De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Het recht der gemeenschap.Het recht der Gemeenschap. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de Technische Hoogeschool te Delft, den 19den September 1907, door Mr. D. van Blom.De journalistiek heeft haar verrassingen. Vaak schermutselt ge in de schemering der... avondbladen met iemand, dien ge voor een tegenstander houdt; doch, breekt het licht der wetenschap dan door, zie, de gewaande tegenstander draagt dezelfde kleuren op zijn schild als gij! Of, om het woordspel met de avondbladen te laten varen: de politiek is een gevecht, dat zooveel stof en damp en rook ontwikkelt, dat ge vriend en vijand nauwelijks herkent en 't licht der waarheid soms verduisterd wordt. Mijn eerste polemiek in 't openbaar voerde ik tegen den redacteur van De Tijdspiegel, die toen dagelijks zijn artikel in Het Vaderland schreef. Na jaren bleek, dat wij, door overeenkomst ook in keus van studie, voor 't grootste deel dezelfde levensleer zijn toegedaan. En toen Het Vaderland met zooveel degelijken ernst en zooveel kunde en toewijding geredigeerd werd door Mr. Van Blom, heeft menigmaal weer tusschen hem en schrijver dezes het staal der polemiek in levendige schermutseling geflitst. Wij hielden elkaar voor tegenstanders en zijn het misschien ook nog ten deele. Maar toch, nu Mr. Van Blom's inaugureele rede als hoogleeraar te Delft hem gelegenheid gaf, de diepere beginselen bloot te leggen van zijn staatsleer: nu blijkt, dat wij beiden, wat die beginselen betreft, op één en denzelfden bodem staan en wellicht alleen verschillen in de opvatting van nuancen of in conclusies uit gelijke praemissen. En nog een verrassing bergt zijn rede. Men kende van Mr. Van Blom dusver slechts geschriften. Als hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool optredend, had hij zich te bedienen van 't gesproken woord. Welnu, de sterk gerhythmeerde vorm dezer rede beantwoordt uitnemend aan haar bestemming voor orale voordracht. Hierin toont Prof. Van Blom zich een trouwe leerling van ons beider leermeester Prof. Van der Vlugt, gelijk hij straks ook nog in ander opzicht blijken zal een volgeling van Prof. Van der Vlugt te zijn gebleven. | |
[pagina 366]
| |
Zie hier bijv. een geheel jambische periode: ‘En overal, waar tusschen recht en wet een klove gaapt en meer naarmate zich die kloof verbreedt, verdiept, daar zijn er rotte plekken in den Staat.’ Let op, hoe eerst ‘klove’ en dan ‘kloof’ gezegd wordt, ter wille van de ongereptheid van het rhythme. De bekende Justiniaansche definitie der justitia vinden wij in zuivere Nederlandsche jamben terug: ‘de stage wil om elk zijn recht te geven.’ En geheel in den stijl van Prof. Van der Vlugt in deze zinval: ‘Wat waarde immers zou een samenleving nog bezitten, waaruit 't begrip van recht en onrecht gebannen was voorgoed?’ Die drie vragend opstijgende jamben aan het slot, na den spondaeus ‘onrecht’, zijn typisch in den trant des leermeesters. 't Is in de rede van Mr. Van Blom echter wel eens noodig, een volzin een paar maal over te lezen, voor men de bedoeling heeft gevat. De heer Van Blom heeft er niet altijd aan gedacht, dat hij, om zijn eigen woorden te gebruiken, ‘niet straffeloos de tegemoetkoming der verstaanbaarheid verzaken kon’ (bl. 1). Inderdaad alle respect voor deze plechtige manier om te zeggen, dat het voor een wetgever (en een redenaar) wenschelijk is om duidelijk te wezen. Onmiddellijk volgt daarop de verzekering, dat het ‘niet te veel is gevergd, een woordenkeus te mijden, waarbij de in elks besef levende mogelijkheid zou zijn buitengesloten, dat ook de wetgever onrecht kan begaan.’ Hier krijgen wij een stuk of drie, vier negaties te herleiden, voor wij er achter zijn, dat (de rechtswetenschap) zich in haar woordenkeus behoort aan te sluiten bij het spraakgebruik, dat tusschen ‘wet’ en ‘recht’ onderscheid maakt.
Dit is nu tevens een goede overgang tot de bespreking van den inhoud der rede. De heer Van Blom gaat uit van het onderscheid tusschen ‘het recht’ en ‘de wet’. Onder ‘het recht’ verstaat hij dan niet het zoogenaamde ‘positieve recht’ der juristen, dat als geschreven recht in de wet is neergelegd; maar het ideëele recht, ‘dat in het rechtsbewustzijn der menigte tot uiting komt’ (bl. 3), ‘het meer of minder klaar besef der rechtsgemeente’ (bl. 4). De tweede omschrijving bevalt mij beter dan de eerste. De idee der rechtvaardigheid behoeft niet altijd scherp in het bewustzijn tot uiting te komen; zij kan ook meer of minder klaar in 't onbewuste leven van een volk, in 't raskarakter sluimeren. Ook is de menigte niet altijd hoogste instantie tot bepaling van de idee der rechtvaardigheid. Die idee kan ook leven in de keurgeesten, die de menigte leiden. De gedachte, die Mr. Van Blom hier uitspreekt, wordt ook, op even | |
[pagina 367]
| |
eenvoudige als heldere wijze, omschreven door Eduard von Hartmann (Phaenomenologie des sittlichen Bewusstseins, bl. 535): ‘Het volksbewustzijn is zelden in staat, recht en billijkheid uit elkander te houden; het beschouwt ook wettelijk handelen als positief onrecht of onrechtvaardigheid, in zooverre de stand der wetgeving niet meer als redelijk wordt erkend, en omgekeerd houdt het dringende eischen der billijkheid reeds voor recht, onbekommerd of zij reeds bij de wet zijn gesanctioneerd en zonder te kunnen begrijpen, dat de rechter streng aan de geldende wetten is gebonden. De wetenschap mag deze verwarring noch medemaken, noch goedkeuren; maar zij mag en moet er uit leeren, namelijk leeren, dat de billijkheid het genetische beginsel van het recht is. Als het volk iets zoo onbillijk acht, dat het het voor onrecht of onrechtvaardig verklaart, dan kan men zeker zijn, dat de rechtsontwikkeling er na aan toe is, de rechtsorde zoo aan te vullen of te wijzigen, dat de verwarring van het volk tot waarheid wordt gemaakt; want als allen het er over eens zijn, dat iets onredelijk is, dan is nog slechts de formeele (wettelijke) verklaring dezer overeenstemmende meening van allen vereischt, om al deze uitstroomingen van subjectieve rede in het bekken der objectieve rechtsorde te verzamelen.’ Wij hebben dus te aanvaarden een Norm van Recht, die meer of minder duidelijk leeft in het bewustzijn des volks, en die hooger waarde heeft, dan het positieve recht, dat telken jare in het Staatsblad komt. Doch Mr. Van Blom gaat verder. Is eenmaal het beginsel van redelijke waardeering, als ingeschapen in de menschelijke natuur, verkozen boven het bloot constateeren van (rechts)verschijnselen, dan kan men natuurlijk niet blijven staan bij het resultaat van het bewuste of onbewuste oordeelen van één volk, maar moet men deze aldus verkregen resultaten tegen elkander waardeeren en moet er een oordeel mogelijk zijn, welk rechtsbewustzijn het beste is onder de rechtsidealen van verschillende volken. Mr. Van Blom spreekt deze redeneering niet uit; maar hij aanvaardt haar resultaat, als hij (op blz. 6) het bestaan erkent van een ‘Idee der Gerechtigheid’, welke te koesteren de gemeenschap het hoogste belang heeft, als hij als factor van rechtsbepaling nadrukkelijk verwerpt ‘de willekeur van de helft plus één’, en als hij belang als rechtsbron ontkent, daar immers ‘naast rechtmatige belangen onrechtmatige’ staan en ‘rechtmatig belang samenvalt met recht, onrechtmatig met onrecht.’ Inderdaad: indien er is een algemeene norm van waarheid, een algemeene norm van zedelijkheid, dan moet er ook zijn een algemeene norm van Recht, eene Idee der Gerechtigheid, voor de gansche menschheid geldig. Dan moet, met de woorden van Prof. Van der Vlugt, ‘het Recht meester zijn over 's menschen wil, en niet 's menschen wil meester over het Recht.’ Door het bestaan der Idee der Gerechtigheid te erkennen, door het belang aan het recht te onderwerpen en de geldigheid der beslissing | |
[pagina 368]
| |
van ‘de helft plus één’ te betwisten, toont Mr. Van Blom dus, de theorie der normen te aanvaarden en zich te stellen op het idealistische, anti-demokratische standpunt, waarop de leerlingen van Prof. Van der Vlugt elkander als geestverwant kunnen begroeten. Maar om nu te komen tot de beantwoording der vraag, welk recht behoort te worden toegekend aan de ‘gemeenschap’, maakt Mr. Van Blom een koenen sprong. ‘Alvast leert het rechtsbewustzijn dit: dat elk individu zijn eigen rechten heeft.’ Hieruit leidt de heer Van Blom af, dat de Staatsgemeenschap rechten heeft, omdat zij optreedt ‘als individu, t.w. als gesloten eenheid’ (bl. 4, 5). Onmiddellijk daarop evenwel rijst bij hem twijfel aan de juistheid zijner eerste stelling. Hij verklaart de vraag niet te willen oplossen, ofschoon hij ‘hare fundamenteele beteekenis’ erkent, of ‘van recht sprake kan zijn, onafhankelijk van een rechtsgemeenschap.’ M.a.w. of Robinson aan recht onderworpen was, zoolang hij alléén op zijn eiland vertoefde. De heer Van Blom laat deze quaestie rusten, laat den eerst opgenomen draad vallen en geeft dan aanstonds een andere reden, waarom de gemeenschap niet alleen rechten, maar zelfs hooger rechten dan de eenling heeft, namelijk omdat de gemeenschap is ‘de eenheid der huidige èn der toekomstige individuen.’ Ik kan de verleiding niet weerstaan te pogen mijnerzijds de leemte aan te vullen.
Laten wij ons houden aan het begrip ‘recht.’ ‘Een’ recht is een regel, ‘het’ recht is het stel van regelen, waarnaar de verhoudingen, betrekkingen en gedragingen van individuen jegens elkander bepaald worden. Voor de aanwezigheid van recht is dus vereischt de aanwezigheid van twee of meer personen. Daar het recht een stel van regelen is, die tusschen personen onderling gelden, kan het zonder een meervoud van personen niet bestaan. M.a.w. recht is, ex definitione, onbestaanbaar en ondenkbaar zonder een rechtsgemeenschap. Recht kan dus niet inhaerent aan de individuen zijn, omdat zij individuen zijn; individuen kunnen slechts rechten hebben, omdat en voor zoover zij leden, elementen zijn in eene rechtsgemeenschap. Men werpe mij niet tegen, dat er toch ook rechten zijn op zaken, zoodat één enkel alleenstaand individu, als bijv. Robinson, toch zou kunnen hebben een zakelijk recht, als bijv. eigendom (Vgl. Diephuis, N.B.R., II. bl. 15 vlg. VI. bl. 7; minder scherp laat Opzoomer zich uit: B.W. III. bl. 3). Neen, ook een zakelijk recht is een recht tegenover personen: namelijk om mij in het gebruik mijner zaak ongestoord te laten. Mijn | |
[pagina 369]
| |
zakelijk recht is mijn recht, dat andere personen, wie zij ook zijn, van mijn zaak afblijven. Waren er geen andere personen, stond ik alleen, ik had aan een zakelijk recht geen behoefte, een zakelijk recht zou geen inhoud of beteekenis hebben; want ik zou de facto over mijn zaak ongestoord beschikken. Het blijft er dus bij: geen recht is denkbaar zonder een rechtsgemeenschap, waarin het geldt. Niet uit het bestaan van een individu volgt, dat hij rechten heeft, maar het recht is het gevolg van het bestaan eener gemeenschap van individuen. Het individu heeft rechten niet omdat het individu is, maar het heeft rechten en als noodzakelijk correlaat daarvan rechtsverplichtingen, omdat en voor zoover het deel uitmaakt van een gemeenschap. Derhalve is het ook niet juist, dat de gemeenschap rechten heeft, omdat zij als individu optreedt; integendeel: het recht der gemeenschap is het primordiale; en daardoor volgt, dat de gemeenschap rechten heeft tegenover de individuen, juist omdat zij de gemeenschap is. Deze redeneering wordt ook niet omvergeworpen door het feit, dat gemeenschappen van middelbare orde tegenover hare leden optreden als gemeenschap en als individu tegenover de hoogste gemeenschap.
Men hoort ook wel een woordspel tegen deze meening aanvoeren. Het individu, zoo wordt er dan gezegd, is er voor (= eerder dan) den Staat, dus is de Staat er voor (= ten behoeve van) de individuen. Het klinkt inderdaad aardig; maar logisch is het niet. Gesteld dat het zoo ware - vermoedelijk is het slechts een reminiscentie van Rousseau's fantasie in zijn Contrât Social - dat de individuen er eerder waren dan de Staat, dan volgt daaruit nog niet, dat de Staat er is ten behoeve der individuen. Post is niet propter; prioriteit beduidt geen causaliteits- noch finaal verband. De ouders bijvoorbeeld zijn er eerder dan de kinderen; volgt uit deze prioriteit, dat de ouders er zijn ten behoeve van de kinderen? In den hier bedoelden gedachtengang zou men alleen dan het bewijs kunnen leveren, dat de Staat er is ten behoeve der individuen, indien men kon aantoonen, dat zekere individuen op zeker oogenblik een staatsgemeenschap hadden gesticht om hun belangen te behartigen, op de wijze gelijk tegenwoordig naamlooze vennootschappen gesticht plegen te worden, en dat de tegenwoordige individuen de rechtverkrijgenden van deze primaire contractanten zijn. De onderstelling, trouwens, dat de individuen er eerder zouden geweest zijn dan de gemeenschap, is met alle waarschijnlijkheid in strijd. Uit welke diersoort de mensch ook ontstaan moge zijn, het is redelijk om aan te nemen, dat het ontstaan aanstonds een pluraliteit van exemplaren heeft betroffenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 370]
| |
Is nu de mensch aanstonds in meerdere exemplaren opgetreden, dan rest nog de vraag: behoorden dezen tot de gezellig levende (gemeenschap vormende) dieren? Zoolang niet vaststaat, waar de stamboom van den mensch wortelt, is het bezwaarlijk uit 's menschen voorgangers te argumenteeren. Sterker is het argument, dat de mensch thans zonder eenigen twijfel tot de ‘gezellig levende’ (beter: gemeenschap vormende) dieren behoort. Wie met De Vries de onveranderlijkheid der soorten aanneemt, moet dus ook aannemen, dat deze eigenschap aan den mensch sedert zijn ontstaan inhaerent is geweest; wie beweert, dat de mensch aanvankelijk enkel in gezinnen zou hebben geleefd, gelijk de meeste anthropoiden en de groote roofdieren, en eerst later tot het leven in gemeenschap zou zijn overgegaan, zou dit moeten bewijzen. Het feit dat de mensch in de sterkste mate tot de gemeenschapvormende dieren behoort, ‘in hooger mate dan alle bijen of kuddedieren’ - πασης μελιττης ϰαι παντου ἀγελαιου ζψου μαλλον - is trouwens reeds door Aristoteles opgemerkt. De mensch is, gelijk deze fijne waarnemer reeds zeide, ‘een van nature in gemeenschap levend dier’ - φυσει πολιτιϰον ζψον - waaruit natuurlijk volgt, dat de ‘ge- | |
[pagina 371]
| |
meenschap’ ‘behoort tot de dingen, die er van nature zijn’ - των φυσεἰ ἡ πολις ἐστιν - (Ed. Berol. II. blz. 1253, A, 3-8). Zoodat ‘individuen’ en ‘gemeenschap’ gelijktijdig hun verschijning op aarde hebben gemaakt en van een prioriteit naar tijdsorde tusschen deze beide geen sprake is. Welke beteekenis is nu echter aan de gemeenschap in dit verband toe te kennen? Zoowel deductie uit het begrip als waarneming der verschijnselen wijzen er op: De ‘gemeenschap’ is van den aanvang af eo ipso een ‘rechtsgemeenschap.’ Wat is recht? Een stel van regelen, waardoor de betrekkingen en gedragingen der individuen eener gemeenschap jegens elkander en dus ook jegens de gemeenschap bepaald worden. Waaraan zien wij, of ergens recht aanwezig is? Hieraan, dat individuen zich naar zulke regelen gedragen, hetzij uit eenmaal verkregen gewoonte, hetzij uit vrees voor gevolgen van anders handelen, hetzij uit vrije verkiezing; maar in elk geval zonder dat elke gedraging telkens door tusschenkomst van een sterkere wordt afgedwongen. Zie nu naar in gemeenschap levende dieren. Bijen en mieren gedragen zich naar een geheel systeem van bindende regelen tot heil hunner gemeenschap. Kudden van runderen, gemzen, olifanten, apen, gehoorzamen aan de bevelen van aanvoerders, zetten wachters uit om hun gemeenschap voor gevaar te behoeden; kortom, ook hun gedrag is aan regelen ten bate hunner gemeenschap gebonden. Reeds Aristoteles trouwens toont dit te hebben opgemerkt, als hij zegt, dat de mensch in hooger mate een gemeenschap vormend dier is dan bijen of kuddedieren, daarmede erkennende, dat ook deze πολιτιϰα ζψα zijn. Waarneming leert ons dus, dat ‘gemeenschap’ hetzelfde is als ‘rechtsgemeenschap.’ Redeneering voert tot hetzelfde resultaat: een gemeenschap is ondenkbaar zonder een stel van rechtsregelen, die haar bijeenhouden. Steeds weder worden wij er dus toe geleid om met Aristoteles te concludeeren: de mensch is een van nature in een rechtsgemeenschap levend dier. En daarmede kunnen wij de fantasie van Rousseau en zijn bewuste of onbewuste volgelingen omtrent een tijdstip, waarop de dusver zelfstandig levende menschen zich welbewust en opzettelijk bij privaatrechtelijke overeenkomst tot een gemeenschap aaneensloten, naar het rijk der fabelen verwijzen.
Hebben we nu alzoo de simultaneiteït en de noodwendige onafscheidelijkheid van individu en gemeenschap geconstateerd, dan komt de vraag naar de betrekkelijke waarde van individu en gemeenschap aan de orde. Vragen wij daartoe eerst naar het doel eener gemeenschap. | |
[pagina 372]
| |
Het is weder Aristoteles, die even nuchter als eenvoudig antwoordt: dat elke gemeenschap ter wille van iets goeds bijeen is. Hetgeen dan natuurlijk in de hoogste mate gelden moet van de opperste van alle, die allen omvat: den Staat (t.a.p. blz. 1252). Wat is dit goeds? Vooreerst een oeconomisch voordeel. Bij mijne bespreking van Prof. De Louter's rectorale oratie ‘Staat en Maatschappij’ heb ik getracht de meening te verdedigen, dat Staat en Maatschappij ééne en dezelfde gemeenschap zijn, alleen uit verschillend gezichtspunt beschouwd. Mag ik bij deze meening volharden, dan moet geconstateerd, dat het de menschelijke gemeenschap is, door middel van welke alle levensbehoeften harer leden volledig worden bevredigd. Het Robinson-verhaal is een uitzondering, die dien regel bevestigt. Het gemeenschappelijk bevredigen der levensbehoeften constateeren wij ook als het doel der gemeenschappen van kuddedieren, bijen, mieren, enz. Aristoteles drukt dit uit, door te zeggen, dat de gemeenschap is eene αὐταρϰεια, welk begrip door den vertolker in het Latijn aldus wordt weergegeven: ‘perfecta societas, quae ad summum jam omnis copiae bonis omnibus cumulatae nihilque praeterea requirantis culmen pervasit’; of later ‘copia ipsa suis opibus pollens et contenta et nihil extra se desiderans.’ Van de menschelijke gemeenschap echter is dit het doel niet alleen. Er komt een ethisch goed bij. ‘Γινομενη μεν οὐν του ζην ἑνεϰεν, οὐσα δε του εὐ ζην’: ‘oriens quidem vivendi causa, constans autem bene vivendi gratia’: ‘de Staat, ontstaan om te kunnen leven, bestaat om wèl te leven.’ Conform Gobineau (Inégalité, I, blz. 84): ‘Il n'y a pas de peuplade si abrutie, chez laquelle ne se démêle un double instinct: celui des besoins matériels, et celui de la vie morale.’ Boven het materieele levensonderhoud uit, is het doel der gemeenschap de zoo hoog mogelijke ideëele volmaking op intellectueel, cultureel, moreel gebied. Vatten wij alle menschelijke levensuitingen: welvaart en behaaglijkheid, wetenschap en kunst, onderlinge verdraagzaamheid en persoonlijke zedelijkheid onder het begrip ‘cultuur’ te zamen, dan is het doel der gemeenschap: steeds hooger volmaking der cultuur (v. Hartmann, Phaen. d. sittl. Bew., blz. 627, 638). Von Stahl's bepaling: ‘de Staat is een zedelijk rijk’ is daar dan onder begrepen, maar put deze gedachte niet geheel uit. Aristoteles voegt daar aan toe, dat dit doel tegelijk het ‘wezen’ (φυσις) van den Staat is: ἡ δε φυσις τελος ἐστιν: οἱον γαρ ἑϰαστον ἓστι της γενεσεως τελεσϑεισης, ταυτην φαμεν την φυσιν εἰναι ἑϰαστου, ὡσπερ ἅνϑρωπου, ἰππου, οἰϰιας. Dat is: ‘aard en doel zijn één: zooals elk ding is, wanneer zijn wording voleindigd is, zoodanig zeggen wij, dat de natuur van elk ding is, zooals bijv. van een mensch, een paard, een huis,’ - ‘at | |
[pagina 373]
| |
natura finis est: quale enim quidque est ortu ejus absoluto atque perfecto, hanc cujusque naturam esse dicimus.’ Dit is geheel Platonisch gedacht. De volkomenste vorm, die iets kan bereiken, zooals bijv. een mensch, een paard, een huis, is de aard, de natuur, het wezen, het begrip of de idee daarvan. En daar het nu van zelf er naar streeft dien volkomensten vorm te benaderen, zoo is deze tevens het doel. Moderne biologen, als bijv. J. Reinke, sluiten zich weder bij deze leer aan en kunnen naast de causaliteit de finaliteit (Zielstrebigkeit) niet ontberen. Het wezen en het doel der gemeenschap zijn dus identiek: de gemeenschap is Selbstzweck, zij heeft haar doel in zichzelf; anders omschreven: haar wezen en doel is te streven naar het ideaal van menschelijke cultuur. Hieruit zou nu reeds zijn af te leiden, dat, aangezien zoowel het individueele als het ideëele doel der gemeenschap alleen door de gemeenschap en niet door op zichzelf staande individuen zijn te bereiken, aan de gemeenschap hooger waarde dan aan de individuen moet worden toegekend. Men zou daartegen echter kunnen aanvoeren, gelijk Kant gedaan heeft, dat, aangezien toch individuen de dragers der materieele en ideëele goederen zijn, de individuen hooger waarde dan de gemeenschap hebben. In de tegenwerping zelve ligt echter reeds een tegenspraak. Lang niet alle individuen zijn in gelijke mate dragers dier idealen, gelijk de meest oppervlakkige waarneming ons leert. Gobineau (Inégalité, I, blz. 93-102.) betwijfelt zelfs, evenals E. von Hartmann (Phaen. d. sittlichen Bewusstseins, blz. 634), of de onderste lagen der maatschappij wel eenig, of althans evenveel aandeel als de hoogere, aan het voortschrijden der cultuur hebben. Men kan dus niet zeggen, dat de individuen dragers der cultuuridealen zijn, en dan kan ook niet worden geconcludeerd, dat de individuen hooger waarde dan de gemeenschap hebben. Er is echter meer. Ware, gelijk Kant beweert, het individu einddoel, Selbstzweck, alzoo de som der individuen einddoel van den Staat, ja van de schepping, dan zou het egoïstische principe het hoogste beginsel zijn van ethisch handelen. Aan de logica dezer redeneering valt moeilijk te tornen en de hierbedoelde consequentie wordt dan ook ten deele door Nietzsche getrokken. Het egoïsme is volgens Nietzsche inderdaad het hoogste ethische beginsel.... voor eene elite van weinigen, de ‘Herren’, waaruit later de Uebermensch voortkomen zal. Om steeds meer ideëele volmaking der cultuur is het te doen; dat is Nietzsche eens met Von Hartmann, dit is de kern ook van Nietzsche's leer. De hoogste bloei der cultuur belichaamt zich nu in enkele heldengestalten (bijv. Michel-Angelo, Goethe, Bismarck); daar deze nu in den wedloop van den strijd om het bestaan de dragers zijn van den fakkel van het ideaal, dien zij aanstonds weer aan anderen zullen overdragen, mogen en moeten zij zelfs minder waardige individuen opofferen, als het | |
[pagina 374]
| |
onvermijdelijk is om hun vlammend ideaal steeds nader tot den top te brengen. Aan minder hoog staande geesten is de toepassing dezer ‘Herren-Moral’ volgens Nietzsche niet geoorloofd: ‘Bist du ein Solcher, der einem Joche entrinnen durfte? Es giebt Manchen, der seinen letzten Werth wegwarf, als er seine Dienstbarkeit wegwarf.’ (Zarathustra, blz. 92, I, § 18). Kant nu tracht aan deze consequentie, dat het egoïsme het hoogste doel van alle individuen zou moeten zijn, te ontkomen, door de ‘vrijheid’ als hoogste beginsel op te stellen, en wel als zedelijke vrijheid gedacht. Wanneer ik vrijwillig zoo handel, dat het voor allen het beste zou zijn, indien allen handelden desgelijks, dan voel ik mij in waarheid zedelijk vrij. In dezen gedachtengang wordt echter het begrip vrijheid met eenige ‘vrijheid’ gebruikt. Neemt men vrijheid in den gebruikelijken zin, dan beteekent zij dit, dat iedereen zelf zijn handelingen bepaalt. Is nu de vrijheid, aldus gedacht, een ideaal, dan moet dit ideaal ook voor zoo absoluut mogelijke toepassing vatbaar zijn. Ieder individu bepaalt dus naar eigen vrije verkiezing zijn eigen handelingen, - hetgeen volkomen overeenstemt met de leer, dat de individuen Selbstzweck zijn. De consequentie ware dan echter (onder meer) een algemeen absoluut egoïsme, wat Kant evenmin bedoeld heeft, als wij het als een ideaal van zedelijkheid zouden kunnen erkennen. Vrijheid evenwel, opgevat in dien zin, dat ieder zichzelf vrijmaakt van booze hartstochten en verleiding tot niet-zedelijk handelen, leidt volgens Kant zelf tot deze consequentie, dat men zoo gaat handelen, dat zijne handeling, algemeen gevolgd, voor allen het beste zou zijn: de kategorische imperatief ‘Du sollst’ (waar Nietzsche het vrijheidsprincipe ‘Ich will’ tegenover plaatst). Maar dan is toch weer het einddoel van aller handelen: het heil der gemeenschap, waarmede dan moeilijk te rijmen valt, dat niettemin de individuen Selbstzweck zouden wezen. Tegen de leer, dat de individuen Selbstzweck zouden zijn, spreekt ook de ervaring. Overal in de natuur zien wij de opvallendste verkwisting van individuen. Millioenen en milliarden van spermatozoiden, zaden, eieren, embryonen gaan te gronde, tegenover een enkel, dat tot ontwikkeling komt. Een enkele plant van Nicotiana Tabacum brengt 40,000 zaden, een enkele wijfjesharing brengt 60,000 eieren per jaar voort; hoeveel daarvan komt tot ontwikkeling? Hoeveel jonge dieren (visschen bijv.) gaan te gronde, voor zij volwassen worden? Hoeveel kinderen sterven als zuigelingen? Hoeveel menschenlevens worden door natuurrampen onmeedoogend vernietigd? Overal in de natuur zien wij de individuen zonder bedenken opgeofferd aan de soort. Erkennende, dat God in de natuur deze orde gewild heeft, zouden wij dan mogen aannemen, dat God elk menschelijk individu bij uitzondering tot Selbstzweck gemaakt had? Heeft God zulke eendagsvliegen tot heeren van 't heelal bevorderd? | |
[pagina 375]
| |
We zien immers het tegendeel! Moeten wij, nadat Copernicus de aarde uit haar geusurpeerde plaats in het middenpunt van het heelal heeft verdreven, dan nog, kinderlijk anthropocentrisch denkend, elk menschelijk individu als middenpunt van het heelal blijven aanbidden? Toch niet omdat in elk met bewustzijn begaafd individu een vonk van den wereldgeest gloeit en die vonk immers na zijn dood niet wordt uitgebluscht doch zich weder aanstonds of trapsgewijs met den wereldgeest vereenigt?Ga naar voetnoot(*) In dien gedachtengang is immers de wereldgeest Selbstzweck en niet zijn toevallige incarnatie in een of ander individu. Doen wij dus niet verstandig ons te vereenigen met Plato's erkentenis, dat de type of idee der soort het waarlijk zijnde is en het individu slechts weinig waard? De individuen verdwijnen alle na een korte spanne tijds. Wat blijft, is de type, hetzij wij deze met Plato de idee, of met Linnaeus of Darwin de soort mogen noemen. ‘Wer alles dies sieht, der wird sich nicht der Ueberzeugung verschliessen können, dass die Individuen in keinem Reiche der Natur eine Geltung als Selbstzweck beanspruchen können, dass sie überall nur als Mittel figuriren und schonungslos ohne alle Rücksicht auf ihr Wohl oder Wehe oder auf ihre Existenz im Dienste höherer Ordnung verbraucht werden’ (v. Hartmann). Beperken wij onzen blik tot individu en gemeenschap onder de menschen. Sterven dagelijks niet een groot aantal menschen, die, buiten engsten kring, in de gemeenschap geen eenigszins naspeurbare leemte nalaten? Is het leven van Jan, Pieter of Hendrik in den regel voor den algemeenen gang van zaken van zooveel beteekenis, dat wie het geheel overziet, ook maar bespeurt, dat Jan, Pieter of Hendrik hun plaatsen hebben verlaten? Zijn niet alweer een andere Jan, Pieter of Hendrik opgestaan, die, de gelederen sluitend, ongemerkt de plaatsen der verdwenenen hebben ingenomen? Wie rustig thuis zit, klaagt, als bij een oorlog tienduizenden jonge, bloeiende levens worden weggemaaid. Voor wie zelf mee ten strijde trekt, wordt het weldra bijna een onverschillige zaak, en generaals zien hun zoons vallen zonder een oogenblik de leiding van den slag te staken. Gelijk Schiller den Wurtembergschen graaf in den mond legt: ‘Mein Sohn ist wie ein andrer Mann.
Marsch, Kinder, in den Feind!’
| |
[pagina 376]
| |
En oefent zoo sterke aderlating als een oorlog eenigen invloed uit op den gang van zaken in de gemeenschap? Ja, als een prikkel tot verhoogde energie; en de ervaring leert zelfs, dat het geslacht, dat na den oorlog geboren is, in kracht en talrijkheid de vorige generaties overtreft. De menschelijke gemeenschap is gelijk een waterval. Onophoudelijk wisselen de druppels, die den waterval samenstellen. De waterval blijft. ‘Am farb'gen Abglanz haben wir das Leben.’ Men kent het schoone beeld, waarmede Goethe de inleiding tot het tweede deel van zijn Faust besluit. Het licht der zon is in zijn volheid voor den mensch verblindend. De waterval is de menschheid. Haar streven spiegelt zich af in de regenbogen, die de zon uit den waterval verwekt. Het is een pendant op Plato's beeld van de grot. De zon is het Licht der Waarheid, de Idee van het Goede, is God. Dit licht bestraalt het menschengeslacht, gelijk de zon den waterval bestraalt; en de waterval neemt het op en kaatst het terug in duizend kleuren, daarbij de eenheid van het licht tot een veelheid ontledend. Dat wil zeggen: de menschen zijn hiertoe op de wereld, opdat zij het goddelijke licht in zich opnemen en afstralen naar hun vermogen. Zij zijn hiertoe op de wereld, om het ideale zooveel mogelijk te benaderen in waarheid, schoonheid en zedelijkheid. Door middel van wetenschap, zedelijk handelen en kunst hebben zij in zich op te nemen en te weerstralen de Idee van het Goede, in wie deze weer te zamen vloeien. En dit doel kan alleen in gemeenschap worden bereikt. Alleen de gemeenschap maakt de differentiatie en integratie mogelijk, die onmisbaar zijn voor een ideëele ontwikkeling der menschheid. Hooge cultuuridealen worden alleen in een georganiseerde gemeenschap bereikt. De gemeenschap is Selbstzweck. Het eigenlijke einddoel van het leven der menschen op aarde blijft de stijgende idealisatie van het type ‘mensch’, van de menschidee. De idee is het wezenlijk zijnde, de individuen zijn de vergankelijke stof, waarin de idee zich op aarde zooveel mogelijk tracht uit te drukken. Weder anders uitgedrukt: het einddoel van het menschenleven is de toenemende idealisatie der cultuur in haar hoogsten zin. Individuen wisselen elkander op aarde met de snelheid van een waterval af, wereldrijken worden en vergaan, opdat de idealen der menschheid steeds hooger lichten. Zoo offert zich ook de edelste individu vrijwillig op tot verheerlijking van de idee. De idee nu leeft in de gemeenschap. Leven en welzijn der individuen zijn van oneindig kleine, de ideëele goederen der menschheid van oneindig groote waarde. Ter bereiking dier ideëele goederen is een gedifferentieerde, geïntegreerde en georganiseerde gemeenschap noodzakelijk en onmisbaar. De waarde der | |
[pagina 377]
| |
individuen is derhalve in vergelijking tot de waarde der gemeenschap gering.
En - nu begin ik weder tot Prof. Van Blom te naderen - de waarde van de som der op een gegeven oogenblik in eene gemeenschap aanwezige individuen is in vergelijking tot de gemeenschap ook nog gering, omdat deze gemeenschap meer individuen omvat dan de tegenwoordige alleen. Zij omvat ook de toekomst. Al mag de Nederlandsche gemeenschap in haar groei ook van republiek monarchie zijn geworden, niemand zal ontkennen, dat de Republiek der Geunieerde Gewesten van de 16de, 17de en 18de eeuw en het Koninkrijk der Nederlanden van de 19de een en hetzelfde organisme zijn. Al is het graafschap en latere keurvorstendom Brandenburg allengs aangegroeid tot de Pruisische monarchie en deze op haar beurt een machtig orgaan geworden in het Duitsche Rijk, niettegenstaande deze groeiverschijnselen was ook deze gemeenschap één voortlevend organisme. Ook al hadden in Frankrijk in den loop van zestien eeuwen nog zooveel wisselingen plaats, zoowel in den vorm der organisatie als in de samenstellende elementen, niemand zal de continuiteit van ‘La France’ als eenheidsorganisme ontkennen. De gemeenschap van heden gaat allengs over in de gemeenschap van het toekomstige geslacht. Het belang van de som der heden aanwezige individuen is en blijft dus altijd iets anders en iets geringers dan het belang der gemeenschap, hun recht iets anders en geringers dan het recht der gemeenschap. En gesteld, dat de meerderheid der heden aanwezige individuen, kortzichtig gelijk volksmassa's somtijds zijn, hun belang als recht aan de gemeenschap zoude willen opdringen, dan ‘behoort’ die eisch te worden afgewezen, indien dat belang in strijd zou zijn met de toekomst, die ook hare rechten heeft. Gelijk Mr. Van Blom terecht opmerkt. De heer Van Blom voegt er echter niet bij, dat de gemeenschap ook het verleden omvat. Het verleden is in het heden niet afgedaan, gelijk oppervlakkige beschouwing misschien zou meenen. Eer zou de meening kunnen worden verdedigd, dat het tegenwoordige geslacht slechts een handvol marionetten is, wier draden door de dooden, die zijn heengegaan, worden bewogen. De herediteit toch is niet alleen op lichamelijk, maar ook op psychisch gebied een zoo sterke natuurmacht, dat de ziel van elk onzer slechts de resultaten is der zielen onzer voorouders en de ziel van ons volk het meer of minder verslapte of versterkte product der ziel van de rassen, die het samenstelden. Mag die psychische erfenis grootendeels in 't onbewuste geestesle ven bewaard liggen, mag zij meer den vorm aannemen van instincten, dan | |
[pagina 378]
| |
van gedachten, het volkskarakter is en blijft product van het verleden. Bij een Germaansch rasvolk als het Engelsche wordt, ook heden nog, zoo collectief als individueel optreden door het ras-instinct geleid, dat steeds in alles de grootheid van Old-England beoogt. De Joden hebben nog steeds hetzelfde handels-instinct, waarvoor hun Hethitische voorvaderen beroemd waren. De furor teutonicus, dien de Romeinen bij ervaring vreesden, die hier en daar in de Oud-IJslandsche heldenzangen zoo duidelijk beschreven wordt, heeft nog in den oorlog van 1870 Westfaalsche regimenten aangegrepen. Deze wet der herediteit is eensdeels zoo bekend en door tal van geleerden zoo muurvast geconstateerd, anderzijds zou hare détailleering zoo breede ruimte beslaan, dat ik het bij deze aanduiding wil laten. Slechts zij nog vermeld, dat zij bij de Japanners... staatsgodsdienst is. In overeenstemming met wat door de beste moderne natuuronderzoekers van het Westen wordt geleerd, gelooft ieder kind in het Verre Oosten, dat zijn ziel uit de zielen zijner voorouders is samengesteld. Het geheele Japansche volk schreef eenstemmig zijn overwinning op de Russen toe aan de bezieling van zijn voorgeslacht: en in zijn eindrapport aan den Mikado heeft een hoog intelligent man als Markies Ito aan het voorgeslacht den dank daarvoor gebrachtGa naar voetnoot(*). Hoe kort ik, helaas, dit belangrijke onderwerp ook heb moeten aanroeren, het was noodzakelijk, even aan te teekenen, dat de gemeenschap niet alleen de negotiorum gestor van het nageslacht, maar ook de lasthebber van het voorgeslacht is, welks traditie als factor der handelingen van het heden noch verwaarloosd mag worden, noch onderschat. En ook zoo beschouwd, komt aan het recht der gemeenschap en aan de gemeenschap zelve weder oneindig hooger waarde toe dan aan de individuen van eenig oogenblik. J.H. Valckenier Kips. (Slot volgt). |
|