| |
| |
| |
Terugblik op Rembrandt's jubeljaar.
1. Ode aan Rembrandt door Jac. van Looy, bij L.J. Veen.
2. Wat iedereen van onzen Rembrandt wel mag weten, door P. van Delft bij G.F. Callenbach.
3. Rembrandt, Beschrijving van zijn leven en zijn werk, door F. Schmidt-Degener (Wereldbibliotheek onder L. Simons.)
I.
Tachtig levensjaren had Frans Hals achter den rug, toen de magistraat van Haarlem hem op zijn request drie karren met turf voor de deur liet rijden (1664). Bovendien bewilligden de burgemeesteren hem een vast jaargeld van tweehonderd carolus guldens. Dit was niet de eerste en de eenigste weldaad hem door de gemeente en de gemeenteleden bewezen. Wegens hoogen leeftijd was hij reeds drie jaren vroeger (1661) vrijgesteld van de contributie van zes stuivers voor het gilde.
Kort daarop ontving hij op zijn verzoekschrift een subsidie van vijftig guldens in eens en honderd vijftig guldens bij provisie voor één jaar. Tot hooge jaren gekomen en tot armoede vervallen zijnde, trok zijn weduwe in 1675 wekelijks veertien stuivers uit de armenkas. Blijkbaar bestond er alzoo een breede kloof tusschen het genie en het lot. Geen werk der barmhartigheid kon haar duurzaam overbruggen.
Rembrandt bereikte den patriarchalen leeftijd van zijn kunstbroeder niet. De magistraat van Amsterdam verkreeg dientengevolge geen gelegenheid vereering voor het door den Psalmist bezongen groot getal der dagen van onze jaren te betuigen. Wel had Rembrandt een zeer sterk gestel en was het uitnemendste van zijn leven moeite en verdriet. Maar zijn geest was veel te fier om ooit in eigen dingen een request in te dienen. De kloof tusschen het genie en het lot was daarom echter ten aanzien van hem niet minder breed. Met de spaarpenningen van zijn dochtertje Cornelia hield hij gedurende de laatste dagen van zijn leven het huishouden op en zijn eigendom bestond bij zijn overlijden slechts uit de allernoodzakelijkste kleedingstukken van linnen en wol, alsmede uit het schildergereedschap.
Toen zijn stoffelijk overschot tot de aarde terugkeerde, scheen het, alsof de doodkist het laken der vergetelheid droeg. Niemand dacht er toen aan, dat de wereld oorzaak had luide te weeklagen. Het besef
| |
| |
der grootheid ontbrak. Zijn dood werd door zijn tijdgenooten niet als een verlies gevoeld.
Deze houding der tijdgenooten is in later dagen gelaakt. Menigeen trachtte haar weliswaar te verontschuldigen. Zij was echter het natuurlijk gevolg der bestaande maatschappelijke toestanden en verhoudingen. De Republiek der Vereenigde Nederlanden ontwikkelde in dien tijd een buitengewone expansieve kracht. Een zeer zelfbewust geslacht bezat daartoe de onontbeerlijke energie. Het meende gunstiger voorwaarden voor goed werk te kunnen onderscheiden en wilde van die onderscheidingsgave voor zichzelf gebruik maken om materieel in de wereld vooruit te komen.
In 1617 bezocht de wijsgeer Descartes Holland voor het eerst. Van 1629 tot 1632 vertoefde hij onafgebroken te Amsterdam. Zijn oordeel is met het oog op die onderscheidingsgave van beteekenis. In zijn briefwisseling met Balzac roemt hij de gerieflijkheden van het leven en den rijkdom der hulpbronnen van de groote stad voor grondige studie. Maatschappelijk genoot hij van de hem door de rijken der aarde gegunde rust, zoodat hij zich ongestoord aan zijn wijsgeerige bespiegelingen en het wetenschappelijk onderzoek kon wijden. Den geheelen winter beoefende hij vol ijver de anatomie. Medewerking vond hij hier en daar bij zijn streven om de wetten der optica te leeren kennen. Van belangstelling in de oplossing van het probleem der acustiek maakt hij nu en dan gewag. Bovenal verheugde hij er zich over zijn botanische neigingen ten volle te kunnen bevredigen.
Den 15den Mei 1631 prijst hij het verblijf in de aanzienlijke handelsstad, waarin iedereen zaken doet en op winst bedacht is, maar waarin ook hij, hoezeer tot de uitzonderingen behoorend, de vruchten van het wereldverkeer kan genieten. Stellen die vruchten toch den denker in staat dingen te weten te komen, die zonder dat verkeer in het duister staan. Hen te kunnen zien en doorgronden, alvorens men versleten ïs, weegt ontegenzeggelijk tegen de bezwaren van een leven in volle vrijheid op.
Tien jaren later verscheen Descartes': Discours de la méthode. Wederom vergeet hij niet in de voorrede op te merken, dat hij als het ware tusschen de menigte verloren geraakt was - een menigte, die geheel en al in eigen zaken opging en zich om de zaken van anderen volstrekt niet bekommerde. Zij wist echter een gerieflijke omgeving te scheppen, waarin de zoeker, de werker en de denker te midden der heerschende drukte en steunende op de veelomvattende middelen eenzaam een zelfgekozen levenstaak kon volbrengen, m.a.w. het probleem van den klaarlichten dag nader in oogenschouw kon nemen.
Veertig jaren later huldigde Spinoza in zijn: Tractatus theologico-politicus (c XX) op gelijke wijze de bewonderenswaardige welvaart en veerkracht der groote handelsstad, die toen haar toppunt van bloei bereikt had. In haar midden was voor allen plaats, onverschillig tot
| |
| |
welken volksstam en tot welken maatschappelijken stand zij behoorden. Naast en met elkander konden er de meest verschillende sekten gedijen. Op dien beweeglijken bodem was onmiddellijk uit den volksaard en het volksleven een eigen nationaliteit ontsproten. Zij zag in den mensch bovenal de vrije persoonlijkheid. Het menschelijke, het natuurlijke en het onafhankelijke beheerschten haar daad en dichten, nadat zij in den geweldigen strijd met Spanje de traditie, den paus en den koning afgeschud had. Haar onbegrensden vrijheidsmoed vertolkte Daniël Heinsius in de eerste jaren der zeventiende eeuw aldus:
‘... neem ona wech ons landen daer wij leven;
Wij sullen sonder vrees ons in de zee begheven.
Al daer gij niet en sijt, daer is ons vaderlandt.
De voghel is alleen gheboren om te snijden
Met vleughelen de locht, de peerden om te rijden,
De muylen om een pack te draghen of de lijn
Te trecken aen den hals, en wij om - vrij te sijn.’
Vrij beteekent zelfstandig. De zelfstandige organisatie van een handelsvolk dient echter bovenal het handelsbelang. Haar beweging is een beweging in de richting der vermeerdering en bevrediging van stoffelijke behoeften. Spinoza was zelfstandig, maar zijn werk bestond hoofdzakelijk in opheldering van het onstoffelijke en hij zelf was wars van overbodige materieele behoeften. Voor het algemeen viel hij alzoo buiten de lijn en hij leed onder de opwellingen der onverdraagzaamheid van anderen. Vondel was zelfstandig, maar zijn dichting beoogde voornamelijk de verheffing tot hoogere sferen en hijzelf was ongeschikt voor haar omzet in handelswaarde. Voor het algemeen stond hij daardoor te hoog en zijn aandeel in de geneugten des levens was dientengevolge gering. Frans Hals en Rembrandt waren zelfstandig en de stoffelijke behandeling was en moest zijn een wezenlijk deel van hun kunst. Maar hun kunst is bovenal levensuitdrukking en deze heeft diepgang van het gevoel tot voorwaarde. Het algemeen mist de oefening daarin. Hoe breeder de opvatting, hoe stouter de behandeling bij allen eenvoud in de uitvoering, hoe smaller derhalve de belangstelling en hoe kariger dientengevolge het loon.
De scheppende en bezielende kracht, de openbaring van iets zelf voor het eerst geziens, de gave veel met weinig middelen uit te drukken, de kunst om op alle wezenlijke trekken van het karakter de klem te leggen en de kleine onderdeelen terzijde te laten, dit alles vond geringen weerklank in de gemoederen van het algemeen, dat in den ban der ruil- en marktverhoudingen stond.
Onze groote meesters waren in de eerste plaats warme vrienden der natuur en alsnog schilders van beroep. Nu is het met die vriendschap een eigenaardig ding. De natuur antwoordt op geen vragen en klagen van den mensch. Onverbiddelijk verwijst zij hem naar zijn eigen wezen. Maar in dit over en weder leert de mensch zijn eigen wezen
| |
| |
én dat der natuur begrijpen. Hij komt haar als kunstenaar met zijn gemoed steeds meer nabij. Eerst wanneer zijn gemoedsstemming er op ingericht is het grootsche in de natuur ook als iets werkelijk grootsch te aanschouwen en de indruk daarvan hem niet meer loslaat, openbaart hij, hetgeen hem bij den aanblik bezielt. Met een fijn ontwikkeld gevoel voor afstand, ruimte en luchtperspectief zet hij alsdan, hetgeen hij voelend zelf voor het eerst ziet, met zekere hand in verhouding tot de beweging of handeling. Het algemeen bezit daarvoor weinig zin of verstand. Het is aangaande den samenhang dier dingen niet op de hoogte. Hoogstens bedacht op uitwendige beschaving, bleef daarom ook ‘het kennelijke van den meester’ zoowel den Haarlemmer als den Amsterdammer burger in het gegeven geval volkomen duister.
Samuel van Hoogstraeten zegt, dat het juist toen meer en meer smaak werd: ‘elkander met fijmelen blind te schilderen’. In de tweede helft der 17de eeuw had: ‘het delicaat penseel’ gezegevierd en behaagden slechts de werken van verfijndere, alzoo meer van den oorsprong verwijderde meesters. Het ‘ruwe en openhartige’ moest voor het smakelijk zachte de wijk nemen en het reliëf der voorwerpen, de houding der figuren tegenover het licht en donker, hun gebaren en bewegingen deden evenmin iets terzake als de vindingrijkheid der voorstellingen, de buitengemeene verbeeldingskracht in de samenstelling en de ongeëvenaarde waarheidsliefde ten aanzien der behandeling. Dat het alles doordringend pictoraal gevoel de gedachte aan studie of inspanning niet deed opkomen, verhinderde de achterstelling en verwaarloozing volstrekt niet.
Een later geslacht heeft aan de gewichtigste der werken van Frans Hals en Rembrandt een eereplaats verschaft. Het begreep terecht tegenover hen een eereschuld te moeten afdoen. Maar ook die daad is volgens Jozef Israëls niet ‘zonder bitteren strijd en vermoeienis’ verricht. Hij wil de herinnering aan de totstandbrenging niet doen herleven en ‘de Nachtwacht’ liever ongestoord genieten. Blijkbaar is alzoo in het wezen der zaak door de intusschen gewijzigde maatschappelijke toestanden en verhoudingen niets of althans niets wezenlijks veranderd. Thans staan echter de eigen zienswijze en de volkomen onafhankelijkheid van den levenden Rembrandt niemand meer in den weg. Geen sociaal of ander vooroordeel van dien tijd belemmert meer het doordringen tot de diepere bedoeling van zijn even veelomvattend als veelzeggend levenswerk. Integendeel, in 't verloop der jaren werd hij een beroemde historische grootheid, de trots der beschaving. Wedstrijd ontstond dientengevolge in wetenschappelijke kringen om het in alle deelen der wereld verstrooide van hem op te zoeken en in behouden haven te brengen, om het verloren geraakte voorzoover mogelijk op nieuw te ontdekken en desbevoegd het echte van het onechte te onderscheiden ter verkrijging van een volledig beeld der werkzaamheid des onsterfelijken meesters. Licht wordt daarbij verspreid over zijn wording, zijn ontwikkeling en zijn volkomen beheersching der stof.
| |
| |
Zelf stond hij gedurende zijn leven buiten de maat van het handelsbedrijf en worstelde hij met den handelsgeest. In onzen tijd is ook het handelsbelang binnen zijn lijn geraakt en genieten zijn voortbrengselen de zeldzaamheidswaarde.
Zoolang hij leefde en werkte, zocht en vond hij zijn zwaartepunt in het bewustzijn een zeer sterke individualiteit te bezitten. Eigen zijn was hem meer waard dan maatschappelijk verkeer. Had hij de buitenwereld voor de oplossing van dit of dat probleem noodig, dan bekommerde hij zich uit den aard der zaak om haar. Maar zij bepaalde geenszins zijn doen en laten. Als middel ter bevrediging van deze of gene behoefte was zij voor hem bruikbaar, maar haar beteekenis bleef desniettegenstaande in zijn oog secondair. Daarom hechtte hij wel zeer intensief aan orde en regel ten aanzien van den door hem te verrichten arbeid, m.a.w. verwezenlijkte hij als arbeider ten volle zijn roeping. In zijn verhouding tot de buitenwereld daarentegen wilde hij door niets gebonden zijn en de wisselvallige meening van den dag liet hem koud, want wat hij aan de menschheid te zeggen had, had met het wezen dier meening niets gemeen. Die meening kon hem wel ergeren, maar zij kon hem niets leeren en inwendig doen gevoelen.
Eerst als een historische grootheid werd Rembrandt voor velen allengs een bron, waaruit voor hen inkomsten, eerbewijzen, titels en orden ruimschoots vloeiden. Meer en meer steeg onder hun leiding de algemeene bewondering voor dat genie; en hoe grooter de geestdrift van enkelen, hoe talrijker de schaar, die zich voortaan evenzeer in de bij uitstek warme stralen van zijn licht wenschte te zonnen.
Of echter zijn levensbeginsel feitelijk daardoor zooveel meer voet vatte en of het kunstgevoel werkelijk dientengevolge de oefening verkreeg, die tijdens zijn werken en worstelen in de samenleving ontbrak, is een andere vraag. Zeker is het echter, dat het persoonlijk karakter van den grooten meester tot de uitzonderingen is blijven behooren en dat de onvoorwaardelijke erkenning der persoonlijke vrijheid in verband met de openbaring der waarheid zonder aanzien des persoons door zijn voorbeeld niet algemeener werd. Evenmin is zijn eenvoud in de voordracht of den stijl het kenmerk der latere geslachten geworden. Het stoute en breede werd geen onmisbare eigenschap van hun werk. Bij alle vlugheid, beweeglijkheid en levendigheid bleek zijn vastheid van handschrift toch niet als nalatenschap door de erven te zijn aanvaard.
Gérard de Lairesse was nog van meening, dat bij Rembrandt de verf als drek van het paneel liep. Jozef Israëls ziet in die meening een bewijs van ploertigheid. Maar hij laat er onmiddellijk op volgen, dat ploertendom en genialiteit elkander altijd zullen bevechten. De ploert heeft slechts oog voor den persoon van het naaste oogenblik. Het genie herschept dien persoon in een gansch en levend wezen. Zijn liefde voor de dingen der natuur is niet ontsproten aan het niet te stillen verlangen naar vermeerdering van zinnelijk genot, maar verraadt door den
| |
| |
ernst der bewerking eerbied voor al het geschapene en meer in het bijzonder een hooge opvatting van het menschelijk gelaat. Juist daarom is die liefde, hoezeer zij ook op de beweging of handeling der figuur bedacht moge zijn, toch steeds gewild het duurzame, alzoo de rust in de gemoedsstemming, als de hoofdzaak te beschouwen. Niet op het willekeurige van den voorbijgaanden prikkel is daarom zijn wil gericht, maar op het algemeen psychologisch karakter, zoodat herinneringen, voorstellingen en gedachten geheel onwillekeurig in het bewustzijn optreden en in volle vrijheid op het gevoel werken. Zag Rembrandt b.v., dat hetgeen hij met dat gevoel kleur en vorm verleende, goed was, dan liet hij het staan.
| |
II.
Het spreekt wel vanzelf, dat in Rembrandt's jubeljaar tal van geschriften, dicht en ondicht, de pers verlieten. Reeds de laatste vijftig jaren wijzen in dit opzicht op steeds toenemende vruchtbaarheid. Deze bereikte om begrijpelijke redenen haar toppunt, toen de viering van zijn driehonderdjarig geboortefeest naderde. Zonder aan de waarde der doorsnuffeling van archieven en documenten tekort te willen doen, kunnen wij gerust zeggen, dat het niet meer noodig was Rembrandt uit het duister der eeuwen terug te halen en zijn beeld van het stof der tijden te bevrijden. Zijn kunst veroverde in toenemende mate de wereld en zijn levensuitdrukking steeg steeds hooger en hooger in aanzien. Zelfs de critiek verstomde ten aanzien van haar allengs. Haar technische bedenkingen, haar zinspelingen op onwaarschijnlijke voorstellingen en op overdrevenheid van den achtergrond vonden ten slotte geen weerklank meer. Bleven er desniettemin hier en daar buitensporigheden en tekortkomingen zichtbaar, welnu, zij veranderden volgens het oordeel der kenners in eigenaardigheden van den buitengewonen mensch. Niemand wilde meer dit karakteristieke missen, uit vrees daardoor de scherpe teekening der merkwaardige persoonlijkheid te zullen verliezen.
Nieuwe gezichtspunten waren daaraan in onzen tijd niet toe te voegen. De publicatiën beoogen dat ook niet. Zij vergenoegen zich in hoofdzaak met de populariseering van zijn werk en de opsporingen van den levensgang zijn voor geen gering deel een middel om medegevoel op te wekken, opdat wij zijn wezen beter kunnen leeren begrijpen. Zij gewagen van weinig voorspoed en veel teleurstelling. In zijn leven grifte het lijden ontegenzeggelijk diepere merkteekenen dan het geluk. Maar 's levens strijd ontnam hem zelfs in de bitterste uren slechts voorbijgaand de gemoedsrust, die in onbehagen, achterstelling, misrekening, ontbering en smart onvermijdelijke bestanddeelen van het leven ziet. Geen wanhoop of wereldverachting stompte daarom ook zijn fijnbewerktuigd gevoel af. Integendeel, 's levens ervaring was voor hem een aansporing zijn werk steeds meer met het wezen der dingen te
| |
| |
doen overeenstemmen. In allen eenvoud volhardde hij tot aan het einde, zichzelf steeds gelijkblijvend, terwijl hij het aan den duur der eeuwen overliet echt van onecht te onderscheiden. Juist daarin ligt zijn volle grootheid, dat hij onder alle omstandigheden zoowel in de kunst als in het leven onvoorwaardelijk den schijn vermeed en steeds zijn eigen levensdoel in het volle licht wist te plaatsen. Hij stelde de vraag naar het licht in het middelpunt van zijn levens- en wereldopvatting, omdat hij het vertrouwen bezat door onafgebroken arbeid zekerheid daaromtrent te kunnen en te zullen erlangen, alvorens hij versleten was. Licht was hem de onmisbaarste levensbehoefte.
Aan het hoofd van dit artikel staan de titels van een paar geschriften uit het jubeljaar. Zij zijn voor het volk bestemd en daarom bij uitstek populair geschreven. Maar zij zijn typisch in hun soort. Wij vinden daarin, wat iedereen van Rembrandt moet weten en overeenkomstig den geest des tijds ondersteunen reproducties de beschrijving van den levensgang en van het door hem voortgebrachte. De schrijvers verhalen meestal in chronologische volgorde, wat zij van Rembrandt weten en over hem en zijn werk denken. Zij leveren de korte levensbeschrijving en kenteekening van den grooten kunstenaar, die ons met het penseel, de pen en de graveerstift alles, wat zijn gemoed in beweging bracht, op naïeve wijze niet slechts wist te vertellen, maar ook voor onze verbeelding te tooveren. Lijnrecht tegenover zijn armzalig bestaan als bewoner van een achterhoek in de bloeiende handelsstad stond zijn grootsche opvatting van natuur- en menschenwaarde. Op het tragische in dien toestand wijzen zij ons bij voorkeur.
Ware Rembrandt ontrouw geworden aan zichzelf en evenals anderen in den dienst der mode en der middelmatigheid getreden, zijn bestaan zou ongetwijfeld den nijd van land- en tijdgenoot gewekt hebben, want geld, eer en roem stonden in dat geval voor hem duurzaam in het verschiet. Vrij en ongebonden wilde hij echter in zijn werk blijven, geniaal was hij in zijn doen en laten, steeds had hij een helder bewustzijn van zijn kunnen. En de onwankelbare trouw aan zichzelf en aan zijn roeping inzake de kunst maakte hem tot een figuur, waarin zich de grootheid onzer oude Republiek afspiegelt. Dat is in geen chronologische volgorde volkomen juist weertegeven. In dit opzicht stellen ons daarom ook de schrijvers van typische populaire levensbeschrijvingen teleur. Hun achtergrond is te mager, te beschrijvend.
Jac. van Looy huldigt Rembrandt in een Ode. Zijn tijdzang met keer en tegenkeer is bedacht op verheffing, maar niet vrij van gekunsteldheid. Daarbij komt, dat in den lierzang van onzen tijd een sterke neiging voor de romantiek geopenbaard wordt, terwijl in deze romantiek het lyrisch karakter een te groote rol speelt. De uitstorting der zielsaandoeningen in keer en tegenkeer mist dientengevolge de volle natuurlijkheid. Zij verwijdert ons onwillekeurig van de natuur. Het streven naar werkelijke opheffing van den strijd tusschen natuur en
| |
| |
kultuur is daarin niet te ontdekken. Het verzoenende ontbreekt. Van herstel der natuur in ons door middel der kultuur is dientengevolge geen sprake. Geenszins beteekent zulk herstel terugkeer tot den natuurstaat. Want de weg daarheen ligt niet achterwaarts, maar vooruit en hooger op. Dat is ook de oorzaak, waarom de natuurlijkheid niet slechts bij de naïeveteit te vinden is. Zij kan en zal evenzeer het gevolg zijn van afwezigheid der gekunsteldheid als resultaat der zelfkennis en der zelfverbetering, alzoo van den bewusten en overdachten terugkeer tot den eenvoud der waarheid. Dat juist was het levensdoel van Rembrandt. Met de gladde stijvigheid en de nette fijmelarij schudde hij het juk der valsche beschaving af. Om in het bezit der eenvoudige waarheid te geraken, zocht hij den intiemen omgang met de landschappelijke natuur. Wel ondervond hij daarbij telkens opnieuw de onevenredigheid tusschen de natuur en de beschaving en voelde hij de afwijkingen van den natuurlijken toestand in alle vormen der ontwikkeling. Maar hij zag evenzeer overal een streven naar harmonie en verzoening, zoowel in de stof als in den geest. En overtuigd dat eenheid de grondtoon is, spande hij alle krachten in om het probleem van het licht in dien zin op te lossen, alzoo de hereeniging der van elkander gescheiden deelen tot stand te brengen door de wedervoortbrenging van het licht in het beeld als de eenheid der dingen en geesteskrachten op het gebied der kunst.
Prometheus heeft eertijds Zeus het licht ontvreemd en ontworsteld om het menschelijk geslacht aan het middel te helpen om zich als kunstenaar en mensch tot het evenbeeld der godheid op te werken. Maar het licht beschijnt volgens de sage alleen de oppervlakte; het binnenste van de aardkorst is donker. Wil de mensch alzoo het ideaal verwezenlijken en het middel gebruiken om zich en anderen aan de duisternis te onttrekken, dan is lijden de kern van zijn leven en draagt zijn werk de sporen van zijn lijden, hoezeer het ook een verkwikkend licht rondom het leven van velen moge verspreiden. Bij alle vreugde en geluk blijft steeds de ernst op den bodem van het leven en in dien ernst ligt ook voor den kunstenaar het middel om tot hooger zelfbewustzijn op te klimmen.
In den tijd van Rembrandt had de verbrokkeling van den mensch nog niet alle grenzen overschreden. Toen bezat het humanisme nog gezag, en onder zijn gezag streefden de edelsten des volks ter bereiking van hun ideaal naar veelzijdigheid in de wetenschap, naar schoonheid in den vorm, naar natuurlijke vrijheid en naar harmonische ontwikkeling in het leven van den geheelen mensch. Oppervlakkig beschouwd, wijzigde Rembrandt dit program door in de plaats van den geheelen mensch het woord elk te zetten. Hem was het daarbij echter evenzeer om den samenhang te doen, al concentreerde hij ook alle kracht op de technische uitvoering van het bijzondere. Dat bijzondere is het in het oog vallende, waarop de schilder voor de stoffelijke behandeling in de eerste plaats aangewezen is. Maar elke schildering en verlichting is uit den aard der zaak omsluierde symmetrie. Zij verbergt onder den schijn van het toevallige
| |
| |
den wettelijken regel. Haar vluchtige wending laat eerst door de erkenning van den samenhang een onuitwischbaren indruk achter. Niet in staat en evenmin geroepen om, gelijk de beeldhouwer, alle zijden der gestalte te doen aanschouwen, vergenoegt de schilder zich met één enkele, met de hem door de natuur aangewezene. Hij volstaat als het ware met de afbeelding van een golf uit den stroom. Maar die golf is de gunstigste en expressiefste, de veelzeggendste en overtuigendste van de geheele strooming. In de vlakke zijde van zijn beeld weet hij dit bijzondere, alzoo den lichaamsvorm, te ronden en te doen leven. Falconnet spreekt niet ten onrechte met het oog op die taak van: ‘l' art divin de percer la toile’. Het genie wordt aan de wijze, waarop hij aan dien eisch voldoet, herkend. Hem is het oog gegeven om des levens stroom met profetischen geest in de door hem behandelde stof te leiden en deze stof als machthebber en bedwinger des lichts volkomen te beheerschen. Hij is daarom ‘de eerste en de laatste’, zooals het veelbeteekenend in het Israëlitisch stamboek heet.
Rembrandt's scheppende kracht was van beeldenden vorm en niet van letterkundigen aard. Zijn omvangrijke kennis had hij zich in overeenstemming met dien aard door aanschouwing verworven. Zij was op dien grondslag deels aan de werkelijkheid ontsproten, deels het resultaat van aanhoudende studie der kunstwerken van alle tijden. Op die studie en op den invloed dier studie ter ontwikkeling der eigen gaven vestigde de overigens zeer leerrijke tentoonstelling te Leiden veel te weinig de aandacht. En toch verhoogt juist de wijze, waarop hij zich op de schouders van een wakker voorgeslacht plaatste, alzoo m.a.w. versterkt en zijn eigenaardige verhouding tot de anderen regelde in hooge mate den eerbied voor zijn eminent kunnen. Want juist daaruit blijkt zonneklaar, dat hij zich den tijdgenoot van alle eeuwen voelde en tevens een echt kind van zijn eigen tijd en van zijn eigen volk was. In dat bij uitstek modern gevoel bezat hij het middel om zich geheel onbevooroordeeld omtrent zijn eigen wezen bewust te worden en toch het onnatuurlijke en onvrije der anderen, die bevangener waren, te vermijden. Belezen behoefde hij daartoe niet te zijn. Michel-Angelo was dat evenmin. Deze was bovenal een voortreffelijk hoorder en Thorvaldsen las bijna niets. Door goed toehooren werd Thorvaldsen bij uitstek beslagen in de uitspraken en den gedachtenloop van Homeros, Sophokles, Shakespeare en Goethe. Van Savonarola weten wij, dat hij in zijn tijd het Oude Testament geheel en al onder het stof begraven vond. Het heette toen onnut, want alles daarin was vergaan en de voorspelling van het Oude Verbond reeds lang vervuld. Maar hij deed het weder ontwaken. De ontwikkeling van zijn ideeën geschiedde aan de hand der profeten. En hij hulde zichzelf wederom in hun mantel en liet in hun geest de Ouden tot de Jongen, het verleden tot het heden spreken, toen hij Italië den blik in de toekomst van een herleefd en veerkrachtig volk gunde. Bij Rembrandt moet de in het verborgen werkende,
opvoedende kracht van het gehoor zich even sterk hebben
| |
| |
doen gelden. Zijn Bijbelverklaring althans herinnert levendig aan het innig gevoelvol beeld van zijn moeder, naar wier stem hij steeds vol liefde en vertrouwen geluisterd had. Hijzelf stond echter geen oogenblik op het standpunt van den famulus Wagner in Goethe's Faust. Hij hield zich 't liefst aan de vertaling: ‘in den beginne was de daad’.
Daaronder behoeft de vertrouwdheid met het woord geenszins te lijden. Want ook voor den kunstenaar is het woord zinnebeeld van een denkbeeld. Zijn doen staat niet lijnrecht tegenover het praten. Zijn inspiratie is geenszins de schielijke daad. Haar gaat een langdurig verarbeiden van de stof in den geest vooraf. Bij de uitvoering wijkt elke zinsbedwelming voor het regelend denken en door inspanning vermijdt hij de overdrijvende beeldspraak. Hij wil de daad juist doen. Daartoe kan hij den zin van het alles doordringend woord niet ontberen.
Maar het zinnebeeld ondergaat in den loop der tijden menige verandering. Ook de beteekenis van het woord wordt allengs anders. Van die veranderingen heeft de kunstenaar zich echter geen rekenschap en verantwoording te geven. Hem hinderen zelfs de maar al te dikwijls daaraan ontleende theologische, wijsgeerige en aesthetische bespiegelingen. Letterkundige ontboezemingen kunnen hem niet de stof voor zijn kunst aanbieden en omgekeerd is zijn vaarwater niet de haveningang voor den letterkundige. Voor het verschil is wellicht een voorbeeld wenschelijk.
Wij weten, welk heet bloed er in de aderen van het oude Hollandsche volk vloeide en hoe de vroolijkheid, de ondeugende scherts en de levenslust in het vrije, forsche en ongetemde volksleven dier dagen optraden. Wij weten evenzeer, aan welken vreeselijken strijd dat volk toen blootstond en begrijpen daarom de behoefte om in de wisselvalligheden van dien strijd het onzeker oogenblik met volle teugen te genieten. Dientengevolge veroordeelen wij de daaruit veelal voortgesproten ruwheden of ‘houwbolligheden’ niet en vinden het natuurlijk, dat onze meesters op de afspiegeling dier levenstrekken in hun werk prijsstelden en gaarne naar de straatsprookjes van het gemeene volk luisterden. Maar terwijl de afbeelding van die wildheid, hoe plat ook van aard, bij Frans Hals, Adriaan Brouwer, Jan Steen en Adriaan van Ostade het kunstelooze verliest en schoonheidsgenot verstrekt, komen daarentegen in de letterkundige beschrijving dier levensuitingen door Breederoo, Rotgans en anderen dingen ter sprake, die afschuw en walging opwekken, ja zelfs verharden naar een vijgeblad doen omzien. Dat is niet aan het onderscheid in het gehalte aan kunst te wijten, want het talent van Breederoo was voorzeker niet geringer dan dat der schilders. Maar het verschil ligt in den aard der door hen gebruikte middelen. Schilders en dichters kunnen en mogen in hun werk veel wagen, mits niet hetzelfde. Het woord is meer bepaald, terwijl in de middelen der schilderkunst steeds nog een zweem van idealiteit te ontdekken is. Wel is schilderen afkomstig van scriven, maar het papier, perkament, koper, hout of doek, dat door den schilder ‘bescreven’
| |
| |
wordt, heeft in de eerste plaats verlichting noodig, is gedurende dat proces een voortbrengsel van nijverheid en wordt als voortbrengsel van dien aard stof der kunst. Zijn beschrijven is geen gymnastiek der hersenen. Juist daarom rangschikte de beeldende kunst in vroeger dagen niet ten onrechte onder het handwerk. Wat Rembrandt te zeggen had, zeide hij dan ook in de eerste plaats als handwerker. Hij was echter geen verlichter meer gelijk de miniatuur-kunstenaars, hoewel hij volgens de spreekwijze van Van Mander: ‘groote vlakke daghen’ voortbracht. Maar zijn ‘bedekking met verf,’ onderscheidde hem aanmerkelijk van de vroegere verlichters en stempelde hem tot schilder. Was hij daarom in zijn kunst niet zoo ‘suyver’ als b.v. Patenier, dan lag dat vooral daaraan, dat hij wel van zijn voorgangers wilde leeren, maar zich tevens geroepen achtte: ‘'t leven 't naest te komen en 't voor geen gheestich dingh hield, het stellen der standen buyten de nature, en het wringen en buighen der gheleden en ghebeenderen, die anderen vaeck te onredelick en buyten den loop der behoorlickheyt opschorten en ommekrommen.’
Wat verkreeg daardoor zijn werk? Veel leven en geest. Maar de gloeiendste carnatie en het gloeiendst diepsel stonden daarom toch bij voortduring in den dienst van zijn handwerk, dat hij èn ten aanzien der inventie èn ten aanzien der compositie trouw bleef. Het kunsthandwerk vereischt een opzettelijke en rechtstreeksche opvoeding en deze ontwikkelt de gave van opmerken, waarvan het genie onmiddellijk voor de praktijk partij trekt. Zijn handwerk bindt hem bestendig aan de praktijk. Deze herinnert er hem voortdurend aan, dat het bezielde kunstwerk moet kiemen, zich ontwikkelen en groeien, alzoo uit kleine stofdeeltjes op te bouwen is. En ter wille van het juiste in het wezen van zijn handwerk was Rembrandt als het ware tot ingespannen arbeid verplicht om over de uitwerkselen der kunstmiddelen, waarvan hij gebruik maakte, volkomen zekerheid te verkrijgen. Alleen op die wijze kon hij vorm en kleur verleenen aan zijn overdenking, in zelfbewustheid winnen, een macht worden op het gebied der beschaving.
Schijnbare luchthartigheid onttrekken de onafgebroken studie en de ernstige inspanning aan het ongeoefend oog. Wat werkelijk afgedaan is, werd desniettegenstaande door Rembrandt in volle vrijheid bewerkt, zoodat wij den arbeid daaraan vergeten. Dat ontbreekt aan de ‘Ode’ van Jac. van Looy, die hem huldigt. Zij doet het onderscheid in wezen en zijn van toen en thans minder aangenaam gevoelen.
| |
III.
In een bij uitstek goedkoop volksboekje vertelt P. van Delft: ‘wat iedereen van Rembrandt wel mag weten.’ Zulke publicatiën zijn van algemeen belang. De vereeniging ter verbreiding van goede volkslectuur heeft in Zwitserland met dergelijke goedkoope volksboekjes grooten invloed
| |
| |
op het volk uitgeoefend. Papier en druk der Zwitsersche volksuitgave is echter beter en het letterkundig gehalte der Zwitsersche vereeniging staat hooger. Voor het volk, meent zij, is het beste juist goed genoeg.
Het genie is, gelijk allen reeds lang weten, geen erfstuk. Het ontstaat in den regel uit het volk en keert in den schoot des volks terug. Het genie verteert, naar het schijnt, in den zwaren strijd des levens de krachten van zijn eigen geslacht en vergaat meestal met den grooten man des huizes, met den belichamer dier kracht. De beste inrichtingen en de uitmuntendste ontwikkelingen van kunst en wetenschap komen en gaan met het genie. Zij verkeeren alzoo in een vloeienden toestand. Hoogstens laten zij bij hun gaan de kiem van nieuw leven in de onveranderde natuur des menschen achter. De boeren en de ambachtsstand zijn tot nog toe een conservatorium der volkskracht en der volkstypen geweest en gebleven. Was die kracht van duur, dan ligt de oorzaak bovenal in de bewaring en bevestiging der deugden van een ongeschonden familieleven. Volgens den Bijbel was het vooral de Israëlitische volksstam, die de liefde voor het eigen bloed kweekte. Blootgesteld aan den haat van anderen, zorgden de stamgenooten bij voorkeur voor innige intérieurs. De duisternis daarbuiten vond haar weerga in het getemperd licht daarbinnen. Deze intieme intérieurs zijn de voorloopers der eenvoudige timmermanswoning en werkplaats van Jozef en Maria met het kindeke Jezus. De heilige familie wilde wandelen in het licht van den Eeuwige. Zij wilde alle omwentelingen van het rad des levens in dat licht aanschouwen, den loop der wereld steeds in het licht der eeuwige wet voor oogen hebben. De volle beteekenis van dien geest is bewaard gebleven in de heilige geschiedenis. De geschiedenis der voorbereiding in het Oude en de eerste staat der vervulling in het Nieuwe Verbond trokken Rembrandt in zijn jeugd aan en beheerschten later zijn gevoel als kunstenaar. Hij wist de tafereelen van dat grijs verleden in doorleefde gebeurtenissen te herscheppen. De verheffing uit den staat der dienstbaarheid in dien der vrijheid vormde bij hem steeds den achtergrond der dingen. Haar verlichtte hij vol
geestdrift in zijn schilderkunst.
P. van Delft glijdt over dien achtergrond niet maar losjes heen. Hij ziet in Rembrandt terecht den teederen vertolker der zielsbewegingen. Zij werden door hem in den Heiland opgezocht. Deze was in zijn oog de lichtbron bij uitnemendheid. Het licht, dat van Hem uitgaat, zette Rembrandt steeds in verband met het rijke menschen- en familieleven der maatschappelijke omgeving. ‘Wat Zijn liefde wil bewerken, ontzegt Hem Zijn vermogen niet.’ Aldus de grondleggende gedachte. Rembrandt's toon was in overeenstemming met haar in den regel ‘op de lijdingen des gemoeds gezet’ en hij trof daarin de kern van het levensprobleem.
Het is veelal gebruik ‘Rembrandt's bijbel’ typisch te noemen voor het Protestantisme. En overijverigen doen het weleens voorkomen,
| |
| |
alsof zijn werk tegen ‘Roomsche dwaalleer en Spaansche dwingelandij’ gericht was en nog is. Deze strekking wordt echter in zijn werk door niets nader bevestigd en behoort derhalve tot de willekeurige uitleggingen. Rembrandt behandelde gewetensvragen boven alle geloofsverdeeldheid, alzoo staande buiten de politiek en buiten eenige kerkleer. Wel ontbreekt in zijn levensbeelden de traditioneele stralenkrans om het hoofd der heilige personen en heeft hij zich hoogst waarschijnlijk om geen dogma bekommerd. Maar dat is van een kunstenaar gelijk Rembrandt was niet te vergen. Onder zijn etsen echter vinden wij o.a. drie kostelijke openbaringen van een oprecht geloovig gemoed, dat zich vrij wist te houden van het vooroordeel tegen de Roomschen. In ‘het sterfbed der Heilige Maagd’ (B. 99) uit het jaar 1639; in ‘de Heilige Maagd met het kind Jezus op de wolken’ (B. 61) uit het jaar 1641 en in ‘de Heilige Moeder der Smart’ (B. 85) is geen zweem te vinden van de gedachte aan een dwaalleer. Zij verraden den naïeven en vromen zin, die ook ten aanzien van traditioneele voorstellingen het gemoed in allen eenvoud laat spreken. Abt Brouwers, een klerikaal van zuiver gehalte met een zeer helder hoofd, erkende eens in een particulier gesprek rondborstig, wel veel ontzag en eerbied voor de grootsche conceptie der kerkelijke kunstwerken van Raphaël te koesteren, maar eerst godsdienstige roering te bespeuren bij den aanblik van menig onmiddelbaar gevoeld stuk uit ‘Rembrandt's bijbel’. Hij liet in het midden of de eigen volksaard die roering van het gemoed versterkte en deed aanhouden. Maar de grondoorzaak lag toch zijns inziens in de ‘vita religiosa.’ Haar geest moet Rembrandt bij het bijeenvoegen en samensmelten van met elkander bevriende kleuren ter wille der harmonie bezield hebben. Strekte deze zich nu en dan evenzeer uit tot de ‘vita secularis’, welnu, des te
beter. Waartoe daaraan gesnuffeld? Weten wij toch, dat Rembrandt het snuffelen met weerzin vervulde. Is dit juist, dan verdient het afkeuring Rembrandt onder deze of gene partij te rangschikken. Hij bekende kleur, maar was geen partijman, en het is volstrekt overbodig in hem b.v. den overwinnaar te vereeren van deze of gene richting in den godsdienst. Voorzeker, zijn figuren hebben niets gemeen met de uitgestreken typen op de bruin houten kansels en zijn gezichten gelijken niet op het perkament en het juchtleer der banden van middeleeuwsche traktaten. Maar omdat hij meer op den inhoud van het leven dan op den vorm der leer lette, meer dacht aan de verzoeking dan aan den verzoeker, meer schakels vlocht in de keten van werkelijk doorleefde gebeurtenissen dan het gezag der theologische beschouwingen bevestigde, daarom is hij nog niet het prototype van den vrijgeest of valt zijn zin voor het algemeen-menschelijke binnen de termen der voorstelling van een zg. Messias der buiten het geloof in het bovenzinnelijke staanden. Hij was wars van betweterij en van de haar kenmerkende partijzucht.
Toen dr. W. Bode de ontwikkeling van Rembrandt's karakter aan de
| |
| |
hand van de schilderijen des meesters begon na te gaan en in 1883 voor het eerst het resultaat van zijn critisch kunsthistorisch onderzoek publiceerde, trok hij o.a. tegen Vosmaer's partijdig standpunt inzake het geloof tevelde. Rembrandt, zeide hij b.v. in zijn Studiën zur Geschichte der Holländischen Malerei (pag. 391), werd geen bijbelvertolker om den Bijbel te hoonen, want zijn geloof was oprecht. Wat hij voordroeg, was zijn volle overtuiging. Ware het anders geweest, de eenheid zou aan zijn composities ontbroken hebben en manierisme dientengevolge bij de uitvoering daarvoor in de plaats getreden zijn. Veeleer kan van hem gezegd worden, dat hij zijn taak volbracht als iemand, die volmacht heeft. Het onderwerp zelf was blijkbaar beweeggrond voor de eerste schets, die niets anders is dan overdracht van den volledigen inhoud in het eigenaardig dialect van zijn kunst. Zin en stemming wijken niet af van het voorbeeld, zijn echter overeenkomstig den geest en regel van zijn taal en teeken. Allengs vloeit daarin de volle levensstroom naar den maatstaf van zijn vermogen en vooral van zijn gevoel voor délicatesse. En de bezieling, waarmede die arbeid verricht werd en die bovenal de waarde van dien arbeid bepaalt, verhindert in de meeste gevallen de nauwkeurige beschrijving van zijn kunstwerk, daar er bij hem van geen illustratie en oprakeling der anekdote sprake is. Beschrijving van een kunstwerk is bijna steeds satire.
Ook aan Michel-Angelo hebben andersdenkenden van later dagen het geloof in de waarheid van het door hem behandelde onderwerp veelal ontzegd. Maar het is bewezen, dat de Bijbel ook hem meer was dan een bloote allegorie. Hij hield vast aan het daarin verwerkt begrip van goed en kwaad en zag in de wereld met haar schuld en schuldbewustzijn een levensboom van goddelijken oorsprong. Het zaad der helsche mispel had naar zijn meening het merg van dien boom vergiftigd. Zegevierde in den strijd met dien helschen geest desniettegenstaande het goede, dan beschouwde hij dat als het grootste wonder. Maar mogelijk was dat wonder, daar God het uitgangspunt én het uiteinde is. Hij kon derhalve in dien zin uit overtuiging voor den Paus werken en in de uitvoering van door hem begeerde opdrachten zijn levenstaak zien. Slechts op volle vrijheid ten aanzien der door hem beoefende kunst drong hij aan. ‘Ayudarme, dejarme solo sará,’ luidde zijn eisch. Gij wilt mij helpen? ‘Welnu, dan laat mij alleen.’ Alleen gelaten, ontdekte hij den buitengewonen omvang zijner kracht. Het geloof aan haar oorsprong gold ook hem als de bron voor alle krachtsontwikkeling. Maar als kunstenaar was hem het vermogen verleend vorm aan die ontwikkeling te geven, en bij de overdracht van dat vermogen op stoffelijke dingen toonde hij, met zin voor het hoogere, de school des levens en van den hartstocht doorloopen te hebben. En wat allengs vorm onder zijn vaste hand aannam, werd door zijn geest aan tijd en plaats als het ware ontrukt, hoewel het
| |
| |
de Italiaansche afkomst bleef verraden. Trouwens, den eigen volksaard wilde en kon hij niet verloochenen.
Het stamboek, waaruit Rembrandt voor een groot deel zijn stof putte, wees hem voortdurend op de geschiedenis van het familieleven als oorsprong van het leven der menschheid. Maar deze geschiedenis stond voor zijn oog als een voortloopende handeling. In die handeling trok hem vooral het psychologische aan, alzoo de wereld van het gemoedsleven. Zij prikkelde zijn vindingrijkheid en zij veroorloofde hem de uiting van intimiteit. In die wereld leerde hij allerlei eigenaardige verhoudingen onderscheiden, waarop de rijken, de armen en de bedelaars hun invloed deden gelden. Verzette hij zich in hun gemoedsstemming, dan trad de Ebionim voor zijn geest, m.a.w. verdiepte hij zich in den Oud-Hebreeuwschen prijs en lof der armen. In dien prijs en lof zijn de armen de lievelingen van den Heer. ‘Hij leidt de anavim (deemoedigen, onderdrukten, exulanten) in het recht en zal den zachtmoedigen Zijn weg onderwijzen’ (Psalm 25:9). Uit die onderwijzing is de zaligspreking in het Evangelie (Luc. 6:20) voortgesproten. ‘Zijn toorn treft den vervolger van den ellendigen en nooddruftigen man.’ (Psalm 109:16). Bovenal echter vond het ‘Magnificat’ weerklank in het gemoed des schilders, die de daarin gevierde geboorte van den Messias evenzeer als een triomf der armen opvatte en de poëzie van dien lofzang in zijn kunst verwerkte, zonder te vragen naar de macht van het vooroordeel der meening en der zinnen. Want ook hij wilde evenals Michel-Angelo op zijn gebied volkomen vrij zijn.
Vrij beteekent zelfstandig. Zijn zelfstandig geloof was levenswil. Levenswil zonder meditatie, maar met overdracht van kracht, ter bereiking van een beteren toestand. Daartoe was persoonlijk leven van noode en dat eischt de behandeling der stof als een doorleefde gebeurtenis. Haar licht is echter niet het levenslicht der massa, want de massa rekent slechts met de hoeveelheid. Het persoonlijk leven staat en valt uit den aard der zaak met het verkeer van mensch tot mensch. Het is gegrond op de hoedanigheid. Verkeer in dien zin ontwikkelt zich in het gezin en zoodra dit verkeer in de synagoge, in de gemeente optreedt, dan draagt de aansluiting aan anderen onwillekeurig den stempel der werkgemeenschap. Deze is een openbare macht, maar als organisme een zeer fijnbesnaard psychologisch instrument, terwijl de macht der massa het product is der mechanische berekening en als de uitdrukking van een groot getal steeds den indruk van een zwaren last achterlaat. Rembrandt wekt door geen enkel lichtbeeld de gedachte aan herstel van verbroken evenwicht in den zin van druk èn tegendruk. Hij nadert veel liever den Heiland en legt met Hem den klemtoon op de genezing, het heelen, en doet ons den daartoe noodzakelijken arbeid als levensuitdrukking aanschouwen. Het is bij hem het onmiddelbare, het werkelijke, de waarheid, die door het strijdige tegen de natuur veelal aan het oog onttrokken wordt.
Rembrandt stelde zeer veel belang in de physionomie der bedelaars.
| |
| |
De oorzaak ligt voor de hand. In de physionomie van den bedelaar heeft het leven diepe sporen achtergelaten. Alle gebreken openbaren zij den levenskenner onverholen, zoodra zij voelen, dat het dien kenner om geen contrôle van hun bedrijf te doen is. Bedelaars staan niet meer onder den druk der maatschappelijke verplichtingen. Zij hebben alle lasten van zich afgeschoven en op de samenleving overgedragen. Zorg, schaamte, bescheidenheid zijn door hen begraven. Zij berekenen de kans der reclame en zijn òf gierig òf verkwistend. Jezus genas hen. Daartoe ontnam Hij hun het gereedschap van hun handwerk en plaatste hen in allen eenvoud onder de armen. Hij wekte in hen levensverlangen en maakte een einde aan hun geschreeuw en aan hun zich op-den-voorgrond-dringen. Hij herstelde in hen het gevoel voor de zedelijke verantwoordelijkheid. Hij zag een geringer onderscheid tusschen de bedelaars en de rijken dan tusschen de bedelaars en de armen. Voor Rembrandt waren de bedelaars het middel om dieper in de kennis der ziel door te dringen. Deze levensuiting scherpte zijn blik. Hem was het leven de oefenschool, waarin niet het uitwendige, maar de verhouding tot de verplichtingen als de hoofdzaak beschouwd wordt.
In het leven echter ligt de natuurlijke kracht niet in de organisatie van den rijkdom en der bedelarij, maar in de persoonlijke hulp en haar bewijs van liefde bestaat in een betere regeling der verhoudingen van persoon tot persoon. Het natuurlijke in den onnatuurlijken toestand is voor haar het zelfstandige. Stof kan niet door dezen of genen vorm der stof beheerscht worden. Eerst de sterke wil verleent daaraan bruikbaarheid en nuttigheid. Onder dien wil moet de vlam der begeerte staan. Die wil ligt ook in het bereik der armen en ter verkrijging van zijn bezit dient de persoonlijke gemeenschap. Bij Rembrandt vinden wij genegenheid voor de armen, het helder bewustzijn der beteekenis van de kracht der liefde bij de overdracht van haar geest op stoffelijke verhoudingen. Armoede ontstaat, wanneer de verplichtingen grooter zijn of worden dan de zekerheid om daarin door eigen inkomen te kunnen voorzien. Houdt de mogelijkheid op om aan de verplichtingen te kunnen voldoen, dan wordt die toestand ondragelijk. De daardoor veroorzaakte druk doet de hoop op verandering verdwijnen. Door het hopeloos zorgende, alzoo onder den blijvenden en steeds vrijwel gelijkmatigen druk der treurige levensomstandigheden wordt de armoede terecht gekenmerkt als een lijden, dat in den regel de verborgenheid opzoekt.
Aalmoezen of weldaden van dien aard lenigen wel tijdelijk den nood, maar zij genezen niet het lijden. Daarom wilde Jezus iets geheel anders. Hij zocht niet den omgang met de voorname wereld en sprak evenmin tot de partijleiders. Hechtende aan het verkeer van mensch tot mensch, bouwde Hij op het verlangen naar een betere levensrichting en daartoe sterkte hij de verslapte veerkracht. Zijn rijkdom bestond niet uit gezag over stoffelijke dingen en verleende geen beschikking
| |
| |
over geld en titels. Zijn oog was op de uitstraling van licht gericht. Levenswarmte ging van Hem uit.
Greep Rembrandt naar den Bijbel en hoorde hij het Woord, dan sprak daaruit de behoefte aan incarnatie van den profetischen geest. De vrijmaking van binnen naar buiten was het probleem, waaraan hij telkens opnieuw zijn aandacht wijdde en het is, alsof hij den gloed der kleur uitstortte om allen te doen gevoelen, dat groot lijden sterk leven voortbrengt, tot overwinning van den bitteren tweestrijd geleidt. Wellicht het overtuigendst en aangrijpendst doet hij dit in de meesterlijke ets Gethsemané (B. 75). Het nieuwe daarin is van psychologischen aard.
Eens de omtrekken voor oogen, laat hij de teekening niet weder los, totdat hij ook in de modelleering den vollen inhoud van zijn phantasie geopenbaard heeft. En gelijk de natuur haar volkomensten vorm eerst aan het einde van het evolutieproces zichtbaar doet worden, alzoo is ook Rembrandt steeds zoekende en werkende, nooit stilstaande en op eigen lauweren zich verheffend, voortgeschreden om aan den drempel van het vergaan de rijpste vruchten van een aan arbeid en ervaring bij uitstek lichtgevend leven achter te laten.
Beeldhouwkunst, zeide eens Michel Angelo, is de ‘lucerna’ der schilderkunst. Haar terrein is de waarheid der lichamelijke gedaante. De waarheid moet men kennen, wil men haar vorm geven. Maar ook omgekeerd. De schilderkunst kan evengoed de ‘lucerna’ der beeldhouwkunst zijn. Haar is het stoffelijke veel meer te wille en het buigzame is onmiddelbaarder ten aanzien van den indruk. Zij laat de overdracht der intuïtie op de ruimte meer rechtstreeks toe. En de wijsgeeren hebben niet op losse gronden het kwaad in de wereld aan den tegenstand toegeschreven, dien het stoffelijke den Schepper bood. Die tegenstand vermochten ook later nog zeer weinigen te overwinnen.
Wanverhoudingen van zeer verschillenden aard zijn het noodzakelijk gevolg van dien tegenstand. Het stroomgebied wordt daardoor veel te smal en het leven verdort alsdan. Van Rembrandt kan men getroost zeggen, dat hem een in elk opzicht zware taak was opgelegd en dat hij een grooten last te dragen had, maar dat hij juist daardoor op geringeren afstand der hemelsche macht stond, die deze taak voorschrijft en de lasten verdeelt. Hem was veel lijden toegemeten, maar juist daarom verstond hij boven velen de kunst om over de lijdingen des gemoeds licht te verspreiden en ook in psychologischen zin te zijn: schilder en verlichter.
Dr. A.J. Domela Nieuwenhuis.
(Wordt vervolgd).
|
|