De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
Zenuwlijders.
Hygiëne van den Geest. Tucht als middel tegen zenuwzwakte. Rede, in verkorten vorm uitgesproken in de Openbare Vergadering van het Hygiënisch Genootschap te 's Gravenhage, op 8 Januari 1907, door Dr. F.J. Soesman, zenuwarts.’
| |
[pagina 333]
| |
eerste oorzaak van dit alles. Men wil haastig bezitten, haastig genieten, in ieder opzicht 't leven doorhollen. Haasten, hijgen, jagen, 't komt ons tegen elken dag. De automobiel, werktuig van geniaal uitvinden, holt, rent dolzinnig langs onze wegen, niets ontziende, niets sparende en gunt ons den tijd niet iets van natuurschoon te zien, veel minder te genieten; ze verkondigt de zegepraal dier zenuwoverprikkeling, die het heden beheerscht. 't Gemoedelijke, kalme, rustige van den ouden dag is voorgoed voorbij. Men kende geen zenuwzwakte, toen de landhuizen langs Vecht en IJsel nog bewoond werden door hen, die daar even kwamen uitrusten van den arbeid, maar nu eenzaam en verlaten daar staan, met hun gesloten luiken, als de blindgeworden getuigen van den ouden, kalmen dag. Men zoekt heden geen rust maar afleiding; afleiding door een reis naar verre streken, verder, elken dag nog verder, totdat men doodmoe en vol verwarde herinneringen wederkeert. Maar de tijdgeest wil dat; wanneer men aan dat alles niet mededoet, verliest men het recht tot de ‘beschaafden’ gerekend te worden. Die voorthollende wereld - zegt Dr. S. - moet een ‘halt!’ worden toegeroepen en de sterke, die dat wil en kan doen en wiens roepen gehoord zou worden, zou voor hen blijven de belichaamde microbiotica. Welnu, hij heeft dat ‘halt!’ krachtig uitgeroepen en daarvoor alleen reeds heeft hij recht op erkentelijkheid. 't Is daarom, dat wij 't een plicht der dankbaarheid achten op deze ‘Rede’ de aandacht te vestigen ook van hen die, met den schrijver dezer aankondiging, tot de ‘leekenwereld’ behooren en bescheiden staan buiten de grenzen der medische faculteit. We hebben volstrekt niet 't voornemen, die geheele Rede te ontleden of te beoordeelen; wilden we zelfs den hoofdinhoud slechts ervan mededeelen, dan zouden we haar geheel moeten overschrijven; we deelen alleen mede enkele indrukken, die we ontvingen en 't een en ander, waartoe de herhaalde lezing ervan ons bracht. Een lofrede op dit geschrift te houden is evenmin ons plan, de auteur of liever redenaar heeft daaraan niet de minste behoefte. Dit eene houden we niet terug: met de uitgave van deze Rede voor 't groot publiek heeft Soesman een goed werk gedaan. Na eerst een bepaling gegeven te hebben van het begrip ‘gezondheid’ gaat Dr. S. na, aan welke eischen een gezondheidsleer moet hebben voldaan, wanneer ze aanspraak wil maken op den naam van een ‘rationeeleGa naar voetnoot(*) leer.’ In 't voorbijgaan ééne vraag: is de bepaling door den Red. gegeven van het begrip gezondheid een juiste, en zoo ja, blijft hij dan hieraan getrouw? Die vraag is niet zonder belang, omdat de beantwoording ervan den geheelen gang van zijn verder betoog afbakent. Nu vernemen we, dat alleen hij gezond kan worden genoemd, wiens weerstandsvermogen minstens in evenwicht is met de schadelijkheden, zoowel in- als uitwendige, waaraan hij gedurende zijn leven is blootgesteld’ (blz. 4). Deze bepaling is dus negatief: gezondheid is een niet-gedeerd worden door schadelijke invloeden. Maar later (blz. 46) vernemen we, dat gezondheid is ‘een volkomen evenwichtstoestand tusschen de beschikbare krachten en de eischen, welke het leven den mensch stelt.’ Men ziet het: deze bepaling is een positieve en deze laatste wordt ook telkens verder op den voorgrond gesteld of liever verondersteld. Ware dit ietwat duidelijker gezegd, wij gelooven, dat de | |
[pagina 334]
| |
duidelijkheid van zijn betoog en de logische indeeling ervan veel zouden gewonnen hebben. Getrouw aan de door hem eerst gegeven bepaling deelt Dr. Soesman ons mede, dat z.i. de gezondheidsleer zich nu moet bezig houden, 1o. met het opsporen van de schadelijkheden, waaraan de mensch in 't algemeen bloot staat; 2o. met het nagaan van den invloed van die schadelijkheden op 't ontstaan van ziekten; 3o. met de poging om die schadelijkheden te elimineeren en 4o. met het trachten het weerstandsvermogen van den enkelen mensch te verhoogen ten opzichte van de noodzakelijkerwijze overblijvende schadelijkheden. Houdt nu de gezondheidsleer gelijken tred met alle andere takken der medische wetenschap, dan spreekt het wel van zelf, dat ook zij in allerlei onderdeelen is uiteengevallen, en ieder onderdeel wéer is verheven tot een afzonderlijke wetenschap; zoo hebben we nu nauwkeurig te onderscheiden: volks-, woning-, beroeps-, fabrieks- en schoolhygiëne en die onderverdeeling zou nog veel verder kunnen worden uiteengezet. De Redenaar koos een ander onderdeel tot opzettelijke beschouwing: de hygiëne van den Geest. Maar... deze ligt nog in hare windselen, de geneeskunst der psyche heeft nog geen rationeele basis. We weten dat en bewonderen de oprechtheid dezer verklaring, de oprechtheid die ons met des te meer vertrouwen den redenaar doet volgen. En de beperktheid van ons weten wordt reeds verklaard uit het enkele feit, dat het ‘nog niet gelukt is den band die bestaat tusschen lichaam en geest los te schakelen.’ Wij durven vragen: zal dit ooit mogelijk zijn? Is dualisme dan 't eindpunt van elk wijsgeerig onderzoek? Wanneer 't ooit zoover kon komen, dat de geest als geheel zelfstandig kon worden beschouwd, zou menig levensprobleem zijn opgelost en ons een uitzicht worden geopend verrukkelijk schoon. Maar zoover zijn we nog niet, de ‘uitschakeling’ is nog onbegonnen en we begrijpen het en waardeeren het, dat de heer S. zich niet gaat verliezen in bespiegelingen, maar op den vaste bodem der werkelijkheid, gelijk wij deze meenen te kennen, blijft en zich onthoudt van te zoeken naar ‘schadelijkheden’ die òf uitsluitend den geest òf uitsluitend het lichaam aantasten. Wanneer nu de vraag gedaan wordt, welke ‘schadelijkheid’ zich eerst op den voorgrond dringt, dan nemen we uit het vele dit eene: ‘de enorm hoog opgestapelde hoeveelheid leerstof, welke de moderne mensch van jongs af te verwerken krijgt.’ Dr. Soesman erkent dit, maar als we vragen, of daarin verandering kan worden gebracht, dan worden we teleurgesteld; immers, we vernemen: ‘een vermindering van de hoeveelheid leerstof zou gelijk staan met het paard achter den wagen te spannen’, het ‘opgehoopte materiaal van den vooruitgang is niet willekeurig te verminderen’ (blz. 16). We zijn het natuurlijk met den Red. volkomen eens: de resultaten der wetenschappelijke ontwikkeling terugdringen of opzij zetten, gaat gelukkig niet aan, ondanks al 't geweeklaag der reactie. Maar - en deze vraag zouden we gaarne beantwoord zien - is, bij behoud en noodzakelijk behoud van die enorme hoeveelheid leerstof, ook blijvend noodzakelijk, dat al die leerstof aan denzelfden mensch ter verwerking gegeven wordt? De beantwoording dezer vraag raakt het hart van 't onderzoek. Niet de hoeveelheid leerstof die, in een gegeven tijdperk der historische ontwikkeling verwerkt moet worden, is schadelijk of zelfs gevaarlijk, maar wel het feit, dat hier niets gedaan wordt | |
[pagina 335]
| |
voor rationeele vakverdeeling. De groote verscheidenheid der leerstof, den enkeling ter verwerking gegeven, is de bron van veel kwaad, moet leiden tot al die dingen, die neurasthenie ten gevolge hebben. Wij leggen hierop den meesten nadruk. Leest men onbevooroordeeld het programma onzer gymnasia en vooral dat onzer Hoogere Burgerscholen, dan verbaast en... ergert men zich over de veelsoortigheid der vakken, die door iederen leerling moeten beoefend worden. Dat maakt onrustig en kweekt ook bandeloosheid, omdat de geest zich telkens moet bezig houden met iets anders, en maakt kalm werken onmogelijk: de jonge mensch gaat zichzelven verliezen in de veelheid der dingen. Op 't gevaar af van den schijn op ons te laden van reactionaire neigingen, doen we, in allen ernst, de vraag: waren de resultaten van de opvoeding aan onze ouderwetsche Latijnsche scholen en scholen voor m.u.l. onderwijs dan werkelijk zoo onbeduidend en ongunstig? Zijn er niet aan onze Hoogescholen tal van hoogleeraren van algemeen erkende bekwaamheid, die aan die oude scholen hun opvoeding ontvingen? Zijn er niet tal van mannen, die een eerste plaats innemen op 't gebied van onderwijs, handel, nijverheid, kunst, die afkomstig zijn van de oude inrichtingen van onderwijs? Dit feit geeft te denken. En bevreemdend is 't dan ook niet, dat er in onze dagen telkens meer gevonden worden, die geen vrede hebben met die opeenstapeling van heterogene vakken, die heden onze jongelingschap afmat en martelt; die protesteeren tegen een regeling, waarbij geen rekening wordt gehouden met individueelen aanleg. De ervaring leert hier zulke ernstige dingen. Het is toch een vaak terugkeerend feit, dat, om slechts iets te noemen, leerlingen die in de wis- en natuurkundige vakken uitmunten, vaak tot de minwaardigen behooren ten opzichte der letterkundige vakken en omgekeerd. Is het dan niet een dwaasheid, dat de aanstaande natuur-philosoof, om den ouden titel nog eens te gebruiken, gedwongen wordt jaren lang zich te vermoeien met de bestudeering van Latijnsche en Grieksche grammatica, opdat hij in staat zij minstens Virgilius en Plato cursorisch te kunnen lezen, waar uitnemende vertalingen hem toch al die schatten der oude wijsheid ontsluiten, terwijl - verwonderlijke inconsequentie! - aan hem die aan de Delftsche Hoogeschool den doctorstitel wil verwerven, die dwaze eischen niet worden gesteld? Kan de leerstof niet verminderd worden, wat we gaarne toestemmen, kan er dan geen poging worden gedaan in de richting van vakverdeeling, zoodat b.v. de leerling het onderwijs in enkele vakken, die hij voor zijn speciale studie niet noodig heeft, gewoon als auditor volgt? - Dr. Soesman noemt ‘bandeloosheid, mateloosheid, tuchteloosheid’ terecht de kwalen, die bestreden moeten worden, maar voor een groot deel vloeien die voort uit de wijze, waarop heden ons middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs is ingericht. De jonge menschengeest moet zich verdeelen in 't veelsoortige en van maathouden, van zelftucht kan geen sprake meer zijn. Bovendien, de eerbied voor 't gezag wordt daardoor ondermijnd. De leerling die niet kan voldoen aan al de hem gestelde eischen, komt er onwillekeurig toe, het hem gegeven bevel als niet gedaan te beschouwen, moedeloosheid en onverschilligheid nemen de plaats van gehoorzaamheid en toewijding in, en de ‘schadelijkheden’ door Dr. S. genoemd moeten ontstaan. We bleven mogelijk te lang bij dit onderdeel stilstaan, maar de belangrijkheid ervan dwong ons hiertoe. | |
[pagina 336]
| |
Van overwegend belang is het beeld dat Dr. Soesman ons schetst van den zenuwlijder. Hij toont aan, dat, al mogen de primaire oorzaken der neurasthenie van scheikundigen aard zijn, gelijk sommige Engelsche onderzoekers beweren, bijna alle verschijnselen dier aandoening verloopen in de geestelijke sfeer en dus van zuiver geestelijken aard zijn. Van dit beginsel uitgaande, teekent hij een beeld van den lijder, dat aangrijpend is door de volkomen nauwkeurigheid waarmede hij heeft waargenomen. En nu ligt voor de hand te vragen, welke dan de middelen zijn om de ziekte te genezen en in vele gevallen te voorkomen; die moeten dan ook gelegen zijn in de sfeer van 't geestelijk leven. Nemen we nu bijeen, wat we, verspreid, telkens weer ontmoeten, dan vernemen we, dat het eenig groote en meestal afdoende geneesmiddel en ook voorbehoedmiddel is: zelfkracht, zelfregeering en zelfbeheersching, gebaseerd op grondige zelfkennis. ‘Eerst wanneer wij de ons door de Natuur verstrekte gaven, met de grootst mogelijke nauwkeurigheid, zonder onze eigen balans te flatteeren, hebben leeren kennen, kan 't middel gevonden worden om volkomen evenwicht te vinden tusschen de beschikbare krachten en de eischen, die het leven aan den mensch stelt’ (blz. 46 v.). Men zal zeggen: deze opmerking is geenszins nieuw. Volkomen juist geoordeeld! Maar ze treft door haar groote beteekenis, vooral in verband met den geheelen inhoud dezer Rede. Nieuw is deze opmerking niet en toch opent ze voor den opvoeder en onderwijzer, en ook voor hem, die voor volksgeluk werken wil, een ruim en heerlijk arbeidsveld. Dat de straks door ons aangewezen verdeeling van leerstof door dit alles wordt verdedigd, spreekt wel van zelf. Zelfkennis zal ons doen inzien, in welke richting ieder individueel zich bewegen moet. Nu zal die zelfkennis, bron van heilzame zelfkracht, ziekte voorkomen en vaak ook genezen, omdat men eerst ‘na zorgvuldige studie van de persoonlijkheid tot de bepaling zijner levenskeuze zal komen.’ Men weet het, het doen eener verkeerde levenskeuze wordt, in den regel, de bron van grievende teleurstellingen, die noodlottige gevolgen na zich sleepen. En toch.... hoe vaak wordt er tegen deze eenvoudige beginselen gezondigd! De meerderheid wil hooger op in de maatschappij, ook waar dit niet mogelijk, althans niet raadzaam is en onze Middelbare school werkt dit streven, zonder het in de verte te bedoelen, in de hand. In plaats van alleen te geven een breede, algemeene ontwikkeling, wat oorspronkelijk de bedoeling van haar stichter was, maakt ze gereed voor bepaalde maatschappelijke betrekkingen of opent de poort voor Hooger onderwijs. De zoon van den eerzamen burger der middenklasse kan zich, als hij 't eindexamen heeft afgelegd, niet meer tehuis gevoelen in den kring, waartoe hij behoort en waarin hij een sieraad zou kunnen worden van zijn stand. Nu is 't onvermijdelijk gevolg, dat voor hem een strijd wordt geboren, die boven zijn krachten gaat en die hem brengt tot geestelijke abnormaliteit; een leven vol grievende teleurstellingen wacht hem. De aanleg voor geestelijken arbeid moet ook geërfd worden, moet vroeg geoefend worden en terecht wijst Soesman op het feit ‘dat hij die niet in een wetenschappelijk milieu geboren is, met zeer bijzondere eigenschappen begiftigd moet zijn, wil hij straffeloos, d.w.z. zonder stoornis in zijn geestelijke gezondheid, de voor zijn geslacht nieuwe verplichtingen kunnen dragen.’ Is dit een pleidooi voor 't behoud eener kaste-verdeeling, een pedant-aristocratisch begunstigen van zekere ‘hoogere standen’? In de | |
[pagina 337]
| |
verte niet. Voor iedereen, ook voor 't kind van den arme zelfs, moeten alle wegen openstaan, geen klassescholen in welken vorm ook; in dit opzicht zijn we democratisch zonder voorbehoud. Maar alleen zij kunnen aan hoogere aspiratiën voldoen, die daartoe bij uitnemendheid geschikt zijn. Zelfkennis moet hier brengen tot zelftucht en zelfregeering. Dat dit te weinig wordt ingezien, heeft zoo menig leven doen mislukken. Maar er zijn vele andere oorzaken van 't zenuwlijden onzer dagen, oorzaken die overal terug te vinden zijn. Dr. S. wijst op de overdreven begeerte naar luxe, naar bezit, die den demon der speculatie wakker roept, een demon die duizenden duivelen medebrengt naar den ongelukkigen mensch; op gebrek aan orde, regelmaat, verstandige afwisseling; op gebrek aan discipline over ons lichaam. Het bekende mens sana in corpore sano, wordt door hem terecht aldus omgezet: mens frenata in corpore frenato, een beteugelde geest leeft alleen in een beteugeld lichaam. Reeds bij 't kind moet men beginnen met die beteugeling, want in het huisgezin schuilt reeds een gelukkige of ellendige toekomst. Dat hier geen bepaalde, voor allen geldende middelen kunnen worden aangegeven, spreekt wel vanzelf; men moet terade gaan met de individualiteit, daar ieder mensch een persoonlijkheid is. Alleen een algemeen beginsel kan worden vastgesteld. Waar we spraken van de opvoedende macht van het huisgezin, willen we nog iets bespreken, wat de Redenaar slechts terloops aanroert, maar o.i. stellig op den voorgrond moest geplaatst worden. Het is een feit, dat neurasthenie, in welken vorm dan ook, vooral onder jonge meisjes, en wel uit den beschaafden kring, op onrustbarende wijze toeneemt; we wijzen hierop, omdat we hier een belangrijke bijdrage vinden voor de aetiologie der neurasthenie en de door Dr. S. aangeprezen middelen hier allereerst moeten worden aangewend. Men vergete 't niet: die jonge meisjes zijn de moeders van 't geslacht, dat na ons komt. Honderden van haar gevoelen zich niet tevreden in den haar door de natuur en de omstandigheden aangewezen werkkring; het feminisme in zijn overdrevenheid en vaak belachelijken vorm is de openbaring dier ontevredenheid, en wel een vaak weerzinwekkende. Zoovelen die we leerden kennen, klagen over een gevoel van ‘leegheid’, als ze denken aan de huiselijke plichten, die vervuld moeten worden. Ze willen onmiddellijk nuttig zijn voor de maatschappij, en wel in de ruimste opvatting van dit woord; ze hunkeren ernaar op te treden in 't publieke leven, en als dit zoo vaak uitloopt op een droeve mislukking, wordt de kiem gelegd van treurig zenuwlijden en moet het gemis van zelfkennis en zelfbeheersching ontzettend duur worden betaald. Zeker: voor de vrouw eischen we dezelfde vrijheid als voor den man, aan haar ontwikkeling mag geen teugel worden aangelegd. Maar nooit worde voorbijgezien, waartoe de natuur zelve roept en dringt. In het huisgezin ligt de belofte der toekomst. In het huisgezin te werken, te zorgen, een toonbeeld te zijn van helpende, zegenende liefde, het tehuis tot een hemel te maken, is die roeping voor de ontwikkelde vrouw te onbeduidend? En is de eigen kring te klein, daar zijn honderden gezinnen elders, waar de hulp en de leiding der ontwikkelde vrouw verlangend worden ingewacht. Nog op één belangrijk deel der Rede van Dr. Soesman willen we opzettelijk de aandacht vestigen. Physische maatregelen - leert hij - zijn nooit meer dan ondersteunende middelen eener psychische therapie. En nu wijst hij op iets, dat zeer zeker tegenspraak zal vinden en mogelijk bij enkele | |
[pagina 338]
| |
‘verlichten’ een medelijdenden glimlach zal te voorschijn roepen. Telkens en telkens weer wordt door hem de nadruk gelegd op zedelijke vorming, op aankweeking van godsdienstzin ook. ‘Het heeft zijn aandacht getrokken’ - zegt hij - ‘dat onder de menschen met een geprononceerde godsdienstige of ethische overtuiging zeer weinige lijders aan neurasthenie worden aangetroffen’ (blz. 28); en als een verblijdend feit begroet hij het, dat ‘het godsdienstig leven zijn plaats terugeischt in de rij der menschelijke gevoelens’; erkent hij, dat de menschheid zich, onbewust, nog tracht te stellen onder de tucht van ‘nog niet geheel uit den tijdgeest bezonken gedachten’ (bl.z 34); vordert hij, en cursiveert dien eisch, dat bovenal bescheidenheid worde aangekweekt en ondergeschiktheid aan een hoogere orde van dingen (blz. 53). Dit te erkennen, acht hij zuiver medische wetenschap. Merkwaardige verklaring van een wetenschappelijken onderzoeker, zoon der moderne levensbeschouwing! We vernamen reeds van een enkele, die deze verklaring las, dat Dr. Soesman zich hier schromelijk vergist, omdat godsdienstzin juist de bron is van geestverstoring. Wie dit zeggen, wijzen erop, dat vrees voor hel en verdoemenis, het mijmeren over eeuwig onoplosbare dingen, dat dogmatisme in elken vorm onze krankzinnigen-gestichten hebben bevolkt, onrust en erger bewerkt, en deze allen roepen, zoodra ze 't woord godsdienst hooren, verontwaardigd uit: Écrasez l'infâme! Dwaze begripsverwarring! Alfsof dogmatisme en geheimnisdoenerij iets te maken hadden met godsdienst, die nooit iets anders is of wezen zal dan een grijpen naar het zedelijk ideaal, dan religie, d.i. gemeenschapsgevoel met de wereld van 't zedelijk hooge, dan muurvast vertrouwen op de eeuwige Macht der zedelijke wereldorde, naar welke zich uitstrekt het beste, dat in ons is. Zeer zeker; de tucht dier Hoogere Orde van dingen zal den zwoegenden mensch tot rust brengen en tot overwinning van grievende ellenden, die hem nu geestelijk ten onder brengen. Ten slotte: Dr. Soesman erkent den vollen omvang van de droeve krankte, waartegen hij genezing zoekt, en toch is en blijft hij optimist in den besten zin van dit woord. Neurasthenie - meent hij - is ontwikkelingsziekte, ‘die leiden zal tot de regeneratie der in hare puberteit verkeerende menschheid.’ ‘Ja’ - verzekert hij - ‘ik zou zelfs geneigd zijn te zeggen, dat wanneer wij over een zekeren tijd ons zullen aangepast hebben aan de hoogere eischen, die in een kort tijdsverloop aan onzen geest gesteld zijn, wanneer wij al het opgenomene geordend en verwerkt hebben, wanneer wij als het ware daarboven uit zullen gekomen zijn en weer tucht zullen uitoefenen over onzen verrijkten geest, dat dan de neurasthenie verdwenen zal zijn als sociaal verschijnsel, en tegelijk ook aan een nieuwe en herboren menschheid het aanzijn zal gegeven zijn.’ Laat ieder onzer, gesteund door die verwachting, beginnen met de hem geschonken krachten zijn plicht te doen. Den Haag, Aug. '07. A.S. Carpentier Alting. |
|