De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
De verdraagzaamheid in de Republiek der Vereenigde Nederlanden.De toestanden in de Generaliteitslanden dienen afzonderlijk te worden beschouwdGa naar voetnoot(*). Door hunne overwegende roomsche bevolking, hunne ligging dicht bij het gebied van den vijand leverden zij voortdurend gevaar voor de Republiek. Dit verklaart de strengheid, waarmede zij bij afzonderlijke wetgeving werden geregeerd. De invoering van den gereformeerden godsdienst als een middel om de veroverde gewesten hechter aan de Unie te binden; de daarmede samenhangende huwelijkswetgeving, waardoor het huwelijk politiek en het trouwen voor den priester verboden werd, zoodat ook de katholieken door schout of predikant moesten worden ‘gecopuleerd’, dit alles was wel in lijnrechten strijd met de godsdienstvrijheid, door de Republiek als beginsel aangenomenGa naar voetnoot(†). Doch in het ‘à la guerre comme à la guerre’ vond de hardheid van het stelsel wezenlijk verontschuldiging. Die ‘invoering van den gereformeerden godsdienst’ ging overigens op papier gemakkelijker dan in de praktijk. In deze streken, waar de gansche bevolking katholiek was en slechts de van buiten af ingevoerde ambtenaren en militairen protestant waren; waar de verbanning van alle praetense, geestelijke personen eene doode letter was gebleven en de gereformeerde predikant in 't midden van zijne dusgenaamde ‘gemeente’ gevangen zat als een eenzame en gehate indringer, daar bracht de regeeringspolitiek veel tragi-komische effecten teweeg. Laat mij ter illustratie daarvan de geschiedenis mogen verhalen van ds. Paulus Arleboutius. Deze predikant had zich beschikbaar gesteld om te worden benoemd in de Meierij van 's-Bosch en den 25sten April 1633 wezen H.H.Mog. hem Tilburg als standplaats aan. Den 6den Augustus begaf hij zich, door 60 ruiters geëscorteerd, daarheen. Het, natuurlijk roomsche, kerkgebouw moest met geweld worden opengebroken, daarna werden de deuren van nieuwe sloten voorzien en de sleutels den predikant overhandigd. De Staatsche ruiters verlieten hierna het stadje en, zegt ds. | |
[pagina 380]
| |
Arleboutius, ‘ick bevont mij alleen onder zooveel gepassioneerde papistische boeren, dies ging ick in mijn logement.’ Nu begint er voor den eenzamen pionier der gereformeerde religie een leven van dagelijksche kwelling. De pastoor predikt voor en na op het kerkhof. Op feestdagen is het rumoer vooral groot. Den 25sten October, H. Crispijnsdag, dringen de schoenmakersgezellen in den toren binnen en luiden de klokken, wat de dominee hun wel met scherpe woorden verbood, doch daar hij alleen was, vermocht hij niets tegen het gebeier, dat den ganschen dag aanhield. De mis wordt in de school bediend. Hij gaat er heen, maar ‘stont alleen onder den hoop als onder razende wolven.’ Een ander maal braken de lieden de kerk open, stroomden binnen en lieten een bedelmonnik prediken. Arleboutius, wien het aan moed zeker niet ontbrak en die, juist als ook de roomsche Tilburgers, slechts het slachtoffer was van een slecht stelsel van politiek, ging mede binnen, drong door tot vóór het inderhaast opgerichte altaar en dreigde de ongehoorzamen met den toorn der Hoogmogenden. Doch die zaten ver weg in Den Haag en de menigte begon groot rumoer te maken, te roepen: ‘slaat dood!’ terwijl de vrouwen met tranen in de oogen den predikant smeekten heen te gaan. Dus gaf hij het op en liet de predikatie haren gang gaan, doch de monnik zweeg spoedig stil: ‘ik geloof’, naar de aannemelijke verklaring van den predikant, ‘die alteratie hem van sijn teem gebragt hadde.’ Toen hij echter aanstalten maakte om de mis te gaan celebreeren, werd het den kalvinist te kras, hij trok het altaarkleed weg en, als eenig afdoend middel dat hem inviel, ging hij (men verbeelde zich het burleske tooneel!) op het altaar zitten en bleef daar, totdat de menigte aftrok. ‘Doe sloot ick de deuren toe, dankende Godt, dat hij mij so merckelijk had gesterkt.’ Het gaat van kwaad tot erger. De vrouw van zijn hospes wordt door vrouwen aangerand, de zoon door een tiental gezellen met knuppels ‘dapper afgesmeerd’; op St. Barbara, 4 December, klommen de gildebroeders op den toren, beierden met de klokken, totdat de predikant de torendeur achter hen dicht- en hen opsloot. Toen kon de godsdienstoefeningGa naar voetnoot(*) aanvangen, maar de klokluiders ‘door koude en onpatientigheid gedwongen, hebben haarszelven langst een koord nedergelaten terwijl wij songen.’ Intusschen steeg de verbittering tegen den indringer met den dag, op St. Thomasdag (den 21sten December) drong het volk binnen, verstoorde de godsdienstoefening en sinds dien dag gaf de predikant ‘in partibus’ het opGa naar voetnoot(†). Aan zijne missie kwam een einde. Een verhaal als dit toont ons duidelijk, hoe weinig het stelsel uitwerkte, dat van zulk een verkeerd beginsel uitging. Wat ons aangaat, wij kunnen thans gelijkelijk oog hebben èn voor de trouw der roomschen èn voor den moed van den predikant. | |
[pagina 381]
| |
Dat meermalen de overheid, onder den invloed der kalvinistische predikanten, afweek van eene verdraagzaamheid, door haarzelve toch voorgestaan, hebben ook allerlei kleinere godsdienstige groepen af en toe moeten ondervinden. Over 't algemeen mochten zij op hunne vrijheid roemen. Wij zonderen natuurlijk de remonstranten uit; deze gereformeerde fractie, handhaafster als weinige van de idee der verdraagzaamheid, is het slachtoffer geworden van ongekend opgevlamden theologischen haat, gevoed bovendien door felle staatkundige hartstochten. Er zijn steden, Leiden, Kampen, waar zij nog lange jaren na de Dordtsche synode op de hardste wijze zijn vervolgd: eene zeer donkere bladzijde in de geschiedenis der vaderlandsche verdraagzaamheid! Dit is algemeen bekend en nog heden zijn er remonstrantsche kerken, ik denk aan die te Delft, die door moeilijk te vinden, bescheiden zich verbergenden, toegang aan de dagen herinneren, dat zij, na harde vervolging, wel weder werden geduld, doch goed deden nog niet te luide naar voren te tredenGa naar voetnoot(*). Doch andere protestantsche secten der 17de en 18de eeuw hebben het hier goed gehad. De Collegianten of Rijnsburgers, die tot den Franschen tijd hebben bestaanGa naar voetnoot(†), zijn nooit wezenlijk lastig gevallen en predikten toch eene vroomheid, die zeer antidogmatisch en antiklerikaal wasGa naar voetnoot(§); de ‘Pelgrims’ hebben vooral te Leiden, vanwaar zij den 31sten Juli 1620 vertrokken om hun nieuw vaderland te gaan opzoeken, een rustig toevluchtsoord gevondenGa naar voetnoot(**); de Kwakers, de Hernhutters hebben hier immer groote vrijheid genoten, al zijn hunne denkbeelden vaak fel bestredenGa naar voetnoot(††); en allerlei kleinere secten, te veel om op te noemenGa naar voetnoot(§§), mochten insgelijks over hun lot tevreden zijn. Toch vinden wij ook thans zekere slingering in het gedrag der regeering. Zij geeft gehoor aan tot haar gerichte vertoogen en wijkt af van hare nobele beginselen. Eén voorbeeld moge ter toelichting volstaan. Sinds Augustus 1669 herbergde Amsterdam ook de Labadisten, een soort van vrije gemeente, uit de gereformeerde kerk uitgetreden, onder leiding van den talentvollen, welsprekenden Jean de Labadie. Zij genoten daar o.a. de hooge bescherming van Koenraad van Beuningen, den burgemeester, den beroemden ambassadeur, den zonderling, die in krankzinnigheid zijn leven geëindigd is, en konden onbelemmerd de | |
[pagina 382]
| |
samenkomsten hunner huisgemeente houden. Doch de Nederlandsche en Waalsch-gereformeerden, bevreesd voor den bloei der labadistenkerk, die intusschen slechts een kleine kring bleefGa naar voetnoot(*), drongen bij den Magistraat op strenge maatregelen aan. Vooral de predikant Schaeck ging van den kansel heftig tegen hen te keerGa naar voetnoot(†), terwijl de Hollandsche synode tegelijk den raadpensionaris over hen aansprak. Doch Jan de Witt, die gewetensvrijheid wilde als de politiek het toeliet, ging op hunne woorden niet in. De Amsterdamsche vroedschap echter, door de kerkelijken afgemat, verbood eindelijk de godsdienstoefeningen der labadisten, ‘tegen hare wetten en grondregelen in’ zegt Anna Maria van Schuurman zeer terecht, ‘door welcke zij aan allerley religiën en secten vrije oeffeningen van hare godsdienst toestaan’Ga naar voetnoot(§). Ja, schier tegelijk met de verschijning van een pamflet, waarin op 25 gronden werd betoogd, dat ‘le sieur Jean de Labadie, pasteur et ceux qui lui sont unis de santiment et de conduite ecclesiastique peuvent jouir avec justice de la liberté spirituele et temporele en la ville d' Amsterdam’Ga naar voetnoot(**) deden burgemeesters den 17den April 1670 hem eene bekendmaking toekomen, die wel aarzelend was gesteld, maar die toch ‘bij hem wierdt opgenomen als een uytsetting’Ga naar voetnoot(††). Hij en de zijnen verlieten Amsterdam, om zich te Herford te stellen onder de bescherming van Elisabeth ‘la princesse palatine’. Zijne uitbanning was een nederlaag voor het beginsel der verdraagzaamheid en een bewijs te meer voor de schommeling tusschen eene schoone theorie en eene lagere praktijk in onze Republiek.
Dezelfde waarheid leert ons al verder de geschiedenis der Joden ten onzent. Wij herinnerden boven aan een woord van niemand minder dan Spinoza, die roemt in de volkomen vrijheid van denken en godsvereering in dit gemeenebest aan ieder toegestaanGa naar voetnoot(§§). Wie wil gedenken, wat het lot was der Joden b.v. in Spanje, stemt aanstonds toe, dat zij het hier buitengemeen goed hadden en het is tragisch, dat zij zelve, van die vrijheid genietend, mannen als Spinoza en Uriël à Costa uit | |
[pagina 383]
| |
hunne synagoge hebben uitgebannen. Maar ook te hunnen opzichte was de verdraagzaamheid nog niet eene boven allen aanval verheven, onaantastbare wet, gelijk zij zelve haar evenmin nog volstrekt huldigden. Ten bewijze kunnen wij ook thans slechts de hoofdlijnen trekken. In de 177ste zitting der Dordtsche (na)synode, den 27sten Mei 1619, kwam een gravamen ter tafel van Zeeland: ‘Ende dat meteen ook gelet moge worden op de godslasteringen der Joden en op degene, die, van dezelve verleijdt sijnde, van de christelijke religie tot het Jodendom afvallen’Ga naar voetnoot(*). H.H.Mog. hebben het toen aangeboden request vriendelijk aanvaard, de heeren bedankt en er niet meer naar omgezien. Zij zullen wel maatregelen nemen, ook soms in den geest der kalvinisten, maar altijd buiten hen om. Vooralsnog waren velen hunner het eens met de treffende woorden van Franciscus Junius: ‘men moet de Joden onder de christenen dulden.... dewijl het geloof een gaeve Godts is en sij daarenboven onse broeders sijn van nature... en oock de kerke uit Joden en Christenen moet versaemelt worden’Ga naar voetnoot(†). Treffende woorden voor het jaar 1612, waarin zij zijn opgeteekend. Dat er intusschen Christenen tot de Joden overgingen, is waar. Een uitnemend kenner hunner geschiedenis zegt wel, dat men uit het genoemde besluit der nasynode niet mag opmaken, dat de Joden ook werkelijk proselieten maaktenGa naar voetnoot(§), maar het kwam toch voor. Ten jare 1614 bekeerden zich te Avenhorn twee mannen en ééne vrouw tot het Jodendom, waarom de schout van Hoorn tegen alle drie de doodstraf eischteGa naar voetnoot(**)! De Staten van Holland en Westfriesland echter vergenoegden zich met eene verbanning uit de geuniëerde provinciën. Een der beide mannen, Jan Pietersz., was twintig jaar ouderling der gereformeerde gemeente geweest, en de gansche geschiedenis is uiterst leerzaam voor onze kennis van het godsdienstig leven toen ter tijdeGa naar voetnoot(††). Het volgend jaar hooren wij van twee vrouwen van de Waterlandsche Doopsgezinden te Amsterdam, als beruchtigd van het JodendomGa naar voetnoot(§§) en op het einde der 17de eeuw deed eene bekende jonge dame te Amsterdam veel van zich spreken door haar overgang tot IsraëlGa naar voetnoot(***). Zoo is er meer te noemenGa naar voetnoot(†††). Wat voor ons behoort tot het gebied van het persoonlijk leven, was toen strafbaar naar het publieke recht. Daarin werkte ook de oude rechtsbedeeling nog na. Want zulke overgangen geschiedden vaak | |
[pagina 384]
| |
om der wille van een huwelijk, wat reeds in het kanoniek recht was verboden en overtredingen waarvan streng werden gestraftGa naar voetnoot(*). Gevallen als de genoemde uitgezonderd, leefden de Joden voor de buitenwereld rustig. In de acta der provinciale synoden komen zij weinig voor. Eene Groningsche synode te Appingadam in 1602 verzoekt aan de overheid een Jood te willen verbannen, die onbehoorlijken woeker dreefGa naar voetnoot(†), welke zonde door christelijke lombardiërs eveneens werd bedreven. Bepaald ‘joodsche stoutigheden’ heb ik niet veel gevonden. Hier en daar mag eens iets van dien aard hebben plaats gehad als te Tongerle bij Eindhoven, waar het heet, dat de Joden een spotliedje zongen: ‘Kunde wel van turfsgemul
Peper korrels wrijven...?
Kunde wel een meulensteen
Tegen den stroom doen drijven...?
Kunde wel een kindje baren
En rein maget blijven...?’
De ouderdom van dit liedje wordt niet opgegeven, maar het staat vast, dat het is uitgelokt door de bespotting, welke de kleine joodsche gemeente ter plaatse van de katholieken te lijden hadGa naar voetnoot(§). Dit voorval raakt intusschen de onderlinge verdraagzaamheid. De overheid gaf herhaaldelijk blijk van tolerantie. Zoo kreeg den 14den Mei 1712 de joodsche natie in de Republiek verlof om te trouwen ook in die graden, die bij de Christenen wel, bij hen niet verboden waren, b.v. oom met nicht, man met de zuster der overleden huisvrouw, man met de weduwe zijns broeders, als deze kinderloos stierf (leviraatshuwelijk)Ga naar voetnoot(**). Het verlof werd niet voor altijd geschonken, maar nu en ook later bij wijze van uitzondering verleendGa naar voetnoot(††). Toch kwam het voor, dat de opperrabbijn werd gedwongen een huwelijk in te zegenen, dat hij met joodsche wetten en gewoonten onbestaanbaar had geoordeeld. Ook hier niet de volledige vrijheid; ook hier, al waren sinds 1657 de Joden verklaard te zijn onderdanen van den Staat, een burgerschap ‘van den tweeden rang’Ga naar voetnoot(§§), maar toch eene vrijheid, die Joden van elders jaloersch maken mocht. Hoe in de stad Groningen ten opzichte van de Joden verdraagzaamheid en geloofsdwang met elkaar streden, is onlangs uitnemend in 't licht gesteldGa naar voetnoot(***). In zulk eene lokale geschiedschrijving vinden wij het algemeene scherper omlijnd en dus duidelijker zichtbaar terug. Ook | |
[pagina 385]
| |
in Groningen geenerlei vervolging, maar... eene plaats voor godsdienstoefening eerst in 1732Ga naar voetnoot(*), eene eigen begraafplaats in 1747. Van de hervormden hadden de Joden ook hier veel minder te lijden dan de katholieken. Vele protestanten zeiden, met de Leidsche theologische faculteit: ‘Ons gebed is dagelijks voor Israëls zaligheid en het is onze ernstige wensch, dat H.Gr.Mog. mogen volharden in hunne bescherming van dit volk’; en in Groningen betreft het verzet van den kerkeraad de Zondagsontheiliging door nog wel een diaken der gemeente aan de joodsche bank van leening - dus geen geloofsvervolging. De bijzondere eed van Joden voor de rechtbank gevergd luidde in Groningen nog harder dan eldersGa naar voetnoot(†). Dat zij van den Raad der stad eene ‘Order op de joodsche gemeente’ in 77 artikelen ontvingen, anno 1776, behoefden zij zich niet bijzonder aan te trekken. Zelfs de gereformeerden immers werden in zuiver kerkelijke zaken door de voedsterheeren der kerk jammerlijk getiranniseerd. Het was ook hier Lodwijk Napoleon die, den Joden bijzonder genegen, hun gelijkheid voor de wet waarborgdeGa naar voetnoot(§). Doch hiermede zijn wij reeds ons bestek te buiten gegaan. Daarbinnen ligt de aangename herinnering, dat de juffrouwen Wolff en Deken twee harer romanfiguren, tante Martha de Harde en Samuel de Groot, tot warme pleitbezorgers van Israël hebben gemaakt, in woorden, die van groote sympathie getuigenGa naar voetnoot(**). De spectatoren zijn van denzelfden geestGa naar voetnoot(††). Vóór ik van de Israëlieten afstap, moet ik nog op ééne omstandigheid wijzen, wat mij meteen brengen zal op een gebied, dat ik, om de uitgebreidheid van het onderwerp, overigens niet heb kunnen betreden, dat der Nederlandsche Koloniën. Onze vaderen brachten hunne gewoonten en instellingen, hunne taal en godsdienst naar hunne overzeesche bezittingen over en zoo heerschten daar, mutatis mutandis, dezelfde toestanden en kwamen dezelfde verwikkelingen voor als in het moederland. Wij noemen voor heden alleen Brazilië. Dáár had zich, gedurende den kortstondigen bloeitijd van het Nederlandsch gezag, vooral onder den voortreffelijken gouverneur Johan Maurits van Nassau, ook de gereformeerde kerk gevestigd en naar vaderlandsch model, in voortdurende betrekking met de vaderlandsche kerk, georganiseerd. Zoo werden er ook classicale vergaderingen gehouden en wij hebben de ‘Acta primae (etc.) classis Pernambucensis’, gehouden op 't Recif anno 1636 (en volgende jaren)Ga naar voetnoot(§§). Welnu, daarin is herhaaldelijk sprake van de Joden. Dezen waren, ook door emigratie uit Holland, daar zeer talrijk, zeer welvarend en dus niet zonder invloed en, terwijl zij in den strijd | |
[pagina 386]
| |
tegen de Portugeezen met groote trouw en doodsverachting aan onze zijde stonden, gaven zij in 't godsdienstige den gereformeerden predikanten aanstoot, dikwijls niet zonder reden van hunne zijde. Hier mag van Joodsche stoutigheden gesproken worden. En juist als in het moederland vinden wij ook hier polemiek én tegen roomschenGa naar voetnoot(*) én (doch veel beslister dan in Holland) tegen joden, zonder dat de overheid, wederom als in Holland, zich tot meer onverdraagzaamheid liet verleiden dan haar voor hare politiek af en toe noodig scheen. Er is sprake van eene jodin te Pariba, die zich schuldig maakt aan schrikkelijke godslastering tegen onzen zaligmaker Jezus Christus en den H. DoopGa naar voetnoot(†), maar later hoop geeft op bekeeringGa naar voetnoot(†); van joden, die zich tegen den schout verzetten, als deze hen vraagt naar de redenen van hun vrijpostig optredenGa naar voetnoot(§), o.a. hierin bestaande, dat zij in een tweetal door hen gehuurde huizen godsdienstoefening houdenGa naar voetnoot(**). Voorts ook hier het verboden huwelijk met christenen, waardoor deze laatsten tot het jodendom worden overgehaald en het besnijden van christenkinderen. Eindelijk, het hebben van christinnen als concubinenGa naar voetnoot(††). In April 1640 verschenen voor de classis een jood en eene jodin. Zij was gereformeerd geweest en had bij haren eersten man, die ook van die religie geweest was, een zoon. Zij was toen in Frankrijk, later naar Amsterdam gekomen, dan hertrouwd en joodsch geworden, bij welke gelegenheid haar toen tienjarig zoontje was besneden. Dat de kerkeraad van Pernambuco toezicht houdt op overgangen, is zeer natuurlijk, doch de vrijheid naar onze begrippen wordt geschonden, als de gouverneur en hooge secrete raden het kind naar patria zenden bij een bloedverwant, ds. Rivetus, om het in de gereformeerde religie te laten opvoedenGa naar voetnoot(§§). De geschiedenis van dezen knaap vindt haren tegenhanger in het verhaal van de christenvrouw van een jood te Amsterdam, die de kinderen, welke hij had laten besnijden, deed doopenGa naar voetnoot(***). Wij komen ten opzichte van de joden tot hetzelfde besluit als bij andere kerken en secten: er was naar onzen maatstaf slechts eene gebrekkige vrijheid en verdraagzaamheid; doch het hoogste wat toen bereikbaar was, vond men in de RepubliekGa naar voetnoot(†††). | |
[pagina 387]
| |
In eene toekomstige geschiedenis van de verdraagzaamheid in onze republiek zal afzonderlijk moeten worden gehandeld over ‘de vrijheid van drukpers’ en wederom over ‘de vrijheid van onderwijs.’ Ook deze velden liggen allerminst braak: er is reeds heel wat arbeid aan verrichtGa naar voetnoot(*). Hier kunnen wij er maar met een enkel woord van gewagen. En dan betaamt ons de getuigenis der waarheid: de drukpers was niet vrij en stond onder voortdurend toezicht van de regeering van land en stad. Octrooi voor drukken en uitgeven was verplicht, welke goedkeuring afhing van de censoren, die, na gedanen arbeid, rapport uitbrachten. De gereformeerde kerk heeft insgelijks strenge censuur geoefend, de kerkelijke goedkeuring geëischt en door hare provinciale visitatores librorum theologische ongewenschte lectuur trachten te keeren. Vrijheid van drukpers was wezenlijk onmogelijk. Zij was zóó bandeloos, de staatkundige en godsdienstige hartstochten woedden zóó fel, de zeden en dus ook de taal waren zóó ruw, dat inderdaad ‘de onwetende ende onversoghte menschen en de gemeene man door de oproerige en ongeruste geesten lichtelijcken tot misverstant, scheuringe ende seditie gebracht souden mogen werden’Ga naar voetnoot(†). De overheid trad op vooreerst om redenen van staatkunde, dan tegen zedenkwetsende literatuur en tegen wat te dien opzichte op het tooneel gezondigd werdGa naar voetnoot(§), dan, naar de toen heerschende opvatting van de staatsbevoegdheid, tegen wat den godsdienst, in 't bijzonder den gereformeerden aanrandde. Hare straffen waren gevangenis, verbanning, boete voor schrijvers en drukkers, verbod van uitgave, opkoop of verbranding van exemplaren. In 1581 trad de regeering op tegen den Lutherschen predikant M. Rudse, die de afzwering van Philips veroordeeld hadGa naar voetnoot(**). Begrijpelijk is ook, dat die van Holland den 24sten November 1622 een scherp plakkaat lieten uitgaan tegen Huig de Groot's Verantwoordingh van de wettelijcke Regieringh van Hollandt, in datzelfde jaar gedrukt, al achten wij thans den balling juist daarom hoog, dat hij, door | |
[pagina 388]
| |
geen vrees voor zijne toekomst weerhoudenGa naar voetnoot(*), der waarheid hulde deed. Enkele jaren vroeger, toen de binnenlandsche twisten op 't hoogst gerezen waren, schreef Taurinus zijne befaamde Weegschaal tegen den Engelschen gezant Dudley Carleton, 1617, waarop de Algem. StatenGa naar voetnoot(†), daardoor op 't diepst gegriefd, terwijl Holland juichte, f 1000 uitloofden voor wie den schrijver en f 600 voor wie den drukker aangaf. Het kwam ook voor, dat een boek verboden werd, niet om den inhoud, maar omdat de schrijver der regeering onaangenaam was. Pierre Bayle, de man van de Dictionaire, had in 1682 uitgegeven Pensées diverses à l'occasion de la comète qui parut au mois de Decembre 1680Ga naar voetnoot(§), zoodat hij Balthasar Bekker met diens beroemd geschrift tegen het kometenbijgeloof een jaar vooruit was. Het tractaat van Bayle werd verboden, niet om den inhoud, doch omdat hij, die den vrede met Frankrijk vóórstond, Willem III onaangenaam was. Tot dien einde is aldus in de Republiek de politieke censuur toegepast, totdat de nieuwe denkbeelden te dezen opzichte zich uitspraken in de grondwet van 1798, die in art. 16 vrijheid van drukpers gaf. Maar in den Franschen tijd weder afgeschaft, was de censuur tirannieker dan ooit en zoo argwanend en bang, dat zij belachelijk werd. In de copie van een tiental leerredenen van ds. Van Teutem te Utrecht, welbekend, schrapte de Fransche censor het woord van 2 Cor. IV, 17: ‘Want onze lichte verdrukking die zeer haast voorbij gaat, werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid’; en de verkoop van den Doopsgezinden Grooten Bundel moest daarom worden gestaakt, omdat er in voorkwam: ‘Dwingelanden! uwe kroon,
Uwe scepter, uwe troon,
Die ge in bloed en tranen vondt,
En op puinen hebt gegrond,
Zullen, schoon op 't hoogst verheven,
Eenmaal schudden, eenmaal beeven,
Hoe zij schittren, hoe zij blinken,
Eens in 't ijdel niet verzinkenGa naar voetnoot(**).
De censuur op godsdienstige en kerkelijke geschriften bestond vooreerst in het toezicht van staats- en kerkewege op wat er voor den godsdienst schadelijks van de pers kwam; doch ook in de onderdrukking door de overheid van preeken, pamfletten enz. door strijdende predikanten of fracties onderling gewisseld - voor zoover het ging. Ook hier een onafzienbaar terrein, ook hier telkens wisselende en veelvoudig vervlochten toestanden. In den aanvang der Republiek werd alles wat anti-gereformeerd was geweerd, doch de literatuur tegen Rome was vrij. | |
[pagina 389]
| |
Toch weer niet zóó, of een schendschrift als de Papekost, wij zagen het reeds met blijdschap, werd streng vervolgd. In onze Republiek, waar de vrijheid groot genoeg was om tallooze secten te doen tieren, die alle tot propaganda of verweer van de drukpers gebruik maakten, was het niet mogelijk van alle geschriften kennis te nemen, vandaar willekeur, vandaar in de eene stad gansch verschillende gedragslijn van die in de andere, vandaar veel wat door de mazen van des censors net heenglipte. Sociniaansche boeken, ook de kostbare Bibliotheca fratum Polonorum, kwamen in Amsterdam ongehinderd van de pers, doch één er van, Volkelius' De vera religione, 1641, werd ter drukkerij opgehaald en op de stadstimmerwerf in 500 exx. verbrand. De grootste moeilijkheid was de scheiding tusschen geoorloofd en ongeoorloofd, waarbij vaak het oordeel van classis of synode den doorslag gaf. De onschuldige geschriften van Pontiaan van Hattem werden 29 Maart 1714 op de markt te Middelburg verbrand, zelfde straf, die 24 Januari 1746 op het veel erger en wezenlijk lasterlijk boek van Hatzfeld La découverte de la verité werd toegepastGa naar voetnoot(*). Dat de censuur hielp, kan nauwelijks worden vermoed. Zij diende, als zoo dikwijls, als reclame. Soms verheugen wij ons daarover. Wttenbogaert's Kerckelicke Historie, na zijnen dood verschenen, 1646, werd 8 Januari 1647 verboden, maar beleefde in datzelfde jaar drie uitgaven. Brandt's Historie der reformatie I en II verschenen in 1671 met octrooi. De Synode van Noord-Holland vraagt vijf jaar later herroeping van dat octrooi, zooals ook geschiedt. Doch dl. III en IV verschenen met dat al in 1704Ga naar voetnoot(†). Nog waren er andere oorzaken, die hier de censuur tegenhielden. Soms was zij van te voren ontwapend, doordat de schrijver zijn werk opdroeg aan een hoog college of machtig personage. Coornhert droeg zijn Proces van 't ketterdooden aan de Leidsche vroedschap op (1590), die echter voor de dedicatie bedankte. Te dezen opzichte reikte wel zelden iemand hooger dan de Drentsche schrijver Picardt, die zijn thans uiterst zeldzaam boekje Den PredigerGa naar voetnoot(§) opdroeg aan ‘Den grooten Herder der schapen Jesu Christo’, tot wien hij zich dan richt in eene ettelijke pagina's lange toespraak. Hij vond er blijkbaar niets vreemds in en wij hebben er slechts kennis van te nemen. Eene andere oorzaak echter, die boekvervolging tegenhield, was de ook hier zich openbarende vrijheidszin der | |
[pagina 390]
| |
magistraten. Met blijkbaren tegenzin vermeldt burgemeester Hooft het verzoek van den Amsterdamschen kerkeraad (1597), dat alle kettersche boeken mogen geweerd wordenGa naar voetnoot(*), hij die zich zoo verheugde, dat er vrije toegang was tot de ‘librije dezer stede,’ waar zich toch zooveel boeken bevinden, ‘verre vandt verstandt van onze kercken verschelende’Ga naar voetnoot(†). De Staten van Holland hadden, na advies van de Leidsche theologische faculteit, de opdracht geweigerd van de Conciliator van Manasse ben Israël, den Amsterdamschen rabbijn, den vriend van J. Vossius. Doch de vroedschap besloot, dat ‘het boek op sijn beloop zal gelaten wordenGa naar voetnoot(§). Ja, die van Leiden spraken het bij zekere gelegenheid uit, dat zij wel is waar het recht hadden dit of dat boek te verbieden, maar dat zij het niet doen, omdat de lectuur van slechte geschriften juist de oogen der menschen openen zalGa naar voetnoot(**). Het beginsel brengt groote gevaren met zich, zooals trouwens de vrijheid zelve in 't algemeen, maar dient niettemin geprezen. Bewijs, dat men voor 't minst gevoelde voor het onbillijke van dwangmaatregelen, is wel, dat soms de exemplaren van een verboden boek werden opgekocht en de uitgever, als gold het eene onteigening, werd schadeloos gesteld. Zoo werkten dan allerlei omstandigheden samen om den dwang der censuur te knotten. En het gevolg was eene vruchtbaarheid en onbelemmerdheid van drukpers, waarom de Republiek beroemd - of berucht was. Berucht. Want ook op het terrein der zedekwetsende geschriften verscheen veel, dat terecht ergernis wekken mag. De censuur deed wat zij kon. Tegen een man als Campo Weyerman is zij met kracht opgetreden, ten laatste, toen hij zijne vertoogen, die talentvol, doch vermoeiend door overladen stijl en doorgaans gewaagd zijn, reeds geschreven hadGa naar voetnoot(††). Doch als men ziet, wat ook buitenlandsche schrijvers hier lieten drukken, wat er b.v. aan liederboekjes en afzonderlijke | |
[pagina 391]
| |
liederen van de pers kwam, dan is men geneigd te meenen, dat op dit terrein althans de vrijheid van drukpers onbeteugeld wasGa naar voetnoot(*).
De vraag naar de vrijheid van het hooger onderwijs is voor een goed deel de andere, of de academiën zich hebben kunnen vrijhouden van kerkelijke en polieke invloeden. Hierover is een rijk (en ten deele verwerkt) materiaal voorhanden. De geschiedschrijvers onzer hoogescholen, Schotel, Siegenbeek, Jonckbloet, Heerspink, Boeles, Sepp, Duker e.a., staan allen, langer of korter, bij het onderwerp stil. Opzettelijk onderzoek zal bijzonderheden aan 't licht brengen, doch ons oordeel over 't geheel niet meer kunnen wijzigen. Er is een voortdurend en welbewust streven om het academisch onderwijs zich zelf te laten zijn en langzaam gaat in die richting de lijn omhoog, doch met diepe dalingen. De gezindte oefende invloed op de benoemingen der hoogleeraren. Eén voorbeeld volsta ook hier. Boerhave zou tot zijn opvolger niemand liever benoemd hebben gezien dan zijn uitstekenden leerling Gerard van Swieten, doch deze was katholiek en om die reden is hij voor ons land verloren gegaan en draagt Weenen roem op haren hoogleeraar, den lijfarts der keizerin, den praefect van de bibliotheek, den voorzitter der censuur-commissie, den bekamper van de JezuïetenGa naar voetnoot(†). Daarnaast werden de theologische en wijsgeerige controverzen der periode aan de hoogescholen medegestreden, gingen of van de hoogleeraren uit of verdeelden ook dezen in twee kampen. Er was eenig tegenwicht, hetzij in de vrijzinnigheid van dezen of dien curator of van een hoogen overheidspersoon, gewoonlijk werd er meer pressie op het onderwijs geoefend dan voor zijne vrijheid goed was. Den remonstrantschen Vorstius benoemden de Leidsche curatoren reeds onder heftig protest, doch den katheder heeft hij nooit beklommen. Abraham Heidanus, zelf zoo onverdraagzaam tegen de remonstranten, is als martelaar der cartesiaansche twisten gevallen. Op zijne geschiedenis past uitnemend het ‘ex ungue leonem’ en zij brengt ons in aanraking met de machten, die op de vrijheid van onderwijs invloed oefenden. De Staten van Holland, toen onder leiding van Jan de Witt, zijn ongeneigd die vrijheid aan kerkelijke agitatiën op te offeren. De curatoren stellen zich boven partijen, wenschen ter eene zijde niet, dat de Universiteit verdacht zal worden bij de gereformeerde kerk en daardoor het getal vooral der theologische studenten slinken zal, ter andere zijde evenmin dat de jongelieden zullen worden afgeschrikt, die, juist om de nieuwe filosofie te hooren, naar Leiden stroomen. De Senaat komt herhaaldelijk | |
[pagina 392]
| |
in 't gedrang, omdat de theologische faculteit verdeeld was en de filosofische haar beschuldigde van de wijsbegeerte tot de dienstmaagd der godgeleerdheid te willen verlagen. De Zuid-Hollandsche synode houdt wacht en blaast alarm als kettersche i.e. cartesiaansche filosofemata de rust der orthodoxie dreigen te storen. De kerkeraad der Leidsche gemeente is in voortdurende aanraking met den senaat en dreigt bij al te groote excessen met ontzegging van het avondmaal. De studenten eindelijk gaan elkander bij gelegenheid met stok en staf te lijf. Curatoren denken de rust het best te bevorderen door (zooals zij aan Cartesius zelven schrijven) aan de faculteiten te bevelen op geenerlei wijze te disputeeren pro of contra, ja over zijne filosofie te laten heerschen een ‘altum silentium’Ga naar voetnoot(*). Maar tegelijk verbinden zij aan de hoogeschool mannen, die als cartesianen bekend staan, Adrianus HeereboortGa naar voetnoot(†), Arnold GeulincxGa naar voetnoot(§), al verbinden zij zich ook, dat zij zich altijd houden zullen ‘binnen de palen van de gerecipiëerde Aristotelische filosofie’, welke verklaring curatoren wel niet zonder glimlach zullen hebben neergeschrevenGa naar voetnoot(**). Met dat al drongen de nieuwe denkbeelden door en dreigden gevaarlijk te worden voor de orthodoxie, of, zooals classis 's-Gravenhage in haar gravamen van 1656 zegt, 't gevaar was groot, dat ‘Godts kercke thans of morgen met deselve versuyrt’ zou worden, verdenking door den Senaat verontwaardigd teruggewezen, 15 en 16 Juli 1656. Thans treedt Johan de Witt ten tooneele. Heidanus en hij waren ‘koude’ neven, immers Maria Looten, de stief-schoonmoeder van den hoogleeraar, was ook de tante van den raadpensionaris, en de betrekking was vriendschappelijkGa naar voetnoot(††). Zij had hem reeds over de moeielijkheden van haren schoonzoon geschreven en deze zelf hem om zijne hulp verzocht. Inderdaad stelde De Witt door zijne commissarissen-politiek de synode gerust (18 Juli), waardoor ‘de arme cartesianen (hem) voortaan wel voor hun grooten patroon en weldoener (mochten) houden’Ga naar voetnoot(§§). Het is insgelijks De Witt, die de theologische faculteit tot eensgezindheid brengt, zoo wenschelijk ‘als het fondament n.l. de liberteyt van | |
[pagina 393]
| |
filosofeeren maar onbeweecht blijft’Ga naar voetnoot(*). Het is waar, dat Heidanus veel toegaf, beloofd had de filosofie van Descartes niet meer te zullen leerenGa naar voetnoot(†). Wie de daarop volgende resolutie van de Staten van Holland en Westfriesland do. 6 October deszelfden jaars, misschien door De Witt zelven gesteld, aandachtig leest, ziet hoe moeielijk het was, voor de ‘kwestiën, die de filosofie eigen zijn en door de natuurlijke rede gekend worden’, eenige vrijheid te verzekerenGa naar voetnoot(§). De Witt wás voorzichtig en bang de Voetiaansch-Oranjegezinde fractie al te zeer te verbitteren. Toen nog in datzelfde jaar professor Heereboort, alle resolutiën en plakkaten ten spijt, heftig tegen de anti-cartesianen te keer ging, schreef de pensionaris den rector magnificus aan, zijne maatregelen te nemen, meteen echter in een brief aan Heidanus zich op deze schoone wijze uitlatende: ‘opdat de onvoorsichticheyt van dom. Heereboort, die zich uytgeeft als defenseur van rechte liberteyt in 't philosopheren bij anderen niet en moge worden gebruyckt tot een wapen om daarmede alle rechte philosophie in hare vrijheyt te vercorten’Ga naar voetnoot(**). Hier spreekt de bezonnen staatsman, die de vrijheid lief heeft, maar haar ook voor allen eischt. Zóó was hij ook in 't godsdienstigeGa naar voetnoot(††). Natuurlijk was de vrede niet voor goed hersteld en de stellingen, door sommige studenten verdedigd, waren zóó cartesiaansch, dat de kerkeraad besloot voortaan aan geen student testimonium van zedelijk gedrag te geven, indien hij niet beloofde zich van cartesianisme te onthoudenGa naar voetnoot(§§). Intusschen was het booze jaar 1672 gekomen en verliep de stroom; de val van De Witt beteekende o.a. versterking van kerkelijken invloed, waarvoor ook de curatoren zich bogen. Den 7den Januari 1676 stelden zij die befaamde resolutie op, waarin zij 23 stellingen verboden te leeren, die streden met de drie formulieren van eenigheidGa naar voetnoot(***), terwijl ook verboden werd de metafysica van Descartes te leeren, alles op straffe van deportement zonder eenige verschooning of conniventieGa naar voetnoot(†††). Willem III, om zijn gevoelen gevraagd, betuigde er zijne volle instemming mede. | |
[pagina 394]
| |
Tal van pamfletten verschenen natuurlijk vóórGa naar voetnoot(*) en tegen Heidanus en de vrijheid van onderwijs. Een der laatste, het Extract uit de Resolutiën enz.Ga naar voetnoot(†), uiterst scherp tegen de cartesianen, deed Heidanus naar de pen grijpen voor zijne Consideratiën over eenige saecken voorgevallen in de Universiteit binnen LeydenGa naar voetnoot(§). Daarin verzet hij zich krachtig tegen het formuliergezag in de wetenschap, reeds omdat men de formulieren met de schrift gelijkstelt. ‘Wij zijn vrije lieden’, zegt hij, ‘die waerheyt en vrijheyt beminnen, vrienden van Calvinus en Coccejus, maar noch meer van de waerheyt, die wij, waar wij se oock vinden, geerne tot ons nemen en herbergenGa naar voetnoot(**). Het fiere woord des hoogleeraars beleefde in datzelfde jaar reeds drie drukken en vele lofdichten werden er op gemaakt. In een daarvan heet het: ‘Schep moet Onnoselheyt, schep moet ge en hebt geen noot
De Leytse schoolleeuw brult, geen beest meer durft er kikken’Ga naar voetnoot(††).
Curatoren durfden wel kikken: toen Heidanus erkende de Consideratiën te hebben geschreven, werd hij van zijn ambt ontzet. Hij was 79 jaar. Bij zijn dood, 15 October 1678, viel hem nochtans de eer eener lijkrede van den Senaat ten deel. Wittichuis hield haarGa naar voetnoot(§§). Met dit al leert zijne geschiedenis, hoe weinig het Hooger Onderwijs vrij was. De oude Aristotelische wijsbegeerte, de gereformeerd-kalvinistische orthodoxie, waarvan Gisbertus Voetius de vertegenwoordiger is, waren nog te machtig om de wetenschap zich vrij te laten ontwikkelen en de vrees nog te groot, dat zulk eene vrije wetenschap den godsdienst schaden zou. Men moet helaas zeggen, dat tot den einde toe deze vrees in de Republiek heeft geheerscht en de beoefening der wetenschap droevig heeft gebonden. Het was reeds 1773, toen te Groningen Frederik Adolf van der Marck, hoogleeraar in het publiek recht, van zijn ambt werd ontzet, omdat hij door den kerkeraad voor onrechtzinnig was uitgemaakt. Het is waar, dat hij 22 jaar later in ambt en eer werd hersteld, doch het blijft teekenend, dat een hoogleeraar der juridische faculteit het veld moest ruimen, o.a. omdat hij ‘zoo ten opzichte van het oorspron- | |
[pagina 395]
| |
kelijk en algemeen bederf van den gevallen mensch, derzelver aangeborene blindheid in geestelijke en goddelijke zaken, volslagene dienstbaarheid aan de zonde en doodelijk onvermogen om door eigen natuurkrachten zijn waarachtig en eeuwig heil te bevorderen... niet in allen deele met de vastgestelde leer van onze kerk overeenstemt’. De gansche geschiedenis, op uitstekende wijze door Jonckbloet te boek gesteldGa naar voetnoot(*), maakt een droevigen indruk. Zij doet dit, ook al neemt men het een en ander ter verklaring in aanmerking, b.v. dat de Hervormde kerk de heerschende was en dat hare formulieren bindend werden geacht ook voor de hoogleeraren van de niet-theologische faculteiten; dat de dienaren dier kerk dus het tot hun plicht rekenden afwijking van de formulieren met kracht tegen te gaan; dat Van der Marck door groote onvoorzichtigheid ergernis gaf en dat vooral zijne leerlingen, zooals het altijd gaat, den meester nog willende overtreffen, door spotternij of lust om opzien te baren het vuur aanbliezen. Het feit alleen, dat een hoogleeraar door onderteekening van de formulieren zich van te voren bond in zijn onderzoek of de publicatie daarvan - teekent den staat van het onderwijs. Intusschen doet het ons genoegen, dat Van der Marck bij zijn terugkeer in 1795 ‘met vele zijner voormalige vijanden weder openlijk is verzoend geworden, waartoe’, zegt Ypey, ‘eene gemeenschappelijke politieke denkwijze welligt evenzeer als 's mans te dien tijde geheel gekoelde drift tegen de kerkelijken, het hare zal hebben toegebragt’. Voor deze motieven van het blijeindigend treurspel is inderdaad veel te zeggen. Putten wij aldus een paar voorbeelden uit de geschiedenis van de Leidsche en Groningsche hoogeschool - de andere academies leveren voor dit onderwerp eveneens rijke stof. Franeker, in den beginne door de langdurige ambtsvervulling van zeer rechtzinnige theologische professorenGa naar voetnoot(†) rustig gebleven en bloeiende, heeft onder de cartesiaansche twisten ook de vrijheid van haar onderwijs zien lijden. Gelijk elders werd ook hier de strijd door de kerk aangebonden en wel door cl. Leeuwarden, die in gemoede voorstelt geen hoogleeraren van cartesiaansche beginselen te beroepen en de in functie zijnde hoogleeraren op eed en handslag te doen beloven met geen woord van Descartes te zullen reppen. Men begrijpt zoo duidelijk, waarom het ging, als men in een schrijven van cl. Leeuwarden aan de overige Friesche classen leest, dat men in Leiden heeft durven leeren ‘creationem ex nihilo esse delirium catecheseos | |
[pagina 396]
| |
heidelbergensis’ en wat dier grouwelen meer zijn en dat de filosofie thans blijkbaar beproeft, wat vroeger aan de remonstranten is mislukt, t.w. om de libertinisterij en allerlei ketterijen den toom te geven en den dienst en ‘ordre en leere der gereformeerde kerke en leeraren met voeten te treeden’Ga naar voetnoot(*). Wij hebben aan dit optreden van de kerk het voortreffelijk traktaat van Balthasar Bekker over de wijsbegeerte van Cartesius te danken. Doch de historie van den cartesiaanschen strijd te Franeker is zoo goed en uitvoerig door meerderen te boek gesteld, dat wij hier ter plaatse volstaan daarheen te verwijzenGa naar voetnoot(†). Het stemt droevig, dat een man als Balthasar Bekker heeft moeten onderdoen voor een verachtelijke natuur als Johannes Wubbena en in het algemeen blijkt ook hier, dat het vrije wetenschappelijke onderzoek nog een harden strijd te strijden had. Liever verblijden wij ons, dat, trots al de belemmeringen van den tijdgeest en de ongunstige toestanden, de Nederlandsche wetenschap aan de hoogescholen tijdens de Republiek nochtans hare schitterende triomfen heeft gevierd. Haar licht kon niet onder de korenmaat worden gesteld. Wij meenen genoeg te hebben gezegd om aan te toonen, dat in eene toekomstige geschiedenis van de verdraagzaamheid onder de Republiek een belangrijk hoofdstuk aan de vrijheid van onderwijs zal moeten gewijd worden, waaruit dan blijken zal, dat het hooger onderwijs zeer onvrij was. Meteen zijn wij aan het einde van onze taak gekomen. Wij hebben slechts een overzicht willen geven van den strijd, dien het groote beginsel der verdraagzaamheid in ons vaderland in de 17de en 18de eeuw heeft te voeren gehad. Zelfs dit overzicht is onvolledig. Ook hebben wij ons van alle moraliseerende toepassing onthouden. Doch onze slotsom is, dat de Republiek, schoon te dezen opzichte achter staande bij thans, onder de staten van toen ontwijfelbaar vóóraan heeft gestaan. Zij heeft aan zeer onderscheiden godsdienstige overtuigingen vrije spreekplaats vergund. Zij heeft het groote beginsel van het protestantisme niet gansch verloochend. Zij mag bogen op voortreffelijke pleitbezorgers voor eene volstrekte verdraagzaamheid, al was de tijd nog niet rijp voor eene toepassing ervan, zooals zij thans wordt begrepen. L. Knappert. |
|