| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
Eerloos.
Snuivend en proestend schoof de spoortrein over de baan met een enkel paar rails in de richting van een station in Oost-Galicië. De locomotief had voor dit laatste gedeelte van den weg, een afstand van hoogstens twintig kilometer, bijna een vol uur verbruikt en thans werden de weinige waggons onder zuchten voortbewogen. In een sterk verwarmde coupé zaten drie heeren in jachtkleeding. Het daglicht viel spaarzaam door de bevrozen raampjes.
‘Goed dat de jacht bij Thaddäus tot morgen uitgesteld is’, zeide Graaf Marnowski; ‘als zij, volgens het eerste plan, acht dagen geleden had moeten doorgaan, dat zou het feitelijk onmogelijk geweest zijn om van Lemberg naar hier over te komen’.
‘Er is, gedurende eenige weken, geen aansluiting op deze lijn geweest,’ verzekerde Ritmeester von Tungen; ‘ik hoorde vertellen, dat drie machines, tengevolge van de verbazende menigte sneeuw die voortdurend viel, op den open weg zijn blijven steken.’
‘Het is een wonder te noemen, dat men ze er uit gewerkt heeft,’ lachte Marnowski. ‘In mijn kostelijk vaderland laat men anders ingesneeuwde treinen eenvoudig aan hun lot over. Niet voordat de zon en het warme weer ze uit het koude bed hebben los gemaakt, komen die goede spoorwegwerkers erbij en helpen een handje bij het opruimen.’
‘Een vreeselijk land!’ mompelde Tungen.
‘Een heerlijk land!’ protesteerde Marnowski. ‘Het is niet te ontkennen, dat nog veel hier ontbreekt. Maar met dit plekje Podoolsche aarde is geen ander te vergelijken, wat vruchtbaarheid betreft. Zeker, het landschap is eentonig voor hem, die het alleen uit de vensters van een spoorweg-coupé ziet. Men moet hier jarenlang leven om ten volle over den rijkdom en de zwaarmoedige schoonheid van mijn geboorteland te kunnen oordeelen.’
De locomotief liet den nog overgehouden stoom uit en na een paar flinke stooten bleef zij ten laatste stilstaan. De heeren trokken hunne lange, met bont gevoerde, overjassen aan. Zij reikten tot aan de enkels en de hoog opgezette kragen lieten alleen de oogen vrij.
Van buiten werd de deur geopend.
‘Servus, Roman!’ riep een knap jongmensch van omstreeks dertig jaar, naar Marnowski snellend en hem hartelijk de hand drukkende; ‘ik begon
| |
| |
al te vreezen, dat jelui niet komen zoudt door de dikke sneeuwlaag op de baan.’
‘Graaf Kaziò Krasianski,’ - Roman stelde hem aan zijne reisgenooten voor en voegde er nog bij: ‘de broeder van Thaddäus.’
‘De heeren zullen het niet kwalijk nemen, dat ik alleen tot hunne ontvangst hier gekomen ben. Mijn broer heeft het huis vol gasten.’
Voor het kleine stationsgebouw stonden twee met vier paarden bespannen sleden. Het waren zuiver Arabische raspaarden; van het met zilver beslagen tuig hingen aan alle kanten donkerroode vossestaarten af. Op den rug der paarden waren een aantal schelletjes vastgemaakt, die bij elke beweging hun aardig getjingel lieten hooren.
Marnowski en Tungen namen in de voorste slede plaats; de twee andere heeren in de volgende.
‘Vergis ik mij, of is Graaf Kaziò officier geweest?’ vroeg Tungen.
‘Ja; hij heeft bij de Keizer-Ulanen gediend en het tot Eersten Luitenant gebracht. Hij gaf veel geld uit en maakte groote schulden. Bij den dood van den ouden graaf betaalde Thaddäus die schulden, maar dwong hem - dit was een harde, maar hoogst noodzakelijke maatregel - zijn ontslag uit den werkelijken dienst te nemen, zich bij de reserve te voegen en zich hier te vestigen.’
De slede gleed vlug over den spiegelgladden, besneeuwden grond. Marnowski wees met de hand in linksche richting. ‘Die hoeve, die je daar ginds ziet en het daarnaast staande kleine kasteel behooren aan Kaziò. Tot straf voor zijn verkwisting en schulden had zijn vader hem onterfd en hem slechts een kleine lijfrente vermaakt. Maar Thaddäus, die met een blinde liefde aan zijn broeder gehecht is, heeft hem deze mooie bezitting ten geschenke gegeven. Hij is nu werkelijk een goed landbouwer geworden; alleen maakt hij van tijd tot tijd nog eens een duur reisje naar Lemberg en ook naar Weenen.’
‘En de moeder der heeren, de oude gravin?’
‘Die zal je van avond ontmoeten. Apropos, men spreekt haar hier algemeen als “Uwe Excellentie” aan, omdat haar man geheimraad aan het hof van Keizer Franz geweest is. Zij is eene zeer beminnelijke dame.’
De weg ging steil berg-opwaarts, maar de paarden schenen dit nauwelijks te voelen. Eindelooze sneeuwvelden strekten zich naar alle zijden uit; aan den uitersten horizont werden zij door donkere bosschen omlijst.
‘Wij zijn nu tamelijk dicht bij het landgoed van Krasianski’, vertelde Roman ‘en je zult toch misschien denken, dat deze sneeuwvlakten maar tot in het oneindige voortduren. Het eigenaardige van deze Podoolsche dorpen is juist, dat zij, om tegen wind en storm beschermd te zijn, in de diepte liggen. Zie zelf maar!’
Onverwacht vormde de straatweg een scherpen hoek en evenzoo onverwacht vloog de slede, met woeste, slingerende bewegingen, bliksemsnel de hoogte af. Als door een tooverstaf te voorschijn gebracht, doken de eerste hutten van het dorp op; de hooge, roodsteenen schoorsteen eener branderij werd zichtbaar en een eindje verder zag men nu een lang, wit gepleisterd gebouw.
‘Dat is 't kasteel’, zeide Marnowski. ‘Maar nu moet je niet vergeten de huizen van het dorp in oogenschouw te nemen. De meeste staan scheef
| |
| |
overhellend als de toren van Pisa; alle zijn uit een paar houten staken, waartusschen leem gevoegd is, opgebouwd. Hierin wonen de boeren het geheele jaar; zij werken slecht en drinken veel jenever; die iets meer beteekenen, gaan als landverhuizers naar Canada.’ Door het getjingel der arreschelletjes opmerkzaam geworden, kwamen mannen, vrouwen en kinderen, in lange schapenvachten gehuld, naar buiten loopen; zij bleven grinnikend de sleden nakijken. Niettegenstaande de bittere koude hadden de mannen zeer bijzondere, lichtgele stroohoeden op het hoofd, terwijl de vrouwen haar gelaat, dat in een doek gepakt was, onzichtbaar maakten.
‘Nu, dan is West-Galicië nog een paradijs hierbij vergeleken’, bromde Tungen, met een innig verlangenden blik naar het kasteel, dat zij meer en meer naderden. Het was een zeer eenvoudig, uitgestrekt gebouw, welks muren eeuwen hadden zien voorbijgaan zonder te wankelen of te verweeren. Het stroodak van voorheen was later vervangen door moszoden en eindelijk door de roode leien, die het nu bedekten.
Thaddäus snelde zijne gasten tegemoet.
‘Hartelijk welkom, mijne vrienden! Ik zal jelui maar eerst naar jullie kamers brengen. Je zult zeker half bevroren zijn. Vóór het eten hebben jullie nog ruim den tijd om warm te worden en je te verkleeden.’
Een uur later riep de dof door het huis klinkenke gong de heeren aan tafel. Zij verschenen aanstonds in het salon; bijna allen kenden elkander van vroegere jachtpartijen in den omtrek, op verschillende buitenplaatsen; anderen waren reeds vrienden.
Aan den arm van Kaziò trad de oude gravin nu ook binnen; ondanks hare zeventig jaren was zij eene indrukwekkende, rijzige figuur, met prachtig sneeuwwit haar. Op een allerinnemendsten toon sprak zij de aanwezigen toe; voor ieder der gasten had zij een paar vriendelijke woorden tot verwelkoming. Zij was de éénige dame aan tafel, maar geen der heeren dacht er aan eene vrouwelijke buur aan den disch te verlangen. De oude gravin wist zoo onderhoudend te praten en zij had het buitengewoon talent, iedereen aan het levendig en geestig gesprek, dat zij leidde, deel te doen nemen. Niet eer dan toen de zwarte mokka na den maaltijd gebruikt en de sigaren gerookt waren, ging zij naar hare kamers terug.
In de biljartkamer waren de speeltafels gereed gezet. Aan sommige werd whist gepeeld. Aan de laatste, die in den zoogenoemden spiegelhoek stond, waar hooge Venetiaansche spiegels de muren versierden, namen Roman Marnowski, Kaziò, Ritmeester von Tungen en een baron von Wronicki plaats.
‘Een spelletje?’ vroeg de ritmeester.
‘Ja zeker, gaarne,’ lachte Marnowski.
‘Wat zal 't wezen?’ vroeg de baron, ‘poker?’
Thaddäus, die als gastheer niet aan het spel deelnam, maar van 't eene tafeltje naar het andere liep, om te zorgen, dat het den heeren aan niets ontbrak, had het laatste woord gehoord. Van het genoemde hazardspel hield hij niet.
‘Zoo - moet nu weer met dat oude kwaad begonnen worden?’ zeide hij ernstig, hoewel niet onvriendelijk.
‘Wij spelen niet hoog, 't gaat om éen kroon het fiche,’ antwoordde von Wronicki.
Hiermede werd inderdaad begonnen. Maar toen men een poos gespeeld
| |
| |
had, verschenen roode bankbiljetten van twintig en groene van honderd kronen op de tafel. Voor den ritmeester en Roman Marnowski lagen stapeltjes ervan.
Kaziò had reeds een aanzienlijke som verloren en hij werd onrustig. Toevallig viel zijn blik op den tegenover hem hangenden spiegel. Hij ontstelde. In dien spiegel zag hij zeer duidelijk, door de andere spiegels weerkaatst, de kaarten in de handen zijner medespelers. Hij dwong zich in een andere richting te zien, maar - als door een onweerstaanbare, magnetische kracht aangetrokken, moest hij telkens weer in dien spiegel zien. Met onzekere hand deelde hij de kaarten rond.
De anderen hadden hun inzet reeds verdubbeld; tot het tienvoudig bedrag had Wronicki zijne som verhoogd. Onwillekeurig richtte Kaziò den blik naar den spiegel. Akelig duidelijk zag hij, dat de anderen minder in de hand hadden dan hij. Hij werd zenuwachtig. Ja - nu kon hij 't wagen - de som werd door hem verdubbeld - en hij won. Niet éenmaal, neen, telkens als hij wilde, won hij. In korten tijd had hij niet alleen zijn straks geleden verlies terug, maar nog een aanzienlijke som, van verscheiden duizenden kronen, bovendien.
Het allengs zoo hooge spelen aan de pokertafel had de heeren van de whisttafeltjes hierheen gelokt; zij bleven oplettend het spel volgen. Alleen Thaddäus was met een zonderling vertrokken gelaat op een fauteuil gezeten; strak tuurde hij voor zich uit.
Nu hoorde hij Kaziò zeggen: ‘Ik ben er waarlijk verlegen mee, zulke groote sommen als ik van jullie gewonnen heb. Morgen geef ik, natuurlijk, revanche.’
Thaddäus had zijn kamerdienaar weggezonden. Geheel gekleed zat hij nog laat voor zijne schrijftafel.
Het kon niet waar zijn! Het mocht niet waar zijn! Hij moest zich vergist hebben. Maar toch!.. Neen, niet maar een enkelen keer - herhaalde malen had hij het gezien, dat Kaziò in den spiegel keek en al naar hetgeen hij dàar zag, zijn eigen spel wijzigde. En dit had Kaziò gedaan, - zijn eigen broer, zijn kind van zorgen.
Reeds vroeger had hij hem van den hem dreigenden ondergang gered en nu had hij zoo stellig gehoopt en vertrouwd, hem op den goeden weg te mogen houden, op de zekere levensbaan. Maar - wat beteekende schulden maken, vergeleken bij dit? Wat hij nu gedaan had, was duizendmaal erger! Het was verschrikkelijk! Zijn eigen broer, zijn Kaziò, was eerloos geworden - een bedrieger - een laaghartige dief! Een Krasianski, wien toch de eer en het onbesmette wapenschild boven alles dierbaar wezen moesten, had gestolen! Hij moest ervoor zorgen dat, eer iemand iets van de schande vernemen kon, dit valsche spel vergoed was. Het zoenoffer daarvoor moest gebracht worden. Maar hoe? Niemand hier in huis, of daarbuiten, mocht in de verte vermoeden, hoe schandelijk Kaziò zijne gasten bedrogen had.
Thaddäus Krasianski schrikte tegen vier uur in den morgen uit zijn dof gepeins op, toen de langgerekte tonen van de jachthorens tot hem doordrongen. Deze waren het sein voor de drijvers uit het dorp en van de omliggende plaatsen, om tot de groote drijfjacht op te komen. - Hij stond op; en met een onnatuurlijke kalmte, die nawerking van de overspanning
| |
| |
der laatste uren was, begon hij de noodige maatregelen voor de jacht te nemen.
Acht lage boerensleden, op den bodem voorzien van hooi en erwtenstroo, waarover dekens gespreid waren, stonden voor het kasteel te wachten op de jagers, die vroolijk kwamen aanloopen en die zich, met hunne geweren, op de dekens gingen uitstrekken. Nu een kort sein van vertrek en - daar draafden de flinke paarden naar het bosch, dat al spoedig in 't gezicht was.
Heerlijk was die morgen! De bladerlooze boomen waren dicht met rijp en sneeuw behangen; wanneer de zon er op scheen, verbeeldde men zich wel honderd kerseboomen in vollen bloei te zien. De hoeven der paarden trappelden bijna onhoorbaar over den besneeuwden grond; rondom heerschte een plechtige, bijna heilige rust. De koude, scherpe winterlucht, doorschijnender dan anders, droeg er nog toe bij den zonneschijn helderder, den hemel meer intensief blauw te tinten.
Thaddäus en de opperhoutvester verdeelden de heeren zoo, dat zij een breed vak van omstreeks vier meter in doorsnede tusschen het jonge hout in voor hunne rekening moesten nemen; telkens aan twee werden deze afgebakende plekken als jachtrevier aangewezen, en zij daar op korten afstand van elkander geplaatst.
Kaziò stond omstreeks honderd passen van zijn broeder verwijderd. Hij was bleeker dan anders en onverschillig liet hij zijne oogen over de heesters glijden.
Thaddäus blies op zijn jachthoorn, het teeken tot begin van de jacht. In den aanvang nauwelijks te hooren, klonken de kreten der drijfjongens hoe langer hoe duidelijker; en reeds kon men het geraas, dat de boeren met hunne stokken en klappers maakten, om het wild op te jagen, onderscheiden.
Met een zenuwachtige beweging greep Thaddäus zijn geweer. Die misdadige broeder moest vallen - door zijne hand vallen. Door de algemeen bekende innige liefde van hem voor Kaziò zou niemand aan iets anders denken, dan aan een noodlottig toeval. Hij beefde; zijne hand trilde, toen hij het vuurwapen op gelijke hoogte met de borst van zijn broeder bracht. Maar eer hij nog had kunnen mikken, viel er een schot vlak in zijne buurt. Door een kogel getroffen, stortte een wild zwijn ter aarde. Kaziò had goed gemikt; zonder andere beweging dan een paar stuiptrekkingen lag het zware beest op den grond.
Thaddäus liet zijn geweer zinken. Voor anderen onhoorbaar mompelde hij: ‘Goddank!’
Met korte tusschenpoozen vielen nu hoe langer hoe meer schoten. Het geschreeuw der drijvers klonk onmiddellijk in de buurt, tot de jongens ten laatste in een rechte lijn met een jagers kwamen te staan.
Vier wilde zwijnen, twee vossen en een menigte hazen bevolkten het terrein. De gezamenlijke heeren boden Kaziò hunne gelukwenschen aan. Hij had het eerste wild geschoten en werd daarom tot jachtkoning benoemd.
Kaziò wendde zich naar zijn broeder:
‘Ik dacht al, dat jij het everzwijn ook in 't oog gekregen had’, zeide hij. ‘Toen ik je 't geweer zag opnemen en op het beest mikken, juist vóór mij, geloofde ik, dat jij treffen zou.’
‘Ik heb het goede oogenblik ongebruikt voorbij laten gaan en - daarna was het te laat,’ antwoordde Thaddäus. Zijn toon was buitenhewoon
| |
| |
koel; Kaziò zag hem verwonderd aan; maar niets verder bespeurende, ontgaf hij zich de gedachte daaraan. Er werd nog menig stuk wild geschoten. Het jachtgeluk was den deelnemers aan deze drijfjacht bijzonder gunstig.
Tegen het middaguur ging men naar het huis van den houtvester, waar een flink vroegmaal, dat uit bouillon, koud vleesch en warme groenten bestond, de hongerige jagers wachtte. Men bewees aan de spijzen alle eer en dronk een goed glas bier bij het eten. Langen rusttijd gunde men zich echter niet. De jacht werd met vernieuwde opgewektheid voortgezet en pas om vijf uur, toen het zoo donker geworden was, dat men niet meer kon zien te schieten, aanvaardden de heeren den terugtocht naar 't kasteel. Allen waren in vroolijke stemming en ruim voldaan over den rijken buit en den heerlijken, buiten doorgebrachten dag.
Aan den maaltijd wijdde de oude gravin Krasianski aan Kaziò een bijzonder hartelijken heildronk. Hij was toch altijd haar lieveling en heden was hij jachtkoning bovendien.
Thaddäus was niet spraakzaam aan tafel, zooals anders. Het kostte hem blijkbaar inspanning een vroolijke stemming te veinzen.
Na het eten nam hij zijn broer ter zijde.
‘Ik zal vanavond in jou plaats “poker” spelen. Je kunt dan aan een der whistpartijtjes deelnemen.’
‘Maar, moet ik de heeren dan niet revanche geven, voor gisteravond?’ vroeg Kaziò.
‘Dat zal ik wel voor je waarnemen. Laat dat gerust aan mij over.’
Bij de partij met de heeren Marnowski, Von Tungen en Baron Wronicki verloor Thaddäus verbazend groote sommen. Zijne vrienden waren eerst verwonderd geweest hem aan dit hazardspel te zien deelnemen; zij wisten, dat hij er tegen had; later overblufte hij hen door zijn onvoorzichtig, ja roekeloos, geheel onberedeneerd spelen. Niemand had bij den verstandigen, kalmen Thaddäus Krasianski zulk een hartstocht voor het spel kunnen vermoeden, als nu bleek hem te bezielen.
Toen men zeer laat van de speeltafels opstond, hadden de heeren hunne groote verliezen van den vorigen avond ruim terug gewonnen.
‘Ik geloof zeker’, zeide Marnowski, ‘dat Thaddäus de gedachte hinderde ons, in zijn huis, zulke groote sommen te zien verliezen. Ik houd het er voor, dat hij vanavond de plaats van Kaziò aan onze poker-tafel heeft ingenomen met het bepaalde doel ons het aan zijn broeder verloren geld op die manier terug te laten winnen.’
‘Daar houden wij 't ook voor,’ beaamden een paar heeren, die achter de speeltafel hadden gestaan. ‘Hij speelde immers als een krankzinnige. Van onzen bedaarden vriend Thaddäus zijn wij zulke manieren volstrekt niet gewoon te zien.’
Den volgenden morgen deden de beide broeders hunne gasten uitgeleide naar het station.
Toen de trein uit het gezicht verdwenen was, zeide Thaddäus, op een toon, die geen tegenspraak veroorloofde:
‘Stap ook in mijne slede, Kaziò. Ik zal je naar huis rijden, want ik moet je over iets van groot belang spreken.’
Hij zal met mij misschien over mijn hoog spelen willen praten. Maar hij heeft immers gisteravond hetzelfde gedaan, als ik eergisteren? Het zal dus zoo'n vaart niet loopen, dacht Kaziò.
| |
| |
Toen zij in de woonkamer van het kleine kasteel met hun beiden alleen waren, begon Thaddäus op een plechtigen, maar innig droeven toon:
‘Kaziò, luister naar mij. Val mij niet in de rede; zeg niets; luister eenvoudig naar datgene, wat ik je zeggen moet.
Ik had je gisteren willen doodschieten - neen, houd je bedaard - gisteren op de jacht had ik het willen doen. Waarom ik het niet gedaan heb, dat is God alleen bekend. Ik verheug er mij nu over, want nu ben je zelf in staat gesteld voor het kwaad te boeten. Je hebt valsch gespeeld - o, spreek mij niet tegen - het is een feit - je hebt valsch - gespeeld! Je zijt officier en een edelman. Op jou misdrijf staat geen tuchthuisstraf - maar de doodstraf. Ik alleen weet, wat je gedaan hebt. Je begrijpt dus zelf, dat nooit iemand te hooren zal krijgen, hoe laag een Krasianski heeft kunnen vallen. - Je vonnis blijft aan jezelf overgelaten; maar eene voorwaarde heb ik daarbij te stellen. Je moogt je niet zelf doodschieten. Men zou dan begrijpen, dat je vrijwillig van dit leven had afstand gedaan en op dien grond zouden er verschillende gevolgtrekkingen gemaakt kunnen worden. Ik laat de keuze aan je over, Kaziò; - dit is het eenige wat ik nog voor je doen kan - en mag.’
Doodsbleek en verstijfd van ontsteltenis had Kaziò naar de woorden van Thaddäus geluisterd. Hij wilde zich aan de borst van zijn broeder werpen, maar deze stiet hem terug. Toen liet hij zich op een stoel neervallen en snikte wanhopig en als verslagen:
‘Thaddäus - broer - denk aan onze moeder!’
‘Moeder zal niets hooren. Het is waarlijk genoeg, dat je mijn leven en je eigen leven voor altijd bedorven hebt.’
Hij stond op en verliet de kamer om naar huis te gaan.
‘Neen, mama, Kaziò zal vandaag niet meer bij ons komen. Hij vertelde mij, dat hij nog allerlei zaken van gewicht te regelen had, die geen uitstel konden lijden. Ik ben ook wat vermoeid. Als u 't goed vindt, zal ik naar mijne kamer en vroeg naar bed gaan.’
‘Dat is best. Slaap maar goed uit, Thaddäus!’ zeide de oude dame met een vriendelijk knikje van het witte hoofd.
O, als hij maar had kunnen slapen! Als hij maar, zij het ook voor enkele uren, slapen en vergeten kon! Hij zou er alles voor over hebben, den avond van eergisteren niet te hebben beleefd. Telkens en telkens weer zag hij dien onzaligen spiegel weer... dan de kaarten der medespelers - dan weder Kaziò, bleek en met een akelig verwrongen gelaat - straks het hoofd van zijn broer met een bloedende wond aan de slapen. Dezelfde oogen, die nog pas met zulk een uitdrukking van begeerigheid in den spiegel hadden gezien, werden nu dreigend op hem gericht en de bleeke lippen fluisterden: ‘Je zijt mijn moordenaar. Wie heeft jou het recht gegeven mij te dooden? Wie ben jij, dat jij mij durft veroordeelen? En jij zegt toch nog wel, dat je mij lief hebt! Je noemt je zelf mijn broer en je laat mij op een ellendige wijze te gronde gaan! Wie weet er iets van, dat ik valsch spel heb gespeeld? Jij geheel alleen; niemand der anderen heeft er ook maar een flauw vermoeden van. Je had kunnen zwijgen... je had moeten zwijgen... later
| |
| |
zou ik dan alles weer goed hebben gemaakt; maar nu? Moordenaar - mijn moordenaar ben jij!’
De koude zweetdruppelen van angst parelden op het voorhoofd van den anderen broeder. Hij wilde opspringen; bevel geven een slede te laten inspannen en zoo snel mogelijk naar Kaziò rijden. Misschien zou het nog niet te laat zijn? - misschien zou hij hem nog kunnen redden...? Maar - neen - hij mocht het niet doen; de rechtvaardigheid eischte voldoening en boete - aan dien eisch moest gehoor worden gegeven. Een Krasianski boet met zijn leven voor een door hem gepleegde misdaad - hij mocht den loop der zaak niet belemmerend in den weg treden....
Den volgenden morgen kwam Kaziò reeds vroeg bij zijn broeder in de kamer. Zijne slede stond voor het huis te wachten.
‘Ik kom afscheid van je nemen, Thaddäus,’ zeide hij, op een treurigen, maar plechtigen toon en de hand naar zijn broeder uitstekend. ‘Neen - trek je hand niet terug, Thaddäus.... Je kunt ze mij gerust geven! Ik heb het zoenoffer gebracht.... nu wilde ik je vaarwel zeggen - je om vergiffenis voor mijn eerlooze daad smeeken - moeder nog éénmaal zien; dan zal alles uit zijn!’
‘Wat wil je doen, Kaziò?’
‘Mijn voornemen heb ik ten uitvoer gebracht. Het is reeds gebeurd. Toe, ga moeder halen.... laat haar hier komen - spoedig. Zeg haar, dat ik plotseling ongesteld geworden ben - zij weet, dat ik aan een hartkwaal lijd - zeg haar, dat het een hartverlamming is.’
De oude mevrouw mocht haar zoon, haar lieveling, niet meer levend terug zien. Zij kon dat ongeluk maar niet begrijpen. De plotselinge, overweldigende smart belette haar te schreien. De wanhoop der moeder had geen tranen. Met doffe, vragende oogen zag zij op Thaddäus neer, die snikkend bij het lijk geknield lag en een kus op de hand van den overledene drukte.
Het geheim, dat Kaziò mede ten grave nam, werd door Thaddäus heilig bewaard. Dit had hij hem met dien kus beloofd - en hij heeft woord gehouden. Een Krasianski houdt zijn woord. - Verscheidene der heeren, die voor de jacht waren overgekomen, verschenen nu weder om den broeder van hun gastheer de laatste eer te bewijzen; en bij de teraardebestelling richtte Roman Marnowski een paar hartelijke woorden van deelneming tot Thaddäus, die zijn beminden broeder zoo jong en zoo onverwacht had moeten afstaan.
Zwijgend en met een druk zijner ijskoude hand dankte Thaddäus zijn vriend voor die goede woorden.
Een uur later verlieten de heeren het kasteel om naar Lemberg terug te keeren, onder den indruk van eene zeer treurige geschiedenis in de familie Krasianski te hebben bijgewoond; - geen hunner kon vermoeden, hoe treurig dit familiedrama was.
Naar het Duitsch van A. von Neustipt.
|
|