch. Die Möglichkeit, Associationen hervorzubringen, die nicht nur die Kraft der gleichzeitig Lebenden erhöhen, sondern vor allem durch ihren die Persönlichkeit des Einzelnen überdauernden Bestand die vergangenen Geschlechter mit den kommenden verbinden, gab uns die Möglichkeit der Entwicklung, der Geschichte.’ Aldus luiden de aanvangswoorden van Otto Gierke's schoone inleiding tot zijn magistrale studie over Das deutsche Genossenschaftsrecht. Niet mechanisch, maar organisch is de gemeenschap opgebouwd. En terwijl wij de veelheid der geniale gedachten bewonderen in Albert Schäffle's op Herbert Spencer voortgebouwd Bau und Leben des socialen Körpers, zoo eeren wij niet minder de onsterfelijke verdienste van Otto Gierke, die ons de organische structuur der Germaansche gemeenschap in al haar heerlijkheid uit rechtshistorisch oogpunt getoond heeft. Zij is gelijk aan de bloem der Germaansche architektuur: den Gothischen tempel, waar elk onderdeel zijn eigen constructieve beteekenis en functie heeft en in zijn vorm uitdrukt, en alle zich vereenigen en, tegen elkander steunend en elkanders krachten opvangend en in evenwicht houdend, ten slotte opstreven tot de kruisbloem op wimberg en torenspits, die naar den hemel wijst, naar het azuur, waar de ideeën tronen. Maar ook het oude volk der Hellenen was (naar vroeger spraakgebruik) van ‘Indo-Germaanschen’ stam, behoorde, naar het getuigenis | |
[pagina 55]
| |
zijner dichters en zijner tot ons gekomen beeldhouwwerken, tot het menschenslag, waartoe de besten onzer huidige cultuurvolken behooren. En zoo heft ook zijn wijsgeer Aristoteles zijne staatsleer met de erkentenis aan, dat de Staat de hoogste samenvatting is der velerlei gemeenschappen, waaruit hij is opgebouwd. En ook in de Helleensche wereld vond de organische idee in de architektuur haar symbool. Ook in den Dorischen tempel werd uit de levende samenstreving van stijgende en dragende, van bindende en dekkende deelen de hoogste harmonie geboren. ‘Der Säulenschaft, auch die Triglyphe klingt:
Ich glaube gar, der ganze Tempel singt.’
Aldus Goethe in het tweede deel van zijn Faust. Ja, de Helleensche architektuur zong, gelijk de Germaansche. Sonaten en symphonieën zijn Helleensche, zoowel als Germaansche tempels, weerklank beide van de harmonie, die de ziel der organische staatsgemeenschap is. ‘Van het veelgemengde de eeniging, en van het tegenstrijdige de samenvatting’: Het is de harmonie, die Pythagoras in het heelal erkent, maar die ook de organische wet is, waarnaar de gemeenschap is opgebouwd en in de tempels der volken van organische structuur als zichtbaar symbool in steen staat uitgehouwen. Zoo leidt ook in den Staat de samenvatting van het veelgemengde, de eenheid in het tegenstrijdige tot steeds verhevener ideaal van hooge cultuur, gehandhaafd door het Recht van de Gemeenschap.
Een Zigeunerkapel speelt in den maneschijn onder het gebladerte. De eerste viool zingt, nu klagend, dan hartstochtelijk, het thema uit. De andere instrumenten vatten het thema op, varieeren het, nemen het over, zetten een tegenzang er tegen aan en keeren weer tot het thema terug..... Zoo gaf ook ik een rhapsodie over het thema, door Prof. Van Blom aangeheven, ik varieerde nu en dan, zong soms een pooze lang mijn eigen wijs, om ten slotte weer tot het leitmotief der eerste viool terug te keeren. Mij was dit liever dan dit critisch uit te pluizen en dan met gewichtig gelaat te verkondigen, wat naar mijn oordeel goed of minder goed mocht zijn. Laat ik hopen, dat de meer zelfstandige wijze van behandeling, door mij gevolgd, den lezers van dit tijdschrift welkom moge zijn geweest en door Prof. Van Blom moge worden opgevat, gelijk zij bedoeld is: als eene hulde voor zijn doorwrochten, van vruchtbare gedachten rijken arbeid. J.H. Valckenier Kips. |
|