| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Albert Vogel. Romantische Voordrachtskunst, door H. de Boer. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse.
De heer de Boer wijst in deze studie over Romantische Voordrachtskunst allereerst aan, hoe de geboden voor den tooneelspeler, welke Shakespeare zijn Hamlet tegen een reizenden komediantentroep laat zeggen, in ruimen zin genomen ook kunnen gelden voor den voordrachtskunstenaar, aangezien de grenzen, welke de voordracht van het tooneelspel scheiden, wel ten allen tijde zullen zijn verschoven, al naar de eischen welke realisme, sensitivisme, romantiek enz. daaraan meenden te moeten stellen. Daarna betoogt de schrijver, hoe al wat aan gebarenspel, mimiek, zeggingskracht en plastiek groot, breed, hartstochtelijk en overtuigend is, ontleend is aan de romantiek; niet aan de valsche romantiek, waarin vooze vormenpraal en valsch pathos den hoofdschotel uitmaken, maar wel aan die kunstuiting waarbij de begrippen van romantiek en realiteit ineenvloeien. Volgens S. zijn eenige groote kunstenaars als Rembrandt, Jozef Israëls, Bouwmeester, Albert Vogel allen volgens verschillende wegen genaderd tot de romantiek; wat Albert Vogel heeft gepresteerd in zijne uitbeelding van Coriolanus, Koning Svend, Oedipus, heeft S. de overtuiging gegeven, dat wij in deze verschijning de kwaliteiten en daarmee de voorwaarden tot een nieuwe romantische bloeiperiode hebben te begroeten: Van de wijze, waarop Albert Vogel Oedipus voordraagt, zegt S. o.a.: ‘zijn Oedipus heeft in zijn voordracht een “grandeur”, waarin hij de creaties van Bouwmeester en Mounet Sully overtreft... Door zijn Oedipus-voordracht gaat een prachtig gestyleerde lijn en deze figuur met zijn monumentale massaliteit is geworden tot een brok van ruige en tevens glanzende architectuur, waarvan het indrukwekkende de andere, weer op het tweede en derde plan gehouden figuren, welke hem ten deele tot opbouw dienen, overheerscht.’
Waar S. de kunst van Albert Vogel vergelijkt met de kunst van de acteurs van den echten ouden stempel, die werkten zonder noemenswaardig hulpmiddel van decoratief of omgeving en wier kunstuiting dus alleen moest gevonden worden in zeggingsvormen, in stem en gebarenspel, worden wij verwezen naar enkele karakteristieke afbeeldingen van primitieve Engelsche tooneelen, zooals die in de zeventiende eeuw nog bij tooneelvertooningen gebruikt werden; zeer belangrijk is daaronder de teekening van een Londensch theater, vervaardigd door Raadpensionaris Johan de Witt in 1596, welke teekening eenige jaren geleden in de Utrechtsche Universiteits-bibliotheek werd ontdekt.
Ofschoon deze studie - opgedragen aan mevrouw A. Vogel-de Lorm - veel interessants geeft, munt zij niet overal uit door duidelijkheid. Dit is voor een deel te wijten aan den gekunstelden zinbouw; de schrijver maakt het den lezers door het onophoudelijk inlasschen van tusschenzinnen, die dan van de hoofdgedachte afleiden, niet gemakkelijk. Maar ook gebruikt hij nu en dan phrasen, zoo onbepaald en zwevend, dat zij grenzen aan het niets-zeggende. Welk begrip moeten wij bijv. hechten aan een ‘ietwat normale kunstrichting, welke aanstonds niet te zeer in pathologische tendenzen verloopt’ (pag. 11)? Ook de wijze, waarop de
| |
| |
schrijver Johan de Meester en Jozef Israëls zijn wierook als 't ware toeblaast, doet niet aangenaam aan.
Behalve door bovengenoemde afbeeldingen van ouderwetsche tooneelen is het boekje nog opgeluisterd door photographische afbeeldingen van den declamator in zijne voordracht van Oedipus en van Coppé's werkstaking en door de portretten van den heer en mevrouw Vogel.
M.S.
| |
Oosthoorn, Dorpsschetsen, door S. Ulfers. Vierde vermeerderde Druk. - Rotterdam, D. van Syn en Zoon.
Een boek van Bernard Canter. Twee weken bedelaar. Derde herziene Druk. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse.
Dat van beide bovenstaande werken, zoo sterk van elkaar verschillend en geen van beide door bijzondere letterkundige waarde uitmuntend, een vierde en derde druk verschenen, is wel kenmerkend voor den smaak van het lezend publiek. De dorpsschetsen van Ulfers zijn toch niets anders dan het gewaad, waarin de besprekingen over kerkelijke kwesties, voornamelijk over Doleerenden en niet-Doleerenden, zijn gehuld. Het boek van Bernard Canter geeft de typische en realistische beelden en tafereelen uit het leven van de minste soort van proletariërs, waaronder de schrijver in een passende vermomming zich een paar weken heeft bewogen. De tafereelen zijn goed en levendig beschreven. Beide onderwerpen schijnen dus het Hollandsche publiek bijzonder belang in te boezemen. Het werk van Bernard Canter heeft intusschen nog boven het eerstgenoemde voor, dat het de lezers opwekt tot meer medegevoel en hulpvaardigheid voor zoovele ongelukkigen, die aan lager wal zijn geraakt.
M.S.
| |
Buiten. Geïllustreerd weekblad aan het buitenleven gewijd. - Amsterdam, Scheltema en Holkema.
Dit nieuwe weekblad, gewijd aan het buitenleven, wordt geredigeerd door Henri van Booven, met medewerking van Jhr. Jan Feith en Willem Mulier. De ons toegezonden nummers zien er met de keurig uitgevoerde illustraties o.a. van de Koninklijke buitenverblijven Het Loo en het paleis te Soestdijk aantrekkelijk uit. Onder verschillende rubrieken treffen wij aan Architectuur, Bloemen en Moestuin, Fokken en kweeken, Landbouw, Meteorologische en Astronomische bijdragen, enz. De namen van vele medewerkers geven goeden waarborg voor een degelijke behandeling van deze verschillende onderwerpen. Dit blad wordt royaal uitgegeven en kan dus zeker alleen in stand blijven door een ruim aantal abonné's. Wij wekken daarom gaarne tot deelneming op en bevelen het fraaie weekblad aan in de aandacht van allen, die iets voor het buitenleven voelen.
M.S.
| |
Loquela van Guido Gezelle tot Woordenboek omgewerkt. Eerste aflevering. - Amsterdam. L.J. Veen.
Loquela was volgens een Voorbericht van den heer J. Craeynest oorspronkelijk een taalkundig maandblad, dat door wijlen Guido Gezelle was opgesteld en ruim 14 jaargangen beleefde. In dit maandblad werden duizenden Vlaamsche woorden, woordengedaanten of woordenbeteekenissen, die nog ongeboekt waren, opgeteekend en verduidelijkt, telkens met vermelding van de stad of gemeente, waar die uitdrukkingen bij het sprekende volk gehoord worden. Het was vooral Guido Gezelle zelf, die aan dit maandblad de voornaamste bijdragen leverde, doordat hij voortdurend in aanraking kwam met geringe lieden in Vlaanderen, het taalgetrouwe volk.
Deze woordenschat uit het vroegere maandschrift is nu hier tot een Woordenboek omgewerkt. Men kan nu al die eigenaardige volksuitdrukkingen met de beteekenis hier gemakkelijk opzoeken. Zoo vinden we bijv. Achterschrikkelen, schrikkelde
| |
| |
achter, achtergeschrikkeld = verzuimen, niet bijwonen, overschrikkelen, verwaarloozen. - ‘Hij was zoo ziek, dat hij twee keer zijn Messe heeft moeten achterschrikkelen.’ Geh. Kortrijk.
Dit werk zal dus, op deze wijze ingericht, eene zeer belangrijke aanvulling worden van De Bo's Westvlaamsch Idioticon. De aandacht van taalkundigen zij dus op dit gouwspraakwoordenboek Loquela gevestigd. De eerste aflevering, die wij hier aankondigen, loopt van A' tot Beschrijven. Het geheele werk zal in 12 à 13 afleveringen kompleet zijn.
M.S.
| |
Sophocles' Antigone. Nieuwe vertaling door Dr. H.C. Muller. Wereldbibliotheek No. 44.
Het is mij aangenaam deze vertaling te kunnen aankondigen. Reeds de aanhef is pittig:
O dierbaar hoofd Ismene's, zusterlijk verwant,
Kent gij één ramp, voor Oedipus door Zeus verwekt,
Die ons zijn telgen, thans nog levend, wordt bespaard?
In den eersten regel is m.i. uitstekend het midden gevonden tusschen een stijve letterlijke en een verwaterde vrije vertaling.
De koren geeft Dr. Muller in de versmaat van 't origineel weer en ontwikkelt hierin veel virtuositeit; enkele dingen, zooals de alliteratie in de eerste strofe van 't tweede koor, worden wel eens verwaarloosd. Intusschen wordt in den regel de beteekenis juist en kernachtig weergegeven, en de dialoog klinkt over 't geheel frisch en gespierd.
Bij een vorige gelegenheid deed ik een voorstel tot vertaling van regels 51 en 52; ook Dr. Muller blijft m.i. hier in gebreke, maar zijn vertaling is toch krachtiger dan die van Dr. Chaillet; men vergelijke:
Na beide oogen zich te hebben uitgerukt,
Met eigen hand, om misdaân, plotseling ontdekt.
Want om een misdaad, door hem zelf ontdekt, groef hij
Zich gruw'lijk eigenhandig beide oogen uit.
Den laatsten regel van de eerste tegenstrofe van 't eerste koor vertaalt de heer M. ‘den reus die victorie wou kraaien’, welke vertaling ik ietwat te populair vind; in ieder geval zou ik ‘roepen’ verkiezen voor ‘kraaien’, of anders ‘den reus, die reeds zege wou galmen.’
In het bekende Eros-koor vertaalt Muller: ‘Gij die loerend de rozenwang van de lieflijkste maagd vermeestert’, waarin het laatste me niet aanstaat en foutief voorkomt. Maar, zooals reeds werd gezegd, deze vertaling is over 't geheel genomen zeer geslaagd, en ik wensch er Dr. Muller mee geluk. Een reproductie van het Sophokles-standbeeld in 't Lateraan versiert het boekje.
Edward B. Koster.
| |
Dr. med. Hermann Gutzmann, Stemvorming en Stemhygiëne. Populaire lezingen. Geautoriseerde vertaling, door E. Branco van Dantzig. - Groningen, P. Noordhoff.
De ondervinding heeft geleerd, dat vooral onderwijzers en predikanten lijden aan ziekten van het stemorgaan, veroorzaakt door verkeerd spreken. Niet zelden worden deze ongesteldheden zóo hevig, dat de werkkring daardoor moet opgegeven worden, een onheil bijna altijd te vermijden, wanneer men maar tijdig tot de ontdekking komt van de ware oorzaak.
In aanmerking nemende, wat het toekomstig beroep van het stemorgaan zal vergen, behooren de jurist, de filoloog en vooral de theoloog zich volkomen op de hoogte te stellen van de voorschriften der stemhygiëne en wel vóor dat de werkkring begint.
| |
| |
Hermann (niet te verwarren met Albert) Gutzmann, is geen onbekende op spraak- en zanggebied; hij schreef er meermalen over. Ook heeft hij met Theodor S. Flatau een reeks van onderzoekingen gedaan met behulp van 'n fonograaf bij een groot aantal zuigelingen en bij kinderen, die zij aan een onderzoek met den keelspiegel onderwierpen.
Ook de vertaalster is geen onbekende; zij schreef een ‘Phonetische woordenlijst der Nederlandsche taal’, door den hoogleeraar J. Vercoullie zeer gunstig beoordeeld.
De heer Hermann is privaatdocent aan de universiteit te Berlijn, mejuffrouw E. Branco leerares in solozang en spreken, o.a. aan de gemeentelijke vorm- en kweekscholen te Rotterdam; dat zij een eigen oordeel heeft, bewijst bijv. de noot onder blz. 58. Het werk van zulke schrijvers is waard gelezen en in practijk gebracht te worden.
Op enkele zaken zij vooral de aandacht gevestigd; zoo op de koorstem: zij is dun en scherp, het borstregister klinkt schreeuwerig en kaal. Van muzikaal standpunt gezien, is de koorzang, zooals die dikwijls op school beoefend wordt, het zekerste middel om het gehoor voor fijne muzikale waarnemingen af te stompen, en tevens het zekerste middel om het zingen naar eigen goedvinden in de hand te werken. Een fijn muzikaal gehoor, dat juist voor het zingen 'n vereischte is, kan alleen verkregen worden als de zang zoo correct mogelijk wordt uitgevoerd. Ook de groote Garcia keurt den koorzang sterk af. Het zingen op school moet zooveel mogelijk hoofdelijk of in kleine groepjes geschieden. Ja, het eerste zangonderwijs, hoe paradox het ook moge klinken, moet zonder zang gegeven worden; ‘wijl,’ zegt Paul Koch, ‘le passage entre le langage ordinaire et le chant est formé par la déclamation.’ Op onze scholen wordt weinig of in 't geheel niet geoefend in het spreken en declameeren. Hierbij zou in de eerste plaats gelet moeten worden op toonhoogte en toonsterkte. Ook de ademhalingsteekens moeten bij het lezen en declameeren van gedichten zorgvuldig aangewezen worden, terwijl ook hier de duidelijke uitspraak weer hoofdzaak blijft; want hoe duidelijker men bij het houden van een rede of bij het zeggen van gedichten spreekt, des te minder krachtig behoeft de stem te zijn. Er is tusschen het onjuiste gebruik der zangstem en het onjuiste gebruik der spreekstem geen zeer groot onderscheid; men moet echter nooit uit het oog verliezen, dat het zingen een ander soort werking, en wel 'n meer inspannende, eischt van de stem en het strottenhoofd, dan het spreken. Daarom treffen we stemstoringen ook het meest bij beroepszangers aan. Maar ook de spreekstem kan ziek worden, vooral van dengeen, wiens beroep meebrengt, dat hij zijn stem uren achtereen onafgebroken moet gebruiken en dit op 'n verkeerde manier doet. Vooral
onderwijzers lijden aan stemverzwakking en hebben dit bijna altijd te danken aan 'n verkeerde manier van spreken. Dikwijls herkent men de stem van den onderwijzenden leeraar niet, als men hem later buiten het schoollokaal ontmoet. Het ergste is, dat de onderwijzer zijn eigen fouten op de leerlingen overbrengt.
De r-klank wordt gezegd met de lippen en met de tongpunt; wordt ze gevormd òf tusschen het zachte gehemelte en den tongrug òf tusschen de huig en den tongrug, dan hooren we de brouw- of huig-r. Indertijd was de laatste zeer geliefd op de planken en maakte met rollende oogen 'n machtigen indruk: Sterf verrader! deed opgeld. Ook de deftige Hagenaar steunde zijn voornaamheid op brouwen en... brillen.
De wensch van den schrijver worde vervuld, dat op alle conservatoria 'n werkelijke conservatoriumarts aangesteld wordt, evenals we, al is het ook na lang vechten, den schoolarts gekregen hebben; een arts, die zich op de zangkwestie speciaal heeft toegelegd.
R. Krul.
| |
| |
| |
Codex alimentarius, uitgegeven op initiatief van het Congres voor openbare gezondheidsregeling. No. 1 Melk. - Groningen, P. Noordhoff.
Het Congres besloot in de algemeene vergadering van 1905 een commissie te benoemen tot samenstelling van gezegden codex, waarvan de eerste aflevering het artikel melk behandelt. De commissie, bestaande uit negen wetenschappelijke mannen, heeft tot voorzitter professor Dr. H.P. Wijsman te Leiden, en tot secretaris Dr. A. Lam, gemeentescheikundige, belast met het toezicht op de voedingsmiddelen te Rotterdam.
Hoewel dus op een degelijken arbeid kan gerekend worden, is het werk vóor de laatste lezing nog aan een twaalftal deskundigen ter beoordeeling aangeboden. Deze aflevering is als het ware een standaardwerk.
Wil men zonder gevaar een aantal levensmiddelen kunnen gebruiken, dan zal voor ons landje deze codex in een algemeen erkende behoefte voorzien; maar tevens blijkt ook de noodzakelijkheid, dat een internationaal wetboek voor het toezicht op levens- en genotmiddelen moet tot stand komen. Wij leven in den tijd der vervalschingen en mogen daarom eischen eenheid van onderzoek voor alle natiën en tongen.
R. Krul.
| |
Evangelische Beschouwingen. II God onze Vader, door R.H. Drijber. III De beteekenis van Jezus' gebedsleven voor de kennis zijner persoonlijkheid, door Dr. A.F.H. Blaauw. Uitgegeven door de Evangelische Vereeniging ‘Zutphen,’ bij C. v.d. Vlerk te Leeuwarden.
De heer Drijber heeft zich voorgenomen ‘na te gaan als hoedanig God ons in Jezus Christus is geopenbaard; om daarna te doen zien, welke levenswaarheden daarin zijn ingesloten, maar ook aan te wijzen wat daarmede in strijd dikwijls als Christelijke waarheid is en wordt voorgesteld.’ De openbaring van God als Vader in Jezus Christus is volgens D. de grondslag van ons geloofsleven. Als Vader is God in Christus bekend geworden; Hij was het eeuwig. Als Vader moest Hij tot zekere hoogte de vrijheid tot zondigen geven. Het dogma der triniteit vervalt. Ook in onze ellende is God onze Vader. De leer van het plaatsvervangend lijden vervalt; zoo ook die der voorbeschikking. De gebedsverhooring echter staat vast. Men spreke meer van liefde dan van genade en liever van Vaderhuis dan van Koninkrijk Gods. Tegenover bijbelwoorden worde geplaatst ‘de gansche geest van Christus' Evangelie’ en over God kan niet anders dan menschelijk worden gesproken.
De heer Blaauw ‘raadpleegt de Evangeliën, als de oudste en beste kenbronnen van Jezus' leven en vraagt eenvoudig, welken indruk hij daaruit ontvangt omtrent Jezus' behoefte aan gebed en dankzegging, en wat dit beteekent voor de kennis van zijne persoonlijkheid. De discipelen hebben van Jezus den indruk ontvangen eener innige vroomheid, die zich steeds meer ontwikkelde en openbaarde, naarmate hij meer tot God gebeden had. Zijne betrekking tot God is geweest die van eene geheele afhankelijkheid van God. Uit zijn gebedsleven is af te leiden, dat hij eene ver boven ons staande persoonlijkheid is. Toch is wat waarlijk goddelijk in Hem is, tevens waarlijk menschelijk.
Ziedaar, zoo beknopt mogelijk, de inhoudsopgave dezer twee ‘beschouwingen.’ Haar kracht ligt noch in het historische, noch in het wijsgeerige, noch in het theologisch-polemische, maar in het religieuse bestanddeel.
E., Sept. 1907.
P.B.W.
| |
Kerk en Secte. Serie I. No. 6. Het Jodendom, door L. Wagenaar, Opperrabbijn te Arnhem. - Baarn, Hollandia Drukkerij.
Wat de schr. op deze bladzijden van het Jodendom mededeelt, ‘het zal niet op den grondslag van subjectieve beschouwingen voor het oog van den lezer verrijzen, maar uit de bronnen van authentieke schriftplaatsen en algemeen erkende
| |
| |
historische feiten, die dus door hem kunnen nagegaan en gecontroleerd worden.’ Na de lezing van dit nummer geef ik gaarne toe, dat voortdurend de bron werd genoemd waaruit geciteerd werd. Maar ik moet toch de opmerking maken, dat eenzijdig werd geciteerd. De schr. staat blijkbaar nog op het standpunt van het absolute schriftgezag. Welnu, dan nam hij uit de Schrift wat hem 't meest sympathiek was en o.a. mij ook. Maar zooveel anders, waar blijft dit?
Er is veel wat ons bekoort in de hier gegeven kenschetsing. Toch blijft het bezwaar tegen zooveel ritueel, juist omdat het ritueel wordt. Naar 't mij voorkomt, heeft de godsdienstleeraar, die hier aan 't woord is, daar iets van gevoeld. Ik kan slechts wenschen, dat een geest als de zijne, die bij handhaving van het ritueele toch den geestelijken ondergrond daarvan op den voorgrond plaatst, wone in zijn volk, zoolang dit een naar mijn oordeel zoo omvangrijk ritueel niet kan missen.
Eéne vraag uit vele, die ik zou willen stellen. Hoe rijmt de schr. zijne bewering, dat naar het evenbeeld Gods geschapen zijn beteekent met rede en verstand begaafd geschapen zijn (blz. 15) met het verbod te eten van den boom der kennis van goed en kwaad? Daarnaast kan ik 't een anti-semiet niet euvel duiden, dat hij wat over vaderlandsliefde wordt gezegd wel wat schraal en mager moet vinden.
Zoo is er meer. Van den invloed der nieuwere beschouwing des O. Ts. geen spoor. Er is in het Jodendom toch ook eene vrijzinnige, minder ritualistische strooming? Doch daarover geen woord. Dit alles voel ik als een pijnlijk gemis, vooral ter wille van het ons hier geteekende orthodoxe Jodendom zelf, al komt 't op den voorgrond plaatsen van de moreele waarde daarvan mij zeer in 't gevlei. Ten slotte de vraag: hoevele ontwikkelde Joden houden zich nog, kunnen zich nog houden aan 't hier beschreven omvangrijk ritueel?
E., Sept. 1907.
P. B W.
|
|