De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Abraham Blankaart.Wie Sara Burgerhart gelezen heeft, kent Abraham Blankaart. Deze onbeduidende oude vrijer, zooals hij zich zelven noemt, heeft den braven Jan Burgerhart, den Amsterdamschen theekooper, aan zijn sterfbed beloofd, dat hij voor zijne dochter Sara zorgen zal. Saartje is een jong, levenslustig meisje, vroolijk bij het lichtzinnige af, maar braaf kind van brave ouders. Nog jong, verliest zij hare moeder. Na den dood haars vaders komt zij aan huis bij hare tante Suzanna Hofland. Deze geniet daarvoor kostgeld, en dat kostgeld is die kwezelachtige juffer niet onverschillig; want tante is gierig en tast alleen dan eens flink in de beurs, als het hare vriendin Cornelia Slimpslamp en haren vriend Broeder Benjamin geldt, twee fijne beschuiten, twee huichelachtige vromen, wien het slechts om tantes goede gaven te doen is, en die er eindelijk met het geld van Suzanna Hofland van doorgaan. Saartje loopt weg uit het huis van hare tante en gaat inwonen bij eene mevrouw, waar meer jonge dames, wij zouden zeggen en pension zijn. Die mevrouw heet van haarzelf Buigzaam, maar haar man heeft al zijn en haar geld opgemaakt, en die man is dood, en daarom is zij de weduwe Spilgoed. Terwijl Sara bij deze dame inwoont, komt zij in kennis met den Amsterdamschen koopman Hendrik Edeling, een braaf en degelijk jongmensch. Met dien Edeling trouwt zij, nadat zij eerst nog een heel romantisch avontuur gehad heeft met zekeren heer R., een doortrapten lichtmis, aan wiens lagen zij nog juist bijtijds ontsnapt. Blankaart vertoeft veelal voor zaken te Parijs - vergezeld van Snap, zijn patrijshond - en Saartje woont te Amsterdam; maar steeds houdt de brave voogd een oogje op zijn pupil en staat haar met raad en daad bij. Wilt gij 't bewijs: leest zijne brieven. De brieven van Abraham Blankaart - zooals men weet, zijn de romans van de dames Wolff en Deken in briefvorm geschreven - zijn buitengewoon aantrekkelijk. Abraham Blankaart is het type van den eerlijken, goedronden Hollander; hij is de vertegenwoordiger van de oud-Hollandsche degelijkheid en goede trouw, van het gezonde verstand en de blijmoedige vroomheid. Hij is inderdaad een der beminnelijkste figuren uit den roman. | |
[pagina 316]
| |
De schrijfsters vonden dat stellig ook, want, nadat Sara Burgerhart in 1782 verschenen was, hebben zij vijf jaren later nog drie deelen brieven van Abraham Blankaart uitgegeven. Vele daarvan zijn gericht aan personen, die in den roman voorkomen. In zooverre kan men het latere werk als een vervolg op het vroegere beschouwen. 't Kwam mij wel aardig voor, hier 't een en ander van dien Abraham Blankaart te vertellen. Zijne meeningen over allerlei dingen verdienen nog wel eens in herinnering te worden gebracht. Ook hierom, omdat als Blankaart spreekt, eigenlijk de dames Wolff en Deken aan 't woord zijn, zoodat wij er de geestige en beminnelijke schrijfsters beter door leeren kennen, en voorts omdat - al is men 't niet altijd met Blankaart eens - de gedachten, die wij van hem vernemen, toch altijd de gedachten zijn van een weldenkend man, van een ernstig, een vroom, een echt-christelijk man, die in alles kan komen, omdat hij een nederig hart heeft, maar die de huichelarij niet verdragen kan, omdat hij zelf van binnen niet anders is dan hij van buiten schijnt. Intusschen mag ik niet verhelen, dat Abraham Blankaart wel eens wat ruw en plat is. Woorden als ‘Satansch’ bijv. komen nog al vaak in zijne brieven voor. Hij zelf is voor dat gebrek niet blind, en als hij Dominee Redelijk een brief geschreven heeft, waarin hij een paar maal de uitdrukking ‘Satansch nijdig’ heeft gebezigd, voegt hij er dit postscriptum bij: ‘Ik zie daar, dat ik tweemaal onzen Sinjeur weer genoemd heb! Nu, verschoon dat, ik mag zo niet fratsen in myne brieven, anders schrapte ik er zyn naam nog uit.’ Gods naam misbruikt hij niet, maar hij gebruikt hem toch meer dan ons lief is, vooral als zijne weekhartige natuur - die zich achter eene zekere ruwheid verbergt - de bovenhand krijgt. Zijne manier van schrijven is wel wat slordig. Stopwoorden zijn hem niet vreemd. Maar er is ook iets levendigs in zijn schrijftrant, iets teekenachtigs. Tal van uitdrukkingen uit de volkstaal - waarvan sommige thans geheel verouderd zijn - vinden wij bij hem terug: plamooten (plassen en kliemen), door huis fikkelen (dribbelen), 't is allemaal fut Ariaantje (larie), 't is een malle mostertjongen, iemand smeert hem Keesje geven, iemand is goedarms, uitgasten en ingasten enz. Van zichzelf zegt hij: Abraham Blankaart is geen wollen lap; hij spreekt van een modern blompappig predikantje, van slijtage aan je conscientie enz. Men ergere zich dus niet, als men nu en dan wat leest, dat nog al plat of ongegeneerd klinkt. | |
I.Abraham Blankaart is in de eerste en voornaamste plaats een menschenvriend. | |
[pagina 317]
| |
Slechts enkele soorten van menschen kan hij niet lijden: huichelaars, beuzelaars, grompotten en allemansvrienden. De laatsten vindt hij eigenlijk te onbeduidend om er aan te denkenGa naar voetnoot(*). En wat de brompotten, de klagers betreft, in een brief aan den Eerwaardigen Heer Everart Redelijk schrijft hij: ‘die Lelykers zyn nooit te voldoen; en 't zal my benieuwen, of het in Gods hemel ook wel van passen voor hun zyn zal, maar ik denk niet, dat wy daar met hen zullen opgescheept zyn. Wat denkt gy er van, Dominé? Kyk, denk ik, die God niet in blydschap dient, kan niet in den Hemel komen, want hy doet niets uit liefde tot God. Hy loopt daar over deeze kostelyke aarde, die zo keurlyk is opgesiert, net als zo een onguur gnorrent Varken, dat alles maar al gromment en morrent en gnorkent doorslokt, en nog een lelyk bakkes zet tegen een ander, die het een stroo in den weg legt. Zyn dat geen lieve Peuzels om op zulk een plaats te komen, daar alles vreugd, en lof pryst den Heer is? Paulus is myn man: Weest altoos blymoedig, en verblydt u in de hope. En dat zei hy zelf in dien bedroefden tyd, toen er wat meer halen aan den kling was dan nu, om een goed Christen te zyn’Ga naar voetnoot(†). Onze oude vrijer verkeert graag in gezelschap. ‘Ik hou van menschen, omdat het menschen zyn; en vergeet dan maar zo gaauw ik kan, wat my afkeerig van hun zou maaken’Ga naar voetnoot(§). Anderen geluk te brengen, is zijn grootste vreugd; en als hij daartoe verwaardigd wordt, dan beschouwt hij dat als ‘geen klein bewys’, dat hij bij ‘den Hemelschen Vader nog al in geen slecht blaadje staat’Ga naar voetnoot(**). Vooral houdt hij veel van jonge menschen. Gij herinnert u dat nog wel uit Sara Burgerhart. Hoe genoeglijk gaat hij daar om met Cornelis en Willem Willis, die hij in Parijs ontmoetGa naar voetnoot(††). Kootje Brunier, een fatje, een petit-maître, zooals men in die dagen zeide, maar toch eigenlijk een onbedorven jongen, al draagt hij twee horloges - waar onze Abraham zich Satansch nijdig over kan maken - woont bij Blankaart in, die hem intusschen gaarne getrouwd zag, en die omgang doet hem blijkbaar goed. ‘Daar is nu immers ons Cootje’ - schrijft de Heer Abraham Blankaart aan Mejuffrouw Stijntje Doorzicht - ‘'t was een Petit-maître, van 't hoofd tot de voeten; hy ging als een banjer heer, met twee horloges, en rook zo lekker als een Parfumkraam; en is hy nu niet een heele geschikte degelyke zoon? zie Styntje, ik weet dat hy God | |
[pagina 318]
| |
vreest, en zyne zaaken wel waarneemt; en ik hoop hem ook nog, voor ik naar myn eeuwig huis ga, een lieve vrouw te bezorgen; toen ik het jongetje eerst leerde kennen, zo als hy met Saartje en Letje overal heen kaaide; inzonderheid toen onze Hendrik my verhaalde welk een goed menschlyk hart hy getoond had, omtrent de toen verdrukte mevrouw Buigzaam; dagt ik zo by my zelven, hoor knaapje, in spyt van al je aaperijen; in spyt van je twee horloges; in spyt van je lekkere geur, gy zult met my, en ik zal eens zien, of ik niet iet, dat wat zeggen wil, van je maaken kan, want als het hart goed is, dan is alles goed’Ga naar voetnoot(*). Gaarne ziet Blankaart de jongelui vroolijk en levenslustig. Hij houdt er niet van, dat ze den ganschen dag op hun kamer zitten te blokken en te ploeteren aan hun werk. Aan een jong mensch van dat slag geeft hij in een zijner brieven een geduchte schrobbeeringGa naar voetnoot(†). ‘Wel, weetje dan niet, dat gy maar zie zo veel recht niet hebt, om u daar dom en doof, kwaadzappig en krom, te gaan zitten schryven? of denk jy nu misschien, dat onze lieven Heer u die kostelyke gezondheid gegeeven heeft, om die zo maar, wil ik spreeken, te verfonkfaaijen? Zo beroerd zult gy, hoop ik, met al je geleerdheid, toch niet denken? Wat zal dat mooi zyn, als gy daar, voor uw dertigste jaar, gelyk een oud vermiezelt mannetje sterft! En zo by uw vertrek de een of ander Engel, die dit zyn post zyn zal, u eens vraagt: Nu jy, myn vriend, waar hield gy u daar beneden zoo al mede bezig? Heb je nog al iets, dat wat zeggen wilde, voor uw lieve medemenschen uitgevoerd? Heb je het er naar aangelegt, om hier by ons iets goeds te leeren? En hoe komt gy zo verbaasd schielijk hier?’ - Hoe zal u zoo een examen smaaken? Niet te breed, denk ik: want wat zult gy er op zeggen? Dat gy een Antiquarius, - ei, een mensch heeft een huis vol werks, om zo een geleerd woord wel te spelden; een Litterator waart. 't Zal hard aanhouden, indien de lieve vroome Engelen eens weeten, wat of dat voor een schepsel zy. En zo zy 't weeten, dan zie ik er tog geen heil voor u in; en zy zullen met u al zo grootelijk verleegen zyn, als met alle beuzelaars, die toch ook niet genoeg kwaad bedreeven om in de buitenste duisternis geworpen te worden. Het zal zo niet zyn, denk ik, maar verbruid, was ik er by, wat zou ik een boekje van u open doen! En, zou ik zeggen, wat nu nog het allerdolst is, hy heeft zichzelf in zyn dertigste jaar vermoord... Ja vermoord, dat hou ik staande. Ja! nu trekt men een paar groote oogen, nu is het of het te Keulen donderde. Wel, wat hamer moet er anders van komen? Alle daag zestien uuren te zitten, voorover gebukt te zitten, in een besloten met allerlei vuile dampen besmette kamer, te zitten, by een benaauwde kaggel, en smeerkaarsen, een hoope slappe Coffy te slurpen; | |
[pagina 319]
| |
veel te rooken; weinig, en dat nog zo wat lif laf, te eeten, nooit eens in Gods lieve lucht te komen; het gebruik van uw beenen te verwaarloozen: Hoe, denk je, zou de sterkste Boer hier tegen kunnen?’... En dan vervolgt hij: ‘Zie eens aan, daar heb ik nu een zieken Geleerden zukkelaar voor myn rekening, zonder geest, zonder moed, zonder leven; en die niets uitvoert, daar een Kristenmensch wat aan heeft. Wel ja, 't is wat fraais: men kan met een half oog zien, of een verroeste penning echt of nagemaakt is; en men zou op zyn neus staan kyken, als men eens een ouwe Driegulden van een Spaanschen Ducaton moest onderscheiden.... Dood schaam ik me over je, als ik nadenk, in welk een verduiveld en versatanst nest van een Kamer ik je daar overviel. Een slaapmuts op, het hair als een Poolschevlegt in de war; met een loot kleur geelagtig bakkes; verglaasde oogen; de kop voorover; in losse kousen, met neergekapte schoenen, zonder gespen; in een ouwe morsige kanailje van een Japon; aan een tafel zo bestoven en kladdig, dat ik myn Snap er niet aan zoude willen hebben; vuile pypen, tabaks as, eintjes kaersen, smeerige boeken; een dier van een intkokerGa naar voetnoot(*) en waaragtig, niet een goede versneden pen. En dat voor een Jongen van twintig jaar, die nooit als ordentelykheid gezien had, en die weet, hoe foei lelyk ik alle haveloosheid en morsery vinde.’ ‘Al de geleerden die er ooit waren, zyn of komen’ - verklaart onze briefschrijver ten slotte - ‘zullen my nooit kunnen wysmaaken, dat God één eenig Christenmensch op zyne schoone aarde plaatste, om ouwe potten en pannen, verroeste kaarsblakers en penningen te gaan bepeinzen; maar om hier dit kort en ydel leven tot wat nuts te besteeden, daar men nog, om zo te spreeken, in zyn lieven Hemel wat aan hebben zal. Niet om in een Satansch morzig kot van een kamer zig op te sluiten, maar om in de schoone natuur omtewandelen, en hem zo te met wat nader uit zyne werken te leeren kennen. Dan behoudt men een gezond lichaam, een vrolyk gemoed, een goed ruim hart, een werkzaamen geest, en men leidt hier een leven vol van eerbaarheid en waare gelukzaligheid; al wat daar mee stryd, is maar waauweling, en wind negotie, daar de ziel zo veel aan heeft als aan een handvol vliegen; dat noem ik geld uitgeeven voor 't geene geen brood is; en zo doende vermangelt men zijn kans op eeuwig geluk voor een appel en een ei, wil ik spreeken.’ Een ander maal schrijft onze Blankaart in denzelfden geest: ‘Kyk nu ook maar eens op onze Kantooren, 't zyn rechte moord en stikhoolen. Daar plakt men een halfdouzyn jongens als roozen, van den ogtend tot den avond, in een lucht, vervult door kaggels, koperen stooven, lampen, kaarzen, eigen uitademingen, enz. Ik zeg, dat het conscientie werk is, en dat het geheel tegen de eer der edele Negotie strydig is, als men het slegtste, laagste, donkerste hok uit het huis tot zijn Kantoor | |
[pagina 320]
| |
maakt’Ga naar voetnoot(*). Zoo voorziet men Amsterdam van ‘zieke, kwaadzappige, weeke, grommige Mannen en Vaders.’ Als Abraham Blankaart een jongmensch ontmoet, dat er gezond uitziet, krijgt hij terstond een gunstigen indruk. ‘Wel, jongen Heer,’ zeide hij eens tot zulk een bolleboos, ‘gy ziet er zo frisch en gezond uit, dat ik niet geloof, dat gy veel zin hebt in kwaad doen, want dat is schrikkelyk ongezond. Ik geloof, dat gy geen drinker, noch klinker, noch nagtlooper zyt’Ga naar voetnoot(†). Hij houdt in het geheel niet van ‘die bleeke uitgeputte zeedelooze ouwe Ventjes van twintig jaar’Ga naar voetnoot(§). En van Willem Willis - die op al zijn reizen en trekken zoo weinig slijtage aan zijne conscientie gekregen heeft, ‘dat die nog spliksplinter nieuw’ is, - getuigt hij, dat, als die jonge man den moed niet had gehad neen te zeggen, als de deugd en de betamelijkheid het vorderden, hij niet zoo gezond als een Batavier zou geweest zijnGa naar voetnoot(**). Daarom mogen jonge menschen wel eens eene uitspanning hebben; maar zij moeten geen kroegloopers worden, en van lichtmisserijen behooren zij zich verre te houden. ‘Zie, Jongman, ik ben niet karig; ik heb er niet tegen, dat jonge lui een mooije uitspanning hebben, dat zij fraaije Printen en Boeken, een schoone Fiool, of iets van dat soort koopen, als zy zelf maar oogen en ooren hebben, om daar wat in te vinden. Ik zie zelf gaarn, dat een fiks jong Kerel niet als een Twenter Jonker in een Kamer komt; dat er eens een Dansparty gehouden wordt; dat er eens in een ordentelyk huisgezin komedie gespeeld, of gemuciseert word. Ik zie zelf wel, dat onze jongelieden occasie hebben, om veel meer smaak te krygen, dan wy in onze jeugd hadden; en kan de Meisjes nog al geen ongelyk geeven ook, als zy geen trek hebben, om met een nog al schappelyk, doch naar Heertje, het Heilig Huwelyk te gaan beleeven. Dit zeg ik maar, 't moet bywerk blyven.’ Maar ongelukkig is dat niet altoos 't geval. ‘Van dat komedie speelen, komt dikwyls niet veel goeds. Men komt te veel by een, zeg ik je als nog. Ja, ja, Abraham Blankaart kent de Gouwe Bal, de Karzeboom, de Graaf van Holland, al beter, dan jelui jonge schreeuwers denkt: ik zeg je, dat hy van zaaken weet. Wat bliefje? wat zeg je? Wat kan het my een verdriet doen, als ik daar onder en door den damp van kaersen en tabaksrook, een vyf-en-twintig lieve jongens, zie lachen en ginnegabben over de hondsvotteryen van een half douzyn verloopen Ligtmissen, die daar den ton geeven; als ik zie, dat zy met nog bevende stemmen een ysselyke vloek uitgooijen, hun fles drinken; en onder het spel van den huig geligt worden. Lieve God, | |
[pagina 321]
| |
zeg ik dan, moeten zulke jonge knaapjes, daar gy het zo wel mede meende, zo verdrinken, voor zy water kennen; dat is toch ellendig. En dan zou ik zo in de Kamer kunnen gaan, en die deugnieten uit de glaazen gooijen, die geen grooter vermaak hebben, dan bedriegen, en in hun bederf anderen nasleepen’Ga naar voetnoot(*). Aan Hendrik Edeling schrijft hij: ‘Wel, 't is een bedroeft ding, dat de jonge Heeren zich de vryheid geven om stukjes uit te voeren, die hen de achting van hunne meisjes onwaardig maken. Dat rydt, dat rost, dat speelt, lichtmist voor een voor negentien, alsof men een paardje schytgeld op stal, en nog een lyf in de kist had; en als men dan eindelyk het wilde leventje wat moede is, ja! dan klungelt men naar de Vryster, die men eene hope leugens en liflafferytjes vertelt. Het arme schaap neemt alles voor goede munt aan; en zy krygt een man met een verzwakt en verslonst lichaam, zonder zedelyke, 'k laat staan Godsdienstige beginselen; zonder kunde in zyne zaken; en haar geld moet meermaal springen om smousen en ligtekooijen tevreden te stellen’Ga naar voetnoot(†). Ernstig waarschuwt hij zijn pupil, het levenslustige Saartje, tegen het verachtelijk soort van mannen, dat men lichtmissen noemt. ‘Ik heb wel gehoort, dat vele Dames, by de Twaalf geloofsartikelen; - die gy immers wel pront kent hoop ik? - dit tot het dertiende maken: “Ik geloof dat de bekeerde lichtmis de beste man maakt.” Geloof het niet, 't is allemaal leugen; er is geen stip waar aan, geen kriezel. Hoe zou het my bedroeven, als ik merkte, dat gy deeze kettery toestemde! Gy meisjes praat, (de wyste niet te na gesproken) somwyl, alsof gy in uw harsens gepikt waart. Wat weet gy toch van lichtmissen? Een losse malle jongen, die zyn goed verbruit, en om peper moet, om dat hy zyn koorntje groen at, is geen lichtmis; hy is een gek, die men te Delft moest gaan opsluiten. Een Lichtmis is een geraffineerde Deugniet, die zyn roem en vermaak stelt in eerlyke jonge meisjes en brave vrouwen te bederven; die Gods geboden veracht; de wetten der vriendschap schendt; met zyne eeden speelt; met één woord, een allerverfoeilykst man, die te gevaarlyker is, naarmate hy een minlyk figuur en een aartig vernuft heeft; die de welvoeglykheid zo lang in acht neemt, tot hy de onnoosle in slaap heeft gewiegt, en die in staat is om schatten aan zyne huurlingen uittedeelen. Gelooft gy, myn kind, dat zo een schepsel ooit de beste Echtgenoot worden kan? Alle fouten, door overyling en in gestorm der driften begaan, maken geen Deugeniet, indien hy die fouten, zo rasch hy die ziet, verfoeit en schuwt; maar een Lichtmis is zo bedorven van smaak, zyne neigingen zyn tot heblykheden dermate opgegroeit, dat hy nimmer | |
[pagina 322]
| |
een beter vrouw verdient, dan de allerslegste uit die bende, die hy bedorven heeft’Ga naar voetnoot(*). Of Abraham Blankaart nu altijd den juisten weg insloeg om jonge menschen op het rechte pad te houden? Ik durf het niet beweren. Heel eigenaardig - maar niet heel aardig, wat het feitelijke betreft - vind ik, wat hij ergens aan Mevrouw Sara Edeling schrijft: ‘Ik heb in myne jonge jaaren dikwyls met vreemdelingen, die aan myn comptoir geaddresseerd waren, naar die huizen moeten slenteren, waarvan men buitenslands dan maar eens overschoone lichtmissige denkbeelden vormt; en daar ieder, hoe hy ook geaart en opgevoed is, en of hy uit Frankrijk dan uit Noorwegen komt, weezen wil: wat zal ik zeggen? brengt men de jonge lieden wel eens in de Ziek- en Gasthuizen, opgevuld met Lyders van zekere soort, om hen te doen zien dat men op zulke waters zulke visschen vangt? ik voor my heb meer dan één jong gastje eens by zo eene gelegenheid meêgenomen, wel verzekerd dat een frissche lieve bloozende onbedorven jongen, geen grooter afkeer van ontucht kan ingeboezemd worden, dan op plaatsen daar het uitschot van de zeevaarende Jantjes, en soortgelyk volkje heenvliegt, om zig te verlustigen’Ga naar voetnoot(†). En zoo vindt Abraham Blankaart er dan ook geen groot bezwaar in, met een student naar een speelhuis te gaan - te Amsterdam in de buurt van de Nieuwmarkt, op de Boomsloot - om een meisje, dat onder bedriegelijke voorwendsels daarheen is gelokt, uit dat ‘kot’ te verlossen. Maar hij loopt toch eerst even aan bij den Lutherschen predikant Dominee Redelijk, om te vragen of er in Luthers bijbelvertaling ook staat, dat men zich wachten moet voor allen schijn des kwaads, waarop hij ten antwoord krijgt, dat er in den grondtekst stond alle soort van kwaad, welke mededeeling vervolgens door den Gereformeerden Dominee Smit bevestigd wordtGa naar voetnoot(§). | |
II.Van kinderen houdt Abraham Blankaart recht veel. Nooit is hij ‘zo in zyn tuin’, als ‘wanneer hy een vyf, zes lieve vrolyke kinderen om zich ziet springen en krioelen’Ga naar voetnoot(**). Blijk van zijn opvoedkundig talent geeft hij, als hij het zoontje van Sara Edeling onder zijne paedagogische behandeling neemt en van dien nukkigen en grilligen knaap een goeden en gezeggelijken jongen maakt. Het karakter van Heintje hangt aan elkaar als droog zandGa naar voetnoot(††), hij is ‘een origineel, een maaksel van zyn eigen verkiezing.’ ‘Gy hebt | |
[pagina 323]
| |
gelyk’ - schrijft Blankaart aan mevrouw Edeling - ‘Heintje heeft veele en zeer onderscheiden vermogens. Hy heeft een door en door gezond oordeel; een vast geheugen; hy leert al, wat hy wil leeren, zonder moeite, dat wat zeggen wil. Hy heeft zelf vernuft. Maar van dit alles veel te veel voor een kind van negen jaar. Het Jongetje is er ook zo trotsch op, als de oude Satan; het kykt zo deftig, als een bejaarde stille huiskat, is vitagtig’Ga naar voetnoot(*). Dat jongetje komt bij Blankaart logeeren. Heel veel pleizier heeft het kind er stellig niet. Maar het verblijf bij den braven man doet hem goed. Na zes weken begint er al verbetering te komen. Het knaapje, dat vrij hooghartig is en zich graag door anderen laat bedienen, moet voor mijnheer naar de post, moet aan alles helpen, iedereen groeten voor wien mijnheer zijn hoed afneemt, rijk en arm, groot en klein; of zij gaan naar den schoenmaker of naar den timmerman, waar mijnheer een praatje maakt met de knechts. Als het kind niet beleefd is, krijgt het een geducht standje; mijnheer plaagt hem, doet vaak alsof hij hem niet hoort, alles om zijn geduld op de proef te stellen. Het knaapje heeft nog al veel inbeelding. Niemand in het geheele huis - dat is zoo afgesproken - ‘van Brunier af tot de schoonmaakster toe, verwonderen zich ooit over de begaaftheden van den jongen Heer, waar van hy ieder zo veel mooglyk een hoog denkbeeld tragt te geeven’Ga naar voetnoot(†). Als dat niet genoeg helpt, brengt Blankaart hem in kennis met het zoontje van zijn schildersbaas, een knap en bescheiden kereltje; tusschen de jongens ontstaat vriendschap; het goede voorbeeld werkt wonderen uit, en Heintje - wiens hart toch eigenlijk goed is - wordt een heel ander kind, krijgt er spijt van, dat hij dikwijls zoo onaardig was tegen zijne moeder, gaat ook veel van den goeden Blankaart houden... en toont ten slotte zijne dankbaarheid door een ‘Rymgedicht Aan myn heer, myn heer Abraham Blankaart’, bestaande uit niet minder dan 21 coupletten, dat aldus begint: ‘Ik was den stoutsten aller bengelen,
'k Heb myn Broertjes veel geplaagd,
En myn Zusjes, ô die Engelen!
Dikwyls van my af gejaagd,
Als zy met myn Broertjes speelden;
Dat myn kribbigheid verveelde.
Al myn Broertjes waren waardig,
Van elk een te zyn bemind,
Hein alleen was zeer hovaardig,
Een geheel ongalyk kind,
Die de dienstboôn durfde kwellen,
Overal de wet wou stellen.........
en aldus eindigt: | |
[pagina 324]
| |
Breng my nu, ô myn behoeder,
Hier op is myn hart gezet,
By myn Vader, by myn Moeder,
Zeg, dat gy my hebt gered.
Spreek... maar dat ware overboodig,
'k Heb by hun geen voorspraak noodig’Ga naar voetnoot(*).
In de opvoeding is Blankaart een voorstander van gestrengheid, niet van dwingelandij. Als hij een vader ontmoet, die met een enkel machtwoord zijne kinderen wil regeeren, ook van zijne volwassen zoons blinde gehoorzaamheid vergt, dan verheelt hij zijne afkeuring niet. ‘God de Heer’ - schrijft hij aan den ouden Lutheraan Jan Edeling - ‘geeft ons, zyne kinderen, wel reden van zyne bevelen: “doe dat op dat het u welga”, staat er dat niet in den Bybel? En zullen wy nu zo misselyk en zo boos zyn, dat wy onze kinderen, in plaats van brood, slangen en schorpioenen in den mond proppen? Hadt, by gelykenis, Luters Vader eens gaan zeggen: “Luter, ik versta niet, dat je Luters wordt, jy zult Paaps blyven, want wy zyn van 't begin van de waereld af allemaal Paaps geweest; en zo jy 't in den kop krygt, om van ons oud geloof af te gaan, zullen wy eens wat anders by de hand vatten”. En was Luters Vader evenwel zo wel de Vader van Luther niet, als Jan Edeling Vader is van zynen zoon Hendrik; en waar was dan je hele Geloof gebleven?’Ga naar voetnoot(†) Wie zien wil, hoe Abraham Blankaart met het jonge volkje omspringt, leze in Sara Burgerhart den brief aan den Eerwaardigen heer Everart Redelijk, waarin hij vertelt, hoe hij dominees zoon Hein - die een zeeman wil worden - naar boord gebracht en aan de hoede van den kapitein aanbevolen heeft. ‘Ei, wissewasjes’ - schrijft Blankaart - ‘ik weet niet, myn lieve Dominé, waar je van spreekt. Dat ik uw' Hendrik by een braaf Kaptein gebragt, en ten sterksten heb aanbevolen, is dat zô veel zaaks? Wel, myn goede man, ik wou, dat ik veel meer voor je doen kon; want ik heb zulk een achting voor u, en ik ben zo dikwyls door uwe Predikatiën gesticht, en uw Vrouw is zulk een best Wyf, en gy hebt daar tien kinderen, het eene nog schoonder als 't andere; zo dat ik zeggen wil, spreek daar niet van. Wel ja, die uitrusting wil wat zeggen; ik heb by gelyks kind noch kraai in de waereld: Nu, de jongen ziet er uit als een Vorst, in zijn Zeemontuur. Kyk, mantje, zei ik, toen ik hem naar boord bragt, (want ik heb den jongen lief, en wilde hem zelf aan den Kaptein leveren.) Kyk, mantje, nu heb ik Vader en Moeder bepraat om u te laten varen. Je bent nu Monsieur Kadet; en draagt een degen, zo wel als een Admiraal. Maar zo je nu reis in een ploertig leven meer zin kreeg, dan in een ordentelyk gedrag, en dagt, nu ben ik myn eigen meester, en vele viezevazen meer, dan zou Abraham Blankaart daar staan, of hy een schepenkennis op zyn neus hadt, en dan zou Oom | |
[pagina 325]
| |
JanGa naar voetnoot(*) zeggen, dat het myn schuld was, dat ik er my niet meê gemoeid moest hebben, en dat zou niet mooi voor my zyn. En wat denk je, Dominé, dat Heintje daar op zei? “Myn Heer”, zei hy, “ik verzeker u op myn woord van eer (en hy is veertien jaar, dat stond my wel aan) op myn woord van eer, dat ik in allen opzichte braaf zal oppassen; zou ik zoo ondankbaar zyn omtrent u? en zou ik myn lieve Vader en Moeder ooit verdriet aan kunnen doen? dan zou ik maar liever doot zyn, want dat was dan maar best.” - Dat was het ook, zei ik, want dan waart gy een ondeugende Jongen; maar ik zie nu wel, dat gy een braaf kind zyt. En ik troostte hem weêr zoo wat; en zo kwamen wy aan boord, met de sloep. Daar kwam Janmaat en Keesneef op de proppen: “hier, Hein, wat dit en dat! de valreep! daar is onze Kadet Redelyk, met zyn Vader”. Ja, dagt ik, lieve God! was dat waar, dan tracteerde ik het hele Rommelzootje. Daar kwam een Schieman, en noemde my Dominé, en toen luisterden al de Pekbroeken elkander in: “jongens, dat is een Dominé, de Kadets Vader”. Daar stond ik toen met beschaamde kaken: want ik wist wel, dat ik geen Dominé en Heintje myn zoon niet was. Neen, Maats, zei ik, dat heb je effentjes zo wat mis, ik ben geen Dominé, en joului Kadet is myn zoon niet; maar ik ben een Koopman, en een oud Vryer: nu, dat is 't zelfde. De Kadets Vader is een Dominé, en wel een zoo braaf Dominé, als er ooit voor joului zielen gezorgt heeft; zo dat ik maar zeggen wil, dat gy den jongen Heer wel moet doen; hy zal u ook wel doen, en ik hoop, dat hy zulk een braaf man zal worden, dat joului nog eens met hem, als joului Kaptein, aan den dans zult raken. Dat hoopten zy ook, en er werdt braaf gehouseet, want Abraham Blankaart gaf aan Janmaat een fooitje. Nu, het overige zal Hendrik u wel schryven.’ En dan laat hij er op volgen: ‘Eer heeft uw hart, myn goeje Dominé; wel dat zou er bekreten uitzien, als juist alle brave jongens zouden moeten studéren en Dominées worden. Maar zo Satans nydig als ik worden kan op die malle fatsoenen, die nu denken, dat het onzen lieven Heer magtig veel schelen kan, hoe een eerlyk man door de waereld komt! Kunnen wy dan allemaal Preken en Bidden? Ei, lieve! En wie zou dan Negotie doen? Wie zou 't Land Regeren? Wie zou, ja wat weet ik het. Althans uw Hein is maar regt voor de zee geschikt. 't Is een gezonde Beuker van een jongen; en als hij niet deugen wil, kan hy al zo ondeugent op de Studie als op de Zee worden’Ga naar voetnoot(†). En als Hein Edeling later werkelijk Kapitein is geworden, dan schrijft Blankaart hem een recht hartelijken brief, waarin hij zijne vreugde er over uitspreekt, dat de jongen zoo'n flink zeeofficier geworden is, die zoo bemind is bij zijn volkje - zooals eenige matrozen hem verteld hebben -, maar wat hem toch vooral goed doet, is, dat hij een brave | |
[pagina 326]
| |
kerel is gebleven, een goed Christen, een man als De Ruyter, die eenvoudig was als een kind, en groot als een man, die voelt dat hij gemaakt is om Vrijheid en Volk te beschermen.
En zoo prettig als onze goede Abraham Blankaart met de jongelui omspringt, zoo aardig gaat hij ook met oude juffers om. Als voorbeeld daarvan wil ik hier nog even vertellen, hoe hij, om Suzanna Hofland van haar vooroordeel tegen het tooneel te genezen, met haar en Stijntje Doorzicht naar de komedie gaat. ‘Hoor eens, meisje’ - zei hij op een goeden dag tegen haar - ‘ik zou je zo graag voor je dood nog eens in de Comedie brengen. Want zie, ik wil niet hebben, dat jy jou ouwe hart bedroeft door te denken, dat alle menschen, die daar gaan, Kinderen des Duivels zyn, vol van bedrog en Goddeloosheid’Ga naar voetnoot(*). En zij rijden op een Maandagavond met hun vieren (Kootje mocht ook mede, in zijn ‘zwarte rok en kamisool’ evenals Blankaart zelf) naar den schouwburg. Zij zaten in de tweede loge van het tooneel, dus heel goed. ‘Sanneke was er puur van in de stilte, toen zij zo veele lichten en zo veel pracht gewaar wierd’. Wat zij speelden? Antonius Hambroek, een treurspel, en Sanne - schrijft Blankaart - Sanne, die altoos een eerste huilebalkster was, deed wat af achter haar zakdoek. En toen kwam er een ballet, de Koornmaaijers, en tot slot een operaatje, de twee Gierigaards. Bij dit laatste stuk keek Sannetje met veel ongerustheid in het boekje, dat Kobus bij zich had; waarschijnlijk dacht zij aan Saartje. Nu, het liep goed af, en Blankaart had er schik in, dat hij zoo op zijn ouden dag met twee meisjes naar de komedie geweest was. | |
III.Thans nog een woord over Blankaart's vroomheid. Abraham Blankaart is een godsdienstig man. Die godsdienst spreekt zich in de eerste plaats uit in dankbaarheid voor het goede, dat de Hemelsche Vader hem geschonken heeft. ‘Zie daar, daar ben ik nu zes en vyftig jaar oud’ - schryft hy aan Dominé Redelyk - ‘daar ben ik zes en vyftig jaar oud, en als ik zo by my zelf zit, zeg ik, wel lieve God, wat al weldaden heb ik, zondig mensch, evenwel van u ontfangen! ‘Ik ben met weinig begonnen, ik moest voor een oude Moeder en een zieke Zuster het brood winnen, en zie daar, ik ben ryk, ryker dan ik elk aan den neus hang; ik ben gezont als een visch. Ik sta daar, als Govert in den dans, omringt van al myn jongelui; daar is Edeling en zyn vrouw, daar is myn Willem met zyn vrouw, daar is Cobus, daar zyn ze zo allemaal om my; elk houdt meer van my als de ander. De kleinen klimmen tegen my op, en halen de suikerde duiten uit myn | |
[pagina 327]
| |
zakken; en als Abraham Blankaart maar eens kugt, of wat stil is, dan is de drommel op stelten; 't is of elk vreest, met my gelyk te zullen aftrekken, zo is het er te doen. Daar zyn die brave Weduwen; wel ik ben er als Broêr in huis; daar is Dominé, Smit en zyn Vrouw, op de handen zouden zy my dragen; en wat doe ik toch, dan 't geen myn pligt is, en dat ik altoos wel te vreên ben? want vrees God en doe wel, zo veel gy maar kunt, dat is het altemaal. Wat zegt gy, Dominé’Ga naar voetnoot(*)? Van kwezelarij is hij afkeerig - hoe vermakelijk leest hij Suzanna Hofland de les en hoe heftig kan hij uitvaren tegen de Benjamins en de Slimpslampen - maar waarachtige vroomheid staat bij hem in hoog aanzien, en voor een Stijntje Doorzicht heeft hij grooten eerbied. ‘Ik geloof waarachtig’ - schrijft hij aan de weduwe Willis - ‘dat, als de Apostel Paulus (Paulus is myn man, weetje, en Salomon die van Saartje) als Paulus nu leefde, en Styntje Doorzicht gekent hadt, hy haar als zyn wyf zoude omleiden’Ga naar voetnoot(†). Dat het meer en meer gewoonte wordt, het bidden aan tafel na te laten, acht hij een teeken van eene algemeen toenemende ongodsdienstigheid; ‘en daarom, myn kind’ - schrijft hij aan Mevrouw Aletta Brunier, nu Willis - ‘blyf gy met uw eerlyke Willis maar by uwe oude loffelyke gewoonte van bidden en danken’Ga naar voetnoot(§). Blankaart is ook een kerksch man. ‘Ga je wel in de Kerk, Kind?’ - schrijft hij aan Saartje. - ‘Dat moet je voor al en voor al doen. Daar zit ik nou weer in een Paaps land, daar hoor je van God, noch zyn gebod, wil ik spreken; en zo ik myn tyd niet wel had waargenomen, hoe zou 't nu gaan met my? Als ik t'huis kom, zal ik je alle Zondag afhalen om ter kerk te gaan, want ik ben nog zoo een oud Hollands man; en je zou niet geloven, Kind, hoe fraai de meisjes zyn, als zy daar, gelyk zo een rei wasse-poppetjes, wel gekapt en gekleet, aandachtig zitten toe te luisteren wat de Leeraar zegt’Ga naar voetnoot(**). En als hij met twee jonge menschen bij Dominee Smit logeert - den man van Anna Willis - die in het schoonste gedeelte van Gelderland zijn standplaats heeft, dan gaan reeds den eersten Zondag Dominee, zijn vrouw, een meid, hij en zijn twee ‘jongens’ gezamenlijk naar de kerk. ‘Zy’ d.w.z. die jongens, ‘weeten dat al’ - schrijft hij aan Stijntje Doorzicht - ‘en geen van beiden zou er tegen in durven leggen.’ En nadat zij daar een kort, krachtig, ootmoedig gebed en eene leerzame predikatie gehoord hebben, keeren zij weer huiswaarts, en op weg naar de pastorie praat Blankaart nog eens met zijn jongens over hetgeen zij gehoord hebben. | |
[pagina 328]
| |
‘Wel nu, kinderen’ - zegt hy - ‘moet gy niet bekennen, dat het eene kostelyke Instelling is, waar door Ouders, Kinderen, Edelen en Onedelen, Vryen en Dienstbaaren by een komen, om zich allen voor den Hemelschen Vader te verootmoedigen? Wat is het leerzaam voor de ryken en aanzienlyken; en wat is het mooi voor de gemeene lieden, als wy zo allen al ons geluk afsmeeken, en allen onze dankzeggingen aan dien zelfden God opzenden! ô Ho, dan zien die groote Sinjeurs, die daar in de Kerk komen, als schoppenboer en zyn maat, dat zy zie zoveel meer niet in te brengen hebben, al groeten zy naauwlijks een braaf man, die geen zestien kwartieren in zyn wapen, of geen vette bediening heeft Dan, zo zy niet weergaas dom zijn, kunnen zy wel gissen, dat al speelen zy hier zo eens den baas over het Volk; en al slepen zy alles in hun Aristocratisch doolhof, het maar niks uitdoet, wanneer zy daar zo moeten belyden, dat zy by God den Heer zyn, als een stofje aan de Weegschaal. En onze geleerde lieden, die zo het waarom van het daarom weeten - (hoewel ik er het myne van geloof!) en die zo op een half aasje bepaalen, met hoeveel deugd of geloof men het nog binnen brengen kan; die hebben dan ook zoo eens gelegenheid, om te begrypen, dat zy het echter ook alles niet weeten; zo dat, Jongens, gaat my toch schappelyk te Kerk, want er blyft altyd nog wel iets, dat te pas kan komen’Ga naar voetnoot(*). Maar haarkloverijen op godgeleerd gebied kan hij niet verdragen, en ofschoon gehecht aan het kerkgenootschap, waartoe hij zelf behoort (de Groote Kerk), is het hem een ergernis, dat Vader Edeling, die Luthersch is, niet wil toestaan, dat zijn zoon met een gereformeerd meisje trouwt. ‘Laat elk geloven dat hy wil, dat hy kan’ - schrijft hij aan den ouden Edeling - ‘en laten wy allemaal deugdzaam leven; dat zal wat beter voor ons uitkomen, dan dat dit en dats hargueeren, en kieskaauwen, over dingen daar de wyste lui zo weinig van begrypen als ik, of een ander eenvoudig Christenmensch. Hoor, myn Heer Edeling, ik kan zoo Satans nydig worden, als ik daar, in plaats van eene stichtelyke opwekkende Predikatie te horen; - want ik ben een stipte Kerkganger, moet gy weten; ik ga, als ik t'huis ben, alle Zondag in de ouwe Kerk, - niets voor myn neus kryg, dan wat scholastiek Vulnis, dat, mag ik zeggen, diept noch droogt. 't Is goed, dat zulks maar zelden gebeurt, of Abraham Blankaart zou zoo stipt niet ter Kerke gaan’Ga naar voetnoot(†). Heel goed weet hij ook, dat kerkschheid en vroomheid geen woorden zijn van gelijke beteekenis. Uit den Bijbel zelf blijkt dat duidelijk. ‘Onze lieve Heer zeide immers niet tot zynen vriend, zo er tien stipte kerkgangers in Sodom zyn, dan zal ik de stad spaaren? neen neen, tien rechtvaardigen; dat klinkt wat sterker! men zal my misschien tegenwerpen, dat er toen geene kerken waren, en dat bewyst dan maar effentjes dat God ook buiten de kerk kan gediend worden; en ook, | |
[pagina 329]
| |
God heeft altoos een kerk gehad waarin Hy gediend wilde zyn; die kerk is het menschlyke hart: weet gy niet, zegt Apostel Paulus, dat uwe lichaamen tempelen des Heiligen Geestes zyn? wel neen Paulus, dat wisten zy niet! en onze beroerde Christenen ook niet; dat weeten de meeste uitleggers uwer schriften niet - zo wat zouden zij weeten! ik geloof dat indien God een land of een stad wilde spaaren, om den dienst dien wy gebrekkige menschen hem doen kunnen, en die waaragtig geen noemens waardig is, dat Hy het dan nog tienmaal eerder doen zoude, om myne Nicht de Vrij, die in geen vyftig jaar in de kerk geweest is; iets dat ik evenwel zeer afkeur, dan om honderd duizend kerkgangers, die elkander, allen Zondag, verdringen en benaauwen, en voorby draaven, om op de beste plaats te zitten, terwyl men ook tegen zulken zeggen kan: “Wat doet gy in deezen meer dan anderen”’Ga naar voetnoot(*)? In den Bijbel is Blankaart te huis als de beste; maar hij ziet heel wel in, dat niet alles wat in de Schrift staat een bron kan zijn van stichting. Ook breekt hij zich het hoofd niet met dingen, waar hij niet bij kan. ‘Hoor’ - schrijft hij - ‘ik zie meer en meer, dat men maar een gezond menschenverstand, en een goed hart hebben moet, om alles te bevatten, wat tot ons geluk als Christen menschen noodig zy, en ik denk altoos, als ik zo eens iets of wat in 't woord vinde, daar ik niets van maaken kan, ook nadat ik myn kranke best deed, om dat te doorzien; dat ik dit dan te myner zaligheid ook niet behoef te weeten; ik breek er ook myn hoofd niet mee, maar zie er dwars van af. En is dat niet best? Want terwyl men zit te dubben, en te tissen over duisterheden, die op onze deugdsbetrachting geen invloed altoos hebben, blyft het voornaamste ongedaan, en dewyl onze lieve Heer met geen luije bespiegelaars gediend is, tragt ik zo veel goeds te doen, als ik maar grypen en vangen kan’Ga naar voetnoot(†). En een andere maal: ‘In den Brief aan de Hebreeuwen lees ik heel druk; en het zy Paulus dien schreef of een ander man, dit is zeker, de schryver is doorkundig, ja een verziend, geleerd Christen; die van doen, hoopen, lyden en verdraagen wist; en de onuitdrukkelyke hooge waarde van Christus boven al het geschapene regt levendig gevoelde. Voor al heb ik een magtigen zin aan de inleiding. O, daar kan ik, als ik er myn oogen insla, niet makkelyk afscheiden, en dan zeg ik zo al by my zelf heele gedeeltens van die schoone Inleiding, en van de opwekkende vermaaningen aan de Christenen van dien tyd, op. Maar veele dingen, als daar zyn van Melchisedek en zo voords, daar versta ik niets van; en laat dit ook al over voor de Geleerden; want ik heb er, als een eenvoudig man, niets het minste aan. Alle de Brieven van den lieven Johannes lees ik met nut, die hy aan de zeven Gemeinten in klein Asien geschreven heeft, zo als die door zynen verheerlijkten | |
[pagina 330]
| |
Vriend en Zaligmaaker hem zyn in de pen gelegt. - Maar wat de Gezichten en de zeven Phiolen aangaat, dat is my te geleerd. Ik betuig niet te kunnen zien, in de hoe veelste Periode wy nu leeven; of wat vervuld is, of nog moet vervuld worden. Ik denk in zulke gelegenheden altoos: ‘Hoor, Abraham Blankaart, dit is voor u niet geschreeven, myn Vriend’Ga naar voetnoot(*). Maar daarom spot hij niet met wat hij niet begrijpt. Als Suzanna Hofland hem geschreven heeft, dat zij het in haren weg noodzakelijk vindt, hare oogen naar het afgodische Frankrijk te slaan ‘ende (zich) als te begeven onder hen, die het teken des Beestes aan hun voorhoofd dragen’, antwoordt Blankaart: ‘Wat leg jy ook te wauwelen over afgodisch Vrankryk, en van menschen, die het teken des Beestes aan hun Voorhoofden dragen? Ik weet niet veel van al die nieuwe snofjes en modes; noch hoe die duivelderage hiet, die de Dames nu alweer opzetten; doch jy weet er ook niet veel van’Ga naar voetnoot(†). Dan bekruipt hem echter de vrees, dat hij gespot heeft met iets wat in den Bijbel voorkomt, en hij schrijft aan Saartje: ‘Zeg eens, Saar lief, staat er ergens in den Bybel van een teken des Beestes? zy past dat toe op de menschen daar ik nu by ben. Ik heb de vier Euangelien al eens doorgelopen, doch vind er niks van. Doch dat Fyne volk vind zo veel in Gods woord, dat er geen Christen mensch anders in kan vinden. Jy hebt niet veel anders te doen, lees zo lang tot je het vindt, maar 't zal wel weer op niets uitkomen. Evenwel staat het in den Bybel, dan spyt het my, kind, dat ik het niet wist: want ik ben een dood vyand van spotten. Och Heer! ik dagt dat zy choqueerde op de Kapsels’Ga naar voetnoot(§). Als Blankaart naar de kerk gaat, wil hij Bijbelsch, practisch hooren preeken. ‘Daar liep ik’ - vertelt hij aan Stijntje Doorzicht - ‘voorleden Zondag zoo eens in de Meniste Kerk bij den Toren; er werdt over de Bekéring gepredikt; 't was zoo fraai, dat ik ging zitten, en luisterde als een vink. Wel, Styntje, ik ben nu zuiver rechtzinnig, maar waarlyk, ik kon amen op alles zeggen; en ik zei 't ook in my zelf. Sticht dat niet beter, dan dat ik hoor zagen, en kaauwen en klungelen over Aarons baard? en er dan nog toepassingen by te krygen, die Spotvogels stof leveren, maar die verstandige en vrome menschen met versmading overdenken? Toepassingen, die onze jonge Nazireërs wel agter weeg mogen laten, zo zy zielen willen winnen; en die my danig ergeren, om dat zy my doen lachen’Ga naar voetnoot(**)... Ik zou hier nog veel bij kunnen voegen. Ik zou het een en ander kunnen mededeelen van Blankaart's beschouwingen over den hemel en de hel. Ik zou staaltjes kunnen vertellen van zijne verdraagzaamheid.... Maar - zooals de Franschman zegt: Le secret d'ennuyer est de tout dire. | |
[pagina 331]
| |
Wie meer van onzen Abraham wil weten, herleze Sara Burgerhart en neme de Brieven van Abraham Blankaart ter hand. In één opzicht zullen de laatste hem misschien niet meevallen: zij zijn wel wat langdradig; de kunst van zelfbeperking verstond onze vriend niet best.... Maar voor het overige kan hij allen ouden vrijers tot voorbeeld strekken, ja, eigenlijk allen menschen.... en daarom heb ik het de moeite waard gevonden, hier het een en ander van hem te vertellen. C. Bake. |
|