De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De verdraagzaamheid in de Republiek der Vereenigde Nederlanden.Grootsche denkbeelden worden eerst langzamerhand het eigendom van een gansch volk. Eerst worden ze door een enkeling uitgesproken, maar door de massa niet verstaan, nauwelijks der aandacht waardig gekeurd, op zijn hoogst bespot of verminkt. Voor een pooze treden zij in het duister terug, komen straks weder in 't licht en vinden in al ietwat ruimer kring gehoor. Sommigen, hunnen tijd vooruit, verdedigen ze met de macht hunner welsprekendheid, met de vaardigheid hunner welversneden pen, bevelen ze aan en maken ze dierbaar aan de harten door de uitnemendheid of de beminnelijkheid van hun persoon. De nieuwe gedachte, bestemd om eenmaal aller bezit te worden, vindt een dichter, die haar in zijne liederen bezingt en voordraagt; een wijsgeer, die haar opbouwt tot een kloek en verheven stelsel; een staatsman, die haar tracht toe te passen als souverein beginsel van regeeringsbeleid. Best van al, zoo zij mannen en vrouwen vindt, die door volstrekt geloof in hare opperste waarheid bereid zijn voor haar lijf en goed te offeren en die bereidheid toonen met de daad van hun martelaarschap. Aldus gesteund, gevoed, van glorieglans omgeven, dringt zij voort, verwint tegenstand en vooroordeel, trekt telkens meer van de uitnemendsten binnen haar gebied, maakt tot hare vrienden, die vroeger hare vijanden waren en de tijd komt, dat die haar aanvaarden meerder zijn dan die haar verwerpen. Niet allen verstaan haar zooals zij wil worden gekend; vooral, niet allen durven haar toepassen, zooals zij dient te worden in praktijk gebracht, en voor de gevaren, waarmede zij de zwakken bedreigt, deinzen zij terug. Doch het pleit is wezenlijk reeds beslecht: wat zóó duidelijk waarheid bleek, drijft de tegenstrevende dwaling terug in hare verre schuilhoeken en de dag breekt aan, dat zij, die eenmaal was als Asschepoester aan den haard, als eene koningin ten troon zit en door allen wordt gehuldigd. Zoo is ook hier de geschiedenis het wereldgericht.
Voor zulk een geestelijk proces zijn eeuwen noodig en het blijft allerminst beperkt binnen de grenzen van één land. Doch het loont de moeite de ontplooiing van een groot beginsel gade te slaan in een van de | |
[pagina 242]
| |
tijdperken zijner ontwikkeling en zijn langzamen groei bewonderend waar te nemen, zooals die zich vertoont in een bepaald land. Eene poging daartoe bevatten de volgende bladzijden. De grootsche gedachte is de verdraagzaamheid, de plaats is Noord-Nederland, de tijd is de periode van onze Republiek. Heerschte er in ons vaderland in de dagen der stadhouders verdraagzaamheid als algemeen aangenomen beginsel, zoodat er als vrucht daarvan was: vrijheid van geweten en godsdienst, vrijheid van drukpers en vergadering, vrijheid van gedachte en van onderwijs? De belangrijkheid van dit onderzoek ontkent wel niemand; doch wellicht zijn er, die het onderwerp wat delikaat vinden, wat kittelig nog voor het huidig geslacht; die vreezen, dat het niet kan worden aangeraakt en behandeld, zonder ook nu nog gevoeligheid te wekken en gemoederen te ontstemmen. Ik deel die vrees geen oogenblik. Want het onderwerp, van zuiver historisch karakter, vraagt dus ook louter historische behandeling. D.w.z. geschiedenis zoekt een antwoord op de vraag wat was, hoe het was en vooral waarom het zoo was. Zij gebruikt alle haar ten dienste staande bronnen en geeft wat zij daaruit putte weer met volstrekte eerlijkheid, er niets aan toe- of afdoende, even onbekommerd door de vrees of zij daardoor iemand tot toorn stemmen als ongevoelig voor de kans, dat zij daardoor deze of die richting in 't gevlei komen zou. De historicus heeft natuurlijk zijne sympathie, maar de menschen en dingen van zijn vóór- en afkeur teekent hij met gelijke nauwgezetheid, met gelijke oprechtheid, al zal (want hij is ook een mensch) in 't ééne geval een woord soms wat warmer klinken dan in 't andere. Eindelijk, het verleden heeft zeker kostelijke lessen voor het heden, maar het is niet de taak van den historicus ze opzettelijk aan te wijzen. Deze, op zich zelf uitnemende, arbeid blijve den oeconoom, den staatsman, den moralist, den theoloog overgelaten. Ons onderzoek geldt de verdraagzaamheid als beginsel van staatsbeleid, de verhouding van den Staat tot zijne burgers, niet van die burgers onderling. Doch het spreekt wel van zelf, dat hoe grooter het getal der individuen wordt, die het goed recht der tolerantie gaan beseffen, er des te meer kans bestaat, dat zij ook door de overheid zal worden aanvaard. In onze republiek, waar het volk geen deel had in de regeering, waar de oligarchie bestond, behoefde het beginsel slechts het eigendom te wezen van enkelen der machtigen om voor de gemeenschap te worden toegepast. Er staat tegenover, dat de provinciën vereenigd waren voor de zaken van oorlog, maar dat ze schier in elk ander opzicht autonoom waren. Wat voor het ééne gewest geldt, mag niet zonder meer voor het andere worden aangenomen. Doch geen hunner kon ooit geheel ontrouw worden aan dat ééne feit in hun verleden, dat zij vrijheid en onafhankelijkheid hadden veroverd in den kamp tegen gewetensdwang, en evenmin kon ooit de geest gansch worden uitgebluscht, die zich zoo machtig had geopenbaard in den grooten Bevrijder dezer gewesten, in Prins Willem, | |
[pagina 243]
| |
wiens ideaal voor de uitnemendste burgers der Republiek lot eene lamp voor hun voet is geworden. Met trots mogen wij het uitspreken, dat in onze lage landen van oudsher velen de hooge waardij van godsdienstige en staatkundige vrijheid hebben gekend en gepredikt. Ik ga niet verder terug dan tot Erasmus, den zeldzaam begaafden, genialen Rotterdammer, voor wiens machtigen invloed op de geesten wij hoe langer hoe meer oog krijgen. Zijne ontzaglijke verdienste is waarlijk niet alleen, dat hij het bijgeloof in al zijne vormen heeft bestreden, het bederf der toenmalige katholieke kerk heeft gestriemd met zijne geduchte satyre en zoo lustig en onvermoeid den draak heeft gestoken met alle menschelijke dwaasheid. Veel grooter kracht nog is van hem uitgegaan door de ruimte van blik, die hij voor tijdgenoot en nageslacht geopend heeft, het vrije onderzoek, waarvan hij hun de heerlijkheid getoond en waartoe hij hun den weg gewezen heeft, de milde verdraagzaamheid, wier schitterende heraut en pleitbezorger te zijn geweest zijne onvergankelijke glorie uitmaakt. Eene verdraagzaamheid allerminst in hare karikatuur van onverschilligheid, die slechts uit armoede aan eigen overtuiging ook anderen niet verketteren wil. Niets ervan. Leest, om één boek te noemen, zijn Handboek van den christelijken ridder, waaruit zulk eene krachtige godsvrucht spreekt, zulk eene besliste overtuiging, die men toch wel niet verdenken zal, omdat hij zich geen man achtte voor het martelaarschapGa naar voetnoot(*). Zijn begeeren ging uit naar een Christendom, dat bij verschil van denken toch allen zou omvatten en met weemoed heeft hij vaak teruggedacht aan de oude, apostolische kerk, waarin hij, gelijk na hem Huig de Groot doen zou, dat ideaal belichaamd waande. Waar wij in het land, dat hij nooit bijzonder heeft liefgehad, maar dat op hem trotsch blijft, de groote beginselen van vrijheid van geweten en van onderzoek hooren verdedigen, daar kan zijn invloed dikwijls worden aangetoond, mag hij telkens worden vermoed. De godsdienstige, in 't algemeen de geestelijke ontwikkeling der Nederlandsche natie beweegt zich voor een goed deel in het door Erasmus gewezen spoor. Zijn geestverwant noem ik den te weinig gekenden Gelderschen hervormer Anastasius Veluanus, die zelf voor ons land verloren is gegaan, maar wiens kostelijk boek Der leken wechwijser in 1554 voor 't eerst verschenen, in de handen van duizenden is geweest en hunnen geest heeft gevoed. In hem ook die breede, verzoeningsgezinde verdraagzaamheid, die boven kleine verschillen uit de eenheid zoekt en in ‘middelzaken’ de vrijheid wilGa naar voetnoot(†); hij beklaagt zich bitter, dat Christenen | |
[pagina 244]
| |
twisten en toornig op elkander worden om dat edel sacrament (hij denkt aan den avondmaalsstrijd), dat immers juist liefde en eenheid afbeeldtGa naar voetnoot(*) en hij oordeelt, dat men niet om allerlei dwalingen elkander verdoemen moet, maar wachten tot God ons betere tijden en boden zenden zal, die ons beter leeren zullenGa naar voetnoot(†). En hij èn tallooze anderen in de tweede helft der 16de eeuw hebben zich om die reden zoo beslist verzet tegen het vervolgen, met name tegen het dooden van ketters. En dat waarlijk niet, omdat zij zelve (zooals eene sceptische natuur zou kunnen wanen) gevaar liepen om des geloofs wille te worden onthalsd of verbrand, maar omdat hun geloof in en hunne liefde voor vrijheid daartegen krachtdadig opkwamen. Er was, niet alleen over de nieuwgezinden, maar evenzeer over vele katholieken, een gansch andere geest vaardig geworden, dan die welke uit den inquisiteur Tapper sprak, toen hij tegen Angelus Merula zeide: ‘Als de waarheid met de kerkleer in strijd was, zou men aan de laatste, op straffe der eeuwige verdoemenis, boven de eerste de voorkeur moeten geven’Ga naar voetnoot(§). Zij gevoelden: dat was voor hen uit den tijd en meteen kwam ook hun hart tegen de geloofsvervolging op. ‘Lieve kinder’, zegt een Leidsch hervormer, anno 1560, gemoedelijk tot zijne lezers, ‘het is zoo haast doot gheslagen maer ick vinde nyemant, die een doode mach levendigh maecken’Ga naar voetnoot(**). Dit gevoelen heeft gezegevierd: nadat de Spaansche macht was geknot, is ten onzent om des geloofs wille nimmer meer iemand gedood. Gevaarlijk geachte boeken (wij zullen het zien) zijn nog dikwijls verbrand; doch vroeger verbrandde de inquisitie schrijver en drukker meteen; dat had nu uit. Toch zijn er af en toe nog krachtige stemmen voor het ketterdooden opgegaan. Beza, de opvolger van Kalvijn, had het bij geschrifte verdedigd en hier te lande was het door vele kalvinisten met instemming ontvangen. In Utrecht was het de oorzaak geworden van de scheuring tusschen hen en den zachtmoedigen Huibert DuifhuisGa naar voetnoot(††), en toen Bogerman, de latere voorzitter der Dordtsche synode, met een ambtgenoot het in het Nederlandsch vertaald had (1601), opdat ook daardoor de openbare verleiding der zwakken mocht verhinderd worden, werd het wel druk gelezen, maar de heerschende beginselen kon het niet meer wijzigen. Nog in 1635 liet de beroemde Gisbertus Voetius aan de Utrechtsche hoogeschool de stelling verdedigen, dat de christelijke overheid den plicht had ketters en godslasteraars te vuur of te zwaard te verdelgen, indien het op andere wijze niet geschieden | |
[pagina 245]
| |
konGa naar voetnoot(*). Doch, al was dit elders nog een beginsel van staatsrecht, toegepast kon het ten onzent niet meer worden. De tijd was voorbij. De idee der verdraagzaamheid op godsdienstig gebied tot beginsel van staatsbeleid te hebben verheven, blijft de eeuwige roem van Willem van Oranje. Uit niets blijkt misschien zoo duidelijk, dat hij zijn tijd ver vooruit was, al waren er enkelen, die hem begrepen, zooals Dirk Volkertsz. Koornhert, die door een Duitsch schrijver onlangs de letterkundige bondgenoot des vorsten in dezen strijd voor tolerantie is genoemdGa naar voetnoot(†). Oranje's groot ideaal was alle Nederlanders, van wat kerk of gezindte ook, te vereenigen in den strijd tegen Spanje en in de vrije republiek vrijheid van denken en gelooven te verzekeren aan alle burgers binnen de grenzen der staatsveiligheid. Met volle recht mocht hij later in zijne Apologie verklaren, dat reeds in de jaren, toen hij zich nog niet openlijk tegen den koning verklaard had, het blinken en glinsteren van de vuren, waarin zooveel arme Christenen gepijnigd en gemarteld werden, in zijne oogen nooit zoo aangenaam was geweest als in die van den Hertog van Alva en dat hij altijd geraden had, dat de vervolgingen in Nederland zouden ophoudenGa naar voetnoot(§). Zijne gansche overtuiging klinkt ons al tegen uit dat woord in de vergadering van den Raad van State te Brussel, December 1564, waarvan men zegt, dat Viglius van schrik eene beroerte kreeg, maar dat wij met trots ons herinneren: ‘Hoezeer ik aan het katholiek geloof gehecht ben, ik kan niet goedkeuren, dat vorsten over het geweten hunner onderdanen willen heerschen en hun vrijheid van geloof en godsdienst willen ontnemen.’ Zijn leven lang is hij aan dat beginsel getrouw gebleven en al heeft hij het niet door allen gehuldigd gezien, dat zij verre, hij heeft het toch somwijlen in praktijk kunnen brengen. Zijn grooten geest speurt men in de bepaling van de Unie van Utrecht, Januari 1579, dat de katholieke godsdienst werd toegestaan, mits maar geen inquisitie plaats vond, en nog meer in de nadere verklaring van de Staten van Utrecht, dat ieder particulier in zijne religie vrij zou blijven en dat niemand ter cause van de religie zou mogen worden achterhaald of onderzocht. Dit was, wij zullen nog aanleiding vinden er op terug te komen, velen ultra's allerminst naar den zin; artikel 36 der gereformeerde geloofsbelijdenis eischte zelfs, dat de overheid valsche godsdiensten te niet zou doen en het rijk van den Antichrist te gronde zou werpen. Het is Oranje, door wien het staatsrecht der Vereenigde Provinciën het katholiek-zijn niet als misdrijf beschouwde, waarop straf zou staan. Geloofsonderzoek was daarom noodeloosGa naar voetnoot(**). Het is misschien noodig hier op te merken, dat de Prins geene verdraagzaamheid wilde tot over de grenzen van zelfvernietiging. Bij den vredehandel te Geertruidenberg zeide hij tot de | |
[pagina 246]
| |
gevolmachtigden van Don Juan, toen hunne eischen hem te ver gingen, ‘nous voyons que vous nous voulés extirper et nous ne voulons point estre extirpés’Ga naar voetnoot(*). En ik geloof, dat zijn verheven beginsel later uitnemend is uitgedrukt in de woorden van burgemeester Cornelis Pzn. Hooft: ‘Niemand in zijne consciëntie bezwaren, maar een iegelijk daarin zijne vrijheid laten, zooveel zonder apparent perijkel vande gemeene rust ende verzekerdheid vant landt mach geschieden’Ga naar voetnoot(†). Helaas, voor zóó grootsche gedachte was de tijd noch hier noch ergens rijp en wij zullen dat duidelijk zien; maar het is toch opmerkelijk, dat in de laatste helft der 16de eeuw, in den aanvang dus van ons tijdperk, de toestand vooral niet minder was dan in de 17de. De dichter Carel van Mander, 1548-1606, roemt zijn tijd en zingt: ‘Maer 't is te prijsen hoogh hier aen ons Lants penaten,
Dat sij gheen ondersoeck des herten toe en laten,
Daer onverstant na tracht uyt blinden ijvers lust
Maar dwinghen slechts de handt, die stoort ghemeene rust’Ga naar voetnoot(§).
De eerste jaren van den vrijheidsoorlog eischten zóó ontzaglijke krachtsinspanning, dat de onderlinge verschillen geene gelegenheid hadden om uit te groeien; de katholieke kerk was nog niet uit hare vernedering en ontaarding opgestaan en tot die ‘wederopluiking’ gekomen, die haar in de 17de eeuw tot gevaarlijke wederpartij maken zou; in den boezem van het Nederlandsche protestantisme was de tegenstelling tusschen de leer van Kalvijn en de nationaal-gereformeerden nog niet tot die scherpte verduidelijkt, die tijdens het Bestand tot zoo fellen burgerkrijg voeren zou. De geniale ideeën van den Prins en zijne geestverwanten moesten wezenlijk de vuurproef nog doorstaan. Toch rust ons oog met welgevallen op die laatste decenniën der 16de eeuw en als vertegenwoordiger van het beste wat toen op ons gebied is bereikt, denken wij gaarne aan den Leidschen hoogleeraar Franciscus Junius, Vierdubbel edelman, van afkomst, door verstand,
Door wetenschap, door deucht’...Ga naar voetnoot(**)
den bij uitstek vredelievende, den bezadigd verdraagzame, wiens geschrift Le paysible Chrétien, 1593, inderdaad een gedenkteeken is van christelijke verdraagzaamheid en een roem blijft voor zijne nagedachtenisGa naar voetnoot(††). Ook behoeven wij aan zijnen invloed op het nageslacht niet te twijfelen en zien dien gaarne belichaamd in den dagelijkschen omgang, dien hij | |
[pagina 247]
| |
met Huig de Groot gehad heeft. Grotius was als student Junius' huisgenoot geweestGa naar voetnoot(*) en wie twijfelt, of de zin voor gewetensvrijheid is daardoor krachtig versterkt in den man, die later, als vóór hem Erasmus, droomde van de ééne christelijke kerk, waarin geen twisten heerschen zouden en van wien wij het slechts betreuren, dat hij, uit afkeer van de controverzen onder de protestanten zijner dagen, het eigenlijk wezen en de beteekenis der Reformatie miskende. Een ander man van beteekenis, die mede den invloed van Junius heeft ondergaan, is de reeds genoemde burgemeester Hooft. In een zijner beroemde memoriën aan burgemeesteren en raden der stad Amsterdam haalt hij met instemming een aantal van 's mans woorden aan, die van zijne verdraagzaamheid getuigenis afleggenGa naar voetnoot(†). Dit is alles in den annvang van ons tijdperk. Doch ook later en de gansche periode der republiek door vinden wij door uitnemende mannen de vrijheid voorgestaan, de verdraagzaamheid aanbevolen en hooren wij het vaderland prijzen als veilig toevluchtsoord voor vervolgden en Amsterdam als de Eleutheropolis, binnen wier muren alle vervolging ophield. Als ten jare 1644 in Deventer de katholieken klagen over onderdrukking, zeggen zij toch in hun verzoekschrift aan den Franschen gezant, dat deze verdrukking is ‘chose dure et jamais ouye dans ces Provinces ou la liberté de conscience a tousiours esté promise et permise’Ga naar voetnoot(§). En wilt gij een getuigenis van gansch andere zijde? Niemand minder dan Spinoza zegt in de voorrede van dat boek, ‘waarin wordt aangetoond, dat men niet alleen vrijheid van denken kan toestaan behoudens de vroomheid en de rust van het Gemeenebest, maar dat zij zelfs niet dan ten koste van de rust van den Staat en de vroomheid zelve kan worden opgeheven’, deze treffende woorden: ‘Daar ons nu het zeldzame geluk is te beurt gevallen van in een gemeenebest te leven, waar aan ieder volkomen vrijheid van meening en van godsvereering wordt toegestaan en waar men niets dierbaarder en liefelijker acht dan de vrijheid’... enz.Ga naar voetnoot(**). Wie bovendien bedenkt, dat de belangen der Republiek, als eerste handelsstaat der wereld ook reeds uit praktische overwegingen de grootste toegevendheid wenschelijk maakten; dat er in een land van koophandel, naar eene uitspraak van toen, moest zijn ‘familiare lieftalligheid onder de menschen’Ga naar voetnoot(††); dat eene stad als Amsterdam dit beginsel zóózeer in toepassing bracht, dat hare vijanden zeiden, dat | |
[pagina 248]
| |
dáár ‘den politicquen Antichrist op zijnen throon’ zatGa naar voetnoot(*); dat eindelijk de naijver der stadsregeeringen op eigen rechtspraak en op de berechting van eigen burgers, het oude jus de non evocando aan wie het verdienden en niet verdienden groote vrijheid, voor 't minst straffeloosheid bezorgde... wie dit alles bedenkt, verbaast zich over de luide klachten, vooral in de laatste jaren aangeheven, over de schromelijke onverdraagzaamheid in diezelfde Republiek, welke wij als land van vrijheid en verdraagzaamheid zoo hoogelijk hoorden roemen. Waar mag de oorzaak schuilen dezer tegenstrijdigheid? Wij zien allereerst wat er aan is van die verdraagzaamheid op godsdienstig gebied, nader ten opzichte van de katholieken. Moet het woord van Fruin: ‘In onze republiek genoot de katholiek volledige gewetensvrijheid’ naar de meening van een onlangs overleden roomsch schrijver, inderdaad eene ‘klinkende frase’ worden geachtGa naar voetnoot(†)? Er is maar één antwoord mogelijk: voor volstrekte gewetensvrijheid was er ook ten onzent nog geen plaats en aan onze hedendaagsche opvatting gemeten hadden de katholieken zeker geene vrijheid. Doch vergeleken met andere landenGa naar voetnoot(§) stond de Republiek als oord van vrijheid bovenaan en was het lot der katholieken voor 't minst dragelijk, ja ik durf zeggen gunstig, omdat de praktijk nog zooveel beter was dan de theorie. Die theorie was naar modernen maatstaf zeker hard. Ofschoon in de onderscheiden provincies verschillend en den eenen tijd strenger dan den anderen, komt zij toch in doorsnede hierop neer, dat de katholieken geen gelijke rechten hadden voor de wet, geen openbare ambten mochten bekleeden; dat zij persoonlijk in hunne godsdienstige overtuiging niet werden gemoeid, doch dat de gezamenlijke, openbare, uitoefening van den godsdienst hun niet werd vergund, geen mis, geen vormsel, geen deelnemen aan bedevaarten; dat hunne zonen niet mochten studeeren aan buitenlandsche, katholieke universiteiten, dat hunne huwelijken moesten gesloten worden voor Schout en Schepenen, ja in de Generaliteitslanden zelfs een poos voor den gereformeerden predikant; dat zelfs hier en daar hunne kinderen gedwongen werden de hervormde school te bezoeken en dat hunne priesters, zoo zij openlijk optraden, met uitbanning en verbeurdverklaring van goederen werden gestraft. Zelfs de overweging, dat deze toestanden rooskleurig waren, vergeleken bij het allerdroevigst lot van de protestanten in katholieke landen en dat het lijden b.v. der Hugenoten in Frankrijk of der Waldenzen in Piëmont en Savoye verreweg overtreft ook het ergste wat katholieken hier | |
[pagina 249]
| |
hebben ondergaan, mag ons voor het onbillijke van den toestand niet blind maken. Doch evenmin mogen twee feiten van hoog gewicht vergeten worden: de harde maatregelen vinden voor een goed deel hunne verklaring in daden der katholieken zelve en voorts, de strenge plakkaten, nog bovendien der regeering vaak tegen haren zin afgedwongen, werden zoo slap toegepast, dat zij er evengoed niet hadden kunnen zijn. Voor beide stellingen is het historisch bewijsmateriaal zóó overvloedig, dat ik mij tot het doen van eene keuze moet bepalen. In den eersten tijd van den vrijheidsoorlog stond een goed deel der katholieken naast de verschillende protestantsche fracties. Ook daardoor kon de strijd worden volgehouden, want het getal der eersten overtrof verre dat der laatsten. In 1587 vormden in Holland de hervormden 1/10 der gansche bevolking; in 1617 heetten bijna alle dorpen om Den Haag katholiek; in 1618 maakten, naar een woord van Oldenbarneveldt, de katholieken nog het rijkste en deftigste deel der natie uitGa naar voetnoot(*). In overeenstemming daarmede is op 't einde der 16de eeuw alleen voor Haarlem een getal van honderd wereldlijke en reguliere geestelijken en eveneens het feit, dat zoovele overheidspersonen katholiek waren. In de dagen van Leycester waren in het Noorderkwartier de meesten roomschgezindGa naar voetnoot(†) en eene enquête ingesteld in de jaren 1654, 1655 en 1656 wijst voor het platte land van Noord- en Zuid-Holland een opmerkelijk groot aantal katholieke ambtenaren aanGa naar voetnoot(§). Toen nu met de jaren de Spaansche vijand telkens meer uit de vaderlandsche erve werd teruggedrongen en de oorlog een aanvallend karakter verkreeg; toen de katholieke kerk uit hare ontaardingGa naar voetnoot(**) van de eerste helft der 16de eeuw zich had omhooggeheven en in de plaats van de diepgezonken geestelijkheid jonge priesters optraden van onbesproken zeden, van gloeiende overtuiging en niet geheel ongeleerdGa naar voetnoot(††), toen vertoonde zich een geslacht van katholieken, dat, zoo al niet gansch anti-nationaal, toch van eene eindelijke overwinning door den Spaanschen koning herstel en bloei hunner kerk verwachtten. Wie begrijpt het niet, dat de regeering hen daarom en om hun groot aantal gevaarlijk achtte voor de rust en de vrijheid des lands? De katholieken verborgen hunne gezindheid allerminst en het is opmerkelijk, dat de strenge plakkaten tegen hen | |
[pagina 250]
| |
zoo dikwijls volgen op eene voor het gemeenebest schadelijke gebeurtenis, waarin zij de hand hadden gehad. Op het verraad van Rennenberg volgt het plakkaat van 20 December 1581, op den moord van Oranje de vernieuwde uitvaardiging van 21 November 1584, terwijl de herhaalde pogingen om Balthasar Gerards onder de heiligen te doen opnemen de vijandige stemming zeer begrijpelijk verergerdenGa naar voetnoot(*). De aanslag van den Jezuïet de Renichon op Barneveldt, Aldegonde en LeoninusGa naar voetnoot(†) werd gevolgd door het plakkaat van 1 Juli 1594, en dat Nijmegen en Doesborgh door de katholieken in handen van Parma werden gespeeld door dat van 21 Januari 1587. Van dezen aard is er veel te noemen. In 1621 trachtten Jacob Mom en Van Botbergen de stad Tiel aan de Spanjaarden te brengen, en bij den aanslag der Spanjaarden op Maastricht in 1638 genoten zij den steun van vijf katholieke geestelijken binnen de stad. Al zulke feiten bewijzen, dat vele katholieken bij voortduring met den landsvijand heulden en verklaren het strenge toezicht der regeering, meteen den argwaan der protestantsche bevolking. In het noodjaar 1672 was zij het, die er bij de Friesche Staten op aandrong, dat ‘alle paepsche officieren uyt het uytschot der burgerije en huysmanschappen werden uitgemonstert,’ natuurlijk omdat zij niet werden vertrouwdGa naar voetnoot(§), gelijk in de zuidelijke provincies velen uit de roomsche bevolking bij de nadering der Fransche troepen hadden geroepen: ‘liever Fransch dan Prins!’ Voortdurend hooren wij van de gebeden door katholieken voor den Spaanschen vijand opgezonden en van hooge geestelijken, denkt aan Sasbout Vosmeer, die in 't geheim met hem onderhandelen. Dit was inderdaad onduldbaar. Reeds Willem van Oranje kende het dreigend gevaar, dat bij den katholiek de eed aan den paus meer gold dan die aan het vaderland en in later jaren was het de beroemde bisschop Janssenius, die aan Hugo Grotius schreef, dat de katholiek gedurende den oorlog, als hij kans ziet om den Spaanschen koning behulpzaam te zijn tegen de Statenregeering, daartoe verplicht isGa naar voetnoot(**). Ik herinner eindelijk aan het feit, dat de hooge geestelijken, ook de kanunniken van de kapittels door den koning, later door de aartshertogen te Brusssel werden benoemd, zoodat de leiding van het katholieke deel der Noordnederlandsche bevolking in handen was van priesters, door den vijand | |
[pagina 251]
| |
aangesteldGa naar voetnoot(*)! Geen staat, dien deze en dergelijke toestanden niet tot de grootste waakzaamheid nopen zouden. Het volk, schoon onkundig van de raadslagen der hoogere politiek, wist toch deze dingen ook en uitte vaak zijne woede op eene wijze, die wij thans zeker afkeuren, maar die voor toen zeer begrijpelijk was. Op 't eind van Augustus 1629 na de inneming van Wesel, brandden enkele jongelieden te Uitgeest vreugdevuren en, daar de roomschen daarvóór, bij den inval der vijanden op de Veluwe en de inneming van Amersfoort, groote blijdschap aan den dag hadden gelegd, werden als wraak door de anderen de houten kruisen op het kerkhof in het vreugdevuur verbrand, ja de ijzeren en steenen stukgeslagen en ook in de kerk enkele kruisen op grafsteenen weggebeiteldGa naar voetnoot(†). De volksverbeelding wordt door geruchtmakende gevallen getroffen, en bij den wisselenden kans van den oorlog in den beginne, bij de ruwere zeden, bij den strijd om het evenwicht tusschen de provinciën, geschiedden er telkens dingen, die de vijandschap voedden. Nog in 1597 werd te Brussel eene protestantsche vrouw om den geloove levend begravenGa naar voetnoot(§); twee jaar later te Deventer een predikant door een katholiek in de Lebuïnuskerk met dolksteken vermoordGa naar voetnoot(**), voorvallen, die de zware tijden der geloofsvervolging in de herinnering terugriepen. Voeg daarbij, dat in overwegend roomsche streken de bevolking zich tegen de regeeringsambtenaren veelvuldig verzette, zooals b.v. op Texel, waar roomsche vrouwen den schout in een deken naaiden en omhoog wierpenGa naar voetnoot(††), dat ijverige priesters al te vaak eene onverzoenlijke houding aannamen, gelijk de pastoor van Limmen, die duivelen uitbande en hen getuigenis liet afleggen ten gunste der kerk en tegen de regeeringGa naar voetnoot(§§), en ik heb genoeg aangevoerd om te bewijzen, dat én voor de overheid én voor de massa de katholieken staatkundig gesproken noodwendig verdacht moesten zijn en in het oog worden gehouden. Ja, men moet, deze omstandigheden in aanmerking genomen, de bezadigdheid en de gematigdheid der hooge regeering prijzen, die wel soms tot retorsie-maatregelen overging, d.w.z. bij zware verdrukking van geloofsgenooten in het buitenland een scherp plakkaat op eigen erve vernieuwde of enkele bekende Jezuïeten deed gevangen nemenGa naar voetnoot(***), maar zich tot wraakneming toch nimmer liet vervoeren, zoodat noch de herroeping van het Edict van Nantes, noch de nood van het jaar | |
[pagina 252]
| |
1672 eenige vervolging van katholieken wakker riep. Eene bezadigdheid, in het buitenland met de grootste verbazing waargenomenGa naar voetnoot(*). Waren de Nederlandsche staatslieden, als ik het zoo zeggen mag, aan zich zelve overgelaten geweest, zij zouden zich hebben bepaald tot de strenge bestraffing van landverraad, tot onderdrukking van al wat de veiligheid des lands en de duurgekochte vrijheid in gevaar bracht. En zelfs dan blijken zij voor vervolgen zeer ongeschikt. Toen eens de raadsheer Leonard Casembroot met enkele dienaren huiszoeking deed in de woning van den vader van Sasbout Vosmeer, den Vikaris apostoliek te Delft, kwamen zij voor eene gesloten kamer, waarin zich de gezochte werkelijk bevond. Doch zijn broeder Michiel, die de heeren rondleidde zeide: ‘hier slaapt mijn 80jarige vader, die onlangs door eene beroerte getroffen werd, wilt hem niet storen’. Dus keerden de kiesche vervolgers bij de deur om en verlieten straks onverrichter zake het huis. Aldus verhaalt ons een katholiek schrijver uit dien tijdGa naar voetnoot(†). Zulke anecdoten zijn bijzonder teekenend, gelijk ook b.v. het feit, dat Adalbert Eggius, Vosmeer's plaatsvervanger, schoon beschuldigd van verstoring van de orde en de rust des lands, wel is waar twee en een half jaar gevangen heeft gezeten, doch nooit is gepijnigd en er afkwam met verbanning zelfs zonder confiscatie van goederenGa naar voetnoot(§). Wie den tijd in aanmerking neemt, zal dit uiterst zacht vinden. Neen, het vervolgen ging der regeering slecht af en als er ook nog de onderlinge naijver der regenten, waarop wij al doelden, bij kwam, dan kon het geschieden, zooals met den Amsterdamschen pastoor Marius, dat het onderzoek louter pro forma was en met een gastmaal eindigdeGa naar voetnoot(**). Dezelfde uitwerking had - al was het motief ook niet edel - de bescherming van hooge personages. Ik denk aan Prins Maurits die, ik weet niet juist waarom, den Jezuïet Marcus van den Tempel zeer genegen was, hem op het vriendelijkst ten hove ontving en hem daardoor den overmoed gaf zich te Leiden, waar hij woonde, geheel vrij te bewegenGa naar voetnoot(††). Het spreekt van zelf, eindelijk, dat in den loop des tijds, toen de Republiek sterk en machtig geworden was, de vrees voor 's lands veiligheid uit had en de katholieken geen belang meer hadden bij verandering | |
[pagina 253]
| |
van zaken - de houding der overheid zóó gunstig voor hen werd als toen maar mogelijk was. In 1687 b.v. werden te Amsterdam zelfs de bagijntjes weer geduld, ook klopjes genaamd, omdat zij vroeger rondgingen en aanklopten aan de huizen der geloofsgenooten en aanzegden, dat er hier of daar geheime godsdienstoefening zou gehouden worden. Thans op het einde der 17de eeuw waren landgenoot en vreemdeling trotsch op het Bagijnhof, door een 200tal zusters bewoondGa naar voetnoot(*), gelijk het nog een geheel bijzonder sieraad der hoofdstad uitmaakt. Ja, de regeering verdedigde hare katholieke onderdanen tegen smaad en laster en verbood bij arrest van 24 October 1720 het schandelijk en door enkele ruwe prentjes ontsierde schotschrift ‘Papekost opgedist in geuseschotelen’, ‘als contineerende seer vuyle lasteringen teeghens de Opsienders en Leeraars van de Roomsche kerke en niet anders kan opereeren als verbitteringh uyt te wercken soo tusschen Ingezeetenen van deesen Staat onder den anderen als elders’Ga naar voetnoot(†). In de 18de eeuw trouwens was die verbittering geweken, en vooral al wat zich bestralen liet door de verlichting harer laatste decenniën pleitte voor volledige gelijkheid voor de wet, ook voor katholieken. De patriotten zijn herhaaldelijk voor hen opgekomen, de Spectatoren verheffen voor hetzelfde beginsel hunne stemmen in koor, de juffrouwen Wolff en Deken spreken in hare geschriften weinig van hen, maar waar zij het doen, is de toon mild en vriendelijk. Aan staatkundige gevaren van hunnen kant dachten zij niet meer, ja misschien deelden zij in de meening van velen, dat alle christelijke kerken zouden samensmelten en opgaan in ééne groote, ongedeelde christenheid. In de Willem Leevend zegt iemand, ‘dat er geen duivel is als één en die slagt de Paus, zijn winkel verkoopt uit’Ga naar voetnoot(§). Roomschen en protestanten leefden vreedzaam naast elkander en al waren er nog, gelijk wij hieronder zien zullen, grove onbillijkheden, van eenige vervolging van staatswege was geen sprake meer. Ten jare 1799, toen reeds het plan bestond bij de verdreven Oranjes, om bij hunne herstelling Noord- en Zuid-Nederland te vereenigen, beloofde de Erfprins, dat de katholieken alsdan volkomen vrijheid van godsdienst en burgerlijke gelijkheid zouden genieten. De aartsbisschop van Mechelen en de bisschop van Roermond verleenden hunne medewerking en zoo werden inderdaad de katholieken gewonnenGa naar voetnoot(**). Later | |
[pagina 254]
| |
als souverein vorst in 1814 heeft Willem I bij staking der stemmen in de grondwetscommissie den doorslag voor de vrijheid van godsdienst gegeven. Doch dit ligt al buiten de grenzen van ons bestek. Wie bedenkt, dat nog in Maart 1762 te Toulouse de gerechtelijke moord plaats vond op Jean Calas, die aan Voltaire zijn Traité de la Tolérance 1763 in de pen gaf, geschrift dat in zijne kwetsende hoogheid voor de protestanten even pijnlijk was als de dood van hun geloofsgenootGa naar voetnoot(*), die aarzelt niet de Republiek te prijzen en voor hare overheid, schoon kind van haren tijd, den hoed te lichten. Indien men slechts, zeide ik, de regenten hun gang had laten gaan, de vrijheid der katholieken zou nog minder geleden hebben. Voor een deel uit staats-, voor een deel uit handelsbelang, voor een deel uit onverschilligheid, voor een ander deel uit ernstige overtuiging, waren zij voorstanders van eene verdraagzaamheid, zóó verre als de zekerheid en rust van den Staat dat toelieten. Doch zij waren zelve niet geheel vrij. Zij stonden onder den invloed en waren voor een deel aanhangers van den gereformeerden godsdienst, die in de Republiek wel geen staatsmaar toch bevoorrechte godsdienst was en geen andere gelijk bevoordeelde kerkgenootschappen naast zich duldde. Vooral hadden zij te ontzien de vertegenwoordigers van die groep onder de gereformeerden, in wie deze beginselen op het scherpst waren geaccentueerd, de calvinistische predikanten. Deze mannen, die in onze Republiek zoo grooten invloed hebben geoefend ten goede en ten kwade; predikers van een stelsel, dat hoe hard ook, door zijne scherpe formuleering vastheid gaf aan het godsdienstig leven van een deel der natie; woordvoerders van eene groep, die achter zich de glorierijke herinnering had aan de schrikkelijkste jaren van den vrijheidskamp, waarin zij het spits hadden afgebeten; theologen, die, zelve ten deele vreemdelingen, de dogmatiek van Kalvijn en Beza, uit den vreemde ingevoerd, als de eene en onfeilbare waarheid handhaafden; voortreffelijke organisatoren, die door hun consistoriaal stelsel de hervormde kerk tot eene macht in den Staat hadden gemaakt en op maatschappelijk gebied de deerlijk verwarde toestanden in zake de huwelijkssluiting hadden geregeld; aanhangers van een kerkrecht, dat eene souvereine kerk naast den staat wenschte en niets zou hebben willen weten van den fundamenteelen regel van ons publiek recht: de vrije kerk in den vrijen staat; hartstochtelijke polemici voortdurend in wrijving en strijd met de overheid, die deze suprematie niet kon dulden, maar haar oppermacht handhaafde vaak tot tirannie toe; mannen veelal uit de lagere volksklassen voortgekomen, democratisch gezind, vaak van groote bekwaamheid, | |
[pagina 255]
| |
in disputeeren van jongsaf geoefend, ruw van manieren maar onomkoopbaar, hard tegen wederpartijders doch in gemoede overtuigd ‘de’ waarheid te bezitten; door de schare aangebeden met eene vereering, die wel hoogmoedig moest maken, doch daartegenover door de hooge heeren, door jonker of grietman, baljuw of schout al te vaak hondsch bejegend - deze kalvinistische predikanten waren het, die de overheid menigwerf tot strenger maatregelen tegen de katholieken hebben gedreven, dan zij zelve wezenlijk wilde. Want zij, de dienaren des Woords, die wij vaak opmerkelijk vinden, soms bewonderen en zelden liefhebben, waren voor de regenten als vliegen voor het paard. Altijd op de wacht, altijd met de hand aan 't zwaard, bliezen zij telkens alarm en wekten onrust bij de schare. Zij behoefden niet altijd te worden gevreesd, maar er moest altijd op hen worden gelet; het overslaan der schaal was vaak in hun hand. Hunne onverzoenlijkheid blijkt 't best in den strijd tegen de remonstranten, maar telkens vertoonen zij dat karakter onder de andere, mildere gereformeerde groepen, in het midden waarvan zij dezelfde rol spelen als de Jezuïeten in hun dagen dat deden te midden der katholieke Nederlanders. Beiden onverzoenlijk, beiden onverdraagzaam, ijverig, intellectueel, offervaardig, hebben kalvinist en jezuïet in onze Republiek elkander fel gehaat en stonden toch niet zóó ver van elkander af. Door beiden zijn hervormden en oud-katholieken tegen elkander opgehitst en wij ontvangen vaak den indruk dat, zonder hen, de vijandschap, zelfs toen, minder vernijnig zou zijn geweest. Schier nergens valt het den hedendaagschen historicus zóó moeilijk tot billijk oordeel te komen: de kleuren zijn zoo dik opgelegd, de hartstochten woeden zoo fel, het goede gaat vaak zoo diep schuil onder het terugstootende. Intusschen, wij moeten de poging wagen en thans dit algemeene in breede trekken door het bijzondere gaan toelichten. Burgemeester Hooft heeft bij meer dan ééne gelegenheid het streven van de kalvinistische predikantenz ijner dagen geschilderd, naar waarheid wat hun uiterlijk gedragen aangaat, doch zonder te letten op de innerlijke beweegredenen: Gevaarlijk acht hij vooral hun ketterjagen en daardoor ook toonen zij zich lichtvaardige en roekelooze lieden door wie de grootste tempeesten en onweders worden verwekt. Doch ‘als niet komt tot iet, kent iet zich zelven niet.’ Hebben wij dan de wapenen gevoerd voor ééne secte of voor alle ketters en zullen wij thans, als Actaeon, door onze eigen honden verscheurd worden? Toch gaat het dáárheen! Wie onder de gereformeerden heeten af te wijken, worden door de kalvinisten mamelukken, duivels en pesten gescholden en zij eischen, dat de magistraat allen, die niet goed gereformeerd zijn met een half jaar bedenktijd uit het land banne! De kalvinistische predikanten roepen maar om eene regeering als van Gideon of Jehu, ‘maar zij mogen weten,’ zegt Hooft met aangename fierheid, ‘dat de forme van regieringe dezer landen tegenwoordig in oprechtigheydt, | |
[pagina 256]
| |
vromicheydt ende andere christelijke deuchden de voorzegde twee prinsen verre passseert.’ Bij onze regeering anno 1616 zijn wij van de religie wel verzekerd, daar niemand ons daarin zoekt te krenken; slechts wordt er naar getracht, dat anderen mede hunne vrijheid mogen genieten in 't geen waarin zij van ons verschillen. Dat is beter met goede oogen aan te zien dan door het preciese drijven het een met het ander te verliezen en den Spanjaarden den weg te bereiden. Alle andersdenkenden uitbannen? Zou dan de gelukkige uitkomst, die God van dezen langdurigen oorlog gegeven heeft, in zulk eene schrikkelijke, moorddadige tirannie worden veranderd, het moest Gode geklaagd wezen. Philips zeide: ‘liever geen land dan een kettersch land’; dat zeggen de kalvinistische predikanten ook; maar zij zeggen het van hun eigen landgenooten. Uit het land drijven allen die geen professie doen van de gereformeerde religie, het zou geen haar beter zijn dan de Spaansche inquisitie en de verdere proceduren van Spanje tegen die arme luiden van Amerika, Grenada en de Mooren. Tegen zulke beginselen behoort de overheid met alle kracht op te treden. Er zal wel een zwaar anker te lichten zijn, doch dat zal beter geschieden - en hier spreekt de aristocraat - door de bescheiden autoriteit van de christelijke overheid dan door domme kracht van menigte van menschenGa naar voetnoot(*). Inderdaad, en hierin heeft Hooft althans groot gelijk, waar deze beginselen onbelemmerd toepassing vonden, zou het met den Staat gedaan wezen. Daarom heeft de Republiek zich tegen deze soort van theokratie altijd verzet door de kerkelijken onder strengen dwang te houden, waarbij zij echter op hare beurt dikwijls tiranniek werd. De juiste verhouding was nog verre, de naald van de weegschaal schommelde nog heftig en de tijden waren ruw. Tirannie, niet slechts in de dagen van Oldenbarneveldt, toen Huig de Groot den 23sten April 1616 zijne beroemde rede hield over de ‘Resolutie der Staten tot vrede der kerken,’ waarin hij der overheid volle autoriteit geeft over de kerk, die voor háár besluiten neemt, voor háár synoden samenroept, binnen hare muren scheuringen verbiedtGa naar voetnoot(†), maar ook daarna, | |
[pagina 257]
| |
toen te Dordrecht het kalvinisme had gezegevierd, bleef de overheid uiterst voorzichtig, onthield hare bekrachtiging aan de Dordtsche kerkorde, oefende invloed op de inwendige aangelegenheden der kerk, deed hare commissarissen-politiek de kerkelijke vergaderingen bijwonen en hield aldus de teugels in de handGa naar voetnoot(*). Daar echter de kalvinistische predikanten eene macht vormden in den lande en daar zij, ook onder de overheidspersonen geestverwanten telden, was de gedragslijn tegenover hen gevolgd er een van geven en nemen. Zij eischten onderdrukking van alle kalvinistisch niet-gereformeerde godsdiensten; zij eischten ook, het zij er aanstonds en tot hunne eer bijgevoegd, maatregelen tegen groote volkszonden, drank, spel en ontucht, tegen grove sabbathsschennis, tegen den bijtenden woeker van de lombardiërs, tegen ruwe en wreede volksspelen (waarbij zij voor het schoone en bekoorlijke in vele oude gebruiken helaas geen oog hadden); zij eischten en hadden den moed hunner overtuiging ook tegenover de hoogstgeplaatstenGa naar voetnoot(†) en als de overmoed der katholieken hier of ginds hoog gestegen was, of ook als de politiek hunne goede gezindheid noodzakelijk maakte, gaf de overheid aan hunne eischen toe, ten deele, vaak schoorvoetend, soms met leedwezen over de schending van eigen beginselen. Zoo gaan wij dan hier tusschen edel en onedel door. Op de Groote Vergadering (18 Januari en volgg. 1651), schitterend beeld van de macht der fiere Republiek, vroegen de predikanten bij monde van ds. Lotius uit Den Haag een aantal strenge maatregelen tegen de katholieken, die te machtig werdenGa naar voetnoot(§). Doch hun werd geantwoord, dat men eens de wapens voor de vrijheid van consciëntie had opgenomen en daarvan thans niet zou afwijken. Den 27sten Januari besloot de vergadering, dat wel de gereformeerde religie zou worden gehandhaafd, maar dat de andere godsdiensten onder zekere bepalingen zullen zijn toegestaan. Dit was een fier antwoord. Doch toen in de volgende jaren de tegenstelling tusschen staats- en prinsgezind al scherper verhouding aannam en de magistraat de predikanten, die veelal prinsgezind waren, te vriend wilde houdenGa naar voetnoot(**), deed zij hun genoegen | |
[pagina 258]
| |
door scherpe plakkaten uit te vaardigen of te vernieuwen tegen de ‘paepsche stoutigheden’ de ‘schandelose overblijfsels des heillosen pausdoms’, het ‘papizare’ of heulen met de papisten. Daaronder was te verstaan, altijd nog in de taal des tijds, de aanwezigheid van afgodische altaren en sacramenthuisjes alom in den lande, van beelden en crucifixen, het luiden der avemariënklokken te morgen en te avond, het houden van papistische exercitiën in de huizen of in de kasteelen van katholieke edelenGa naar voetnoot(*), het plegen van heidensche bezweringen bij begrafenissen, het vrij omgaan van roomsche priesters door stad en land. Voor den geloofsijver door vele priesters getoond, rondzwervend bij nacht en ontij, zooals van Henricus de Vrede en Franciscus Mijleman in de OmmelandenGa naar voetnoot(†), konden de kalvinisten misschien niet geëischt worden dat oog te hebben, dat wij thans er voor bezitten; en misschien getuigde nog wel van zachtmoedigheid dat voorstel van de synode van Gasselte ao 1600, dat aan de monniken en papen, die van Drost en Gedeputeerden alimentatie hebben en toch in die heerde Christi zijn als schadelijke wolven, eene afgezonderde plaats zou worden aangewezen om daar in stilte hun leven te eindigenGa naar voetnoot(§). Doch men ziet, de paapsche stoutigheden, door de predikanten bestreden, lagen op godsdienstig-kerkelijk gebied en raakten niet de staatkundige verhouding tot den Spaanschen vijand. Toch was ook hier, zeiden wij, in de jaren o.a. van Jan de Witt de regeering den kalvinisten vaak ter wille en de raadpensionaris-zelf placht wel een, den predikanten aangenaam, staatsbesluit hun te melden. Ds. G. Buijtendijk, dien hij ook buitendien goed kendeGa naar voetnoot(**), ontving do 21 Augustus 1653 een brief van hem, waarin De Witt schrijft, dat de Staten van Holland en Westfriesland resolutiën hebben genomen ‘jegens d'oeffeninge van de Roomsche superstitie in huijsen van publijcque ministers soo van Spangiën als van Vrankrijck alhier resideerende die tot verderff van vele zielen ende tot groote schandale van de vromen nu eenigen tijdt herwaerts seer licentieuselijk is gepleecht.’ De Witt belooft aan de handhaving streng de hand te zullen houden en te zullen zorgen, dat ‘de pauselijke superstitiën tegengegaan ende sooveel doenlijck geweert mogen werden’Ga naar voetnoot(††). Zoo hielden in de dagen der geloofsvervolging de stedelijke vroedschappen door maaltijden en kloosterreparatiën de minnebroeders te vriend, van wier hulp men alles verwachtte ter beteugeling van de protestantsche ketterij. Wat aangaat den inhoud der resolutie - voor de gezanten van | |
[pagina 259]
| |
katholieke mogendheden, Frankrijk, Spanje, Venetië kon natuurlijk niet het verbod gelden der uitoefening van den katholieken godsdienst. De kapellen in de hôtels der ambassadeurs stonden open voor alle katholieken, ook Nederlanders. Er werd in eene vreemde taal gepredikt en het kon dus niet veel kwaadGa naar voetnoot(*), maar in 1642 kwamen er al klachten in, dat er bij den Franschen en Venetiaanschen gezant in 't Hollandsch werd gepreektGa naar voetnoot(†). Dit was de regeering inderdaad niet naar den zin en zij heeft getracht het te keeren. In Londen werden eens over de honderd personen gevangen genomen, die in de kapel van den Venetiaanschen gezant ter misse waren geweest. De Witt vond daarin aanleiding den president van den Hove, Dedel, nog eens te herinneren aan maatregelen, die zouden kunnen dienen ‘tot refrenatie van de stouticheden der pauschgezinden hier te lande’ t.w. de bijeenkomsten ten huize van den Spaanschen gezantGa naar voetnoot(§). Telkens als b.v. door stilstand van handel het Oranjegezinde volk in onrust dreigde te komen en er vrees bestond, dat ‘men zou voorstellen den Prins te designeeren tot kapitein-generaal om daardoor de gemeynte wat contentement te geven’, werd de hulp der predikanten ingeroepenGa naar voetnoot(**). Nog meer. Toen na het sluiten van de Acte van Seclusie, Juni 1654, de verbolgenheid tegen Holland en de Staatsgezinden zich op 't hevigst uitteGa naar voetnoot(††), wenschte De Witt, dat de predikanten tot vrede zouden aanmanen. En daartoe moet men hen doen begrijpen, dat Cromwell de gereformeerde religie goed gezind is, dat hij alle sectarissen en ‘geestgedrevenen die sonder eenich wettich beroep haar tot prediken begeven ende alles uytwerpen tgeen haar in den mond valt’ (bedoeld worden de Kwakers) wil onderdrukken en bezig is daartoe maatregelen te beramen. Ja, De Witt zou wenschen, dat tot dat werk ook eenige Nederlandsche predikanten werden uitgenoodigd. Want als zij dan ‘wel gecontenteerd’ naar huis zullen zijn teruggekeerd, zullen zij de gemoederen tot Engeland neigen en bidden van den kansel voor den protector als groot voorstander der religie. Voor dezen te bewijzen dienst zullen zij worden beloond en dus wordt (wederom aan ds. Buytendijk) gevraagd, of de predikanten zouden willen adviseeren wat naar hunne meening nog kon geschieden tot ‘refrenatie van de stouticheyt der papisten’Ga naar voetnoot(§§). Geen wonder, dat de kalvinisten daardoor tot krasse | |
[pagina 260]
| |
voorstellen werden aangemoedigd, waarop men oogenschijnlijk soms inging, terwijl men in 't geheim een slag om den arm hield. Dit leeren ons o.a. de Secrete Resolutiën van Holland, die niet secreet meer zijn. Op 't einde des jaars 1655 vroegen de Zuid- en Noordhollandsche synoden weder eens de verbanning van alle mispriesters. Doch de Staten achtten dit strijdig met de gronden en fondamenten dezer vrije republiek en de leden zullen de predikanten persoonlijk verzoeken voortaan zulke vragen niet meer te doen en te vertrouwen, dat de Staten wel uit zich zelve de stoutigheden der papen zullen inbindenGa naar voetnoot(*). Met dat al wederstond de regeering den op haar geoefenden drang menigmaal niet en wij zien telkens, dat waar in stad en land de kalvinistische partij machtig is, de maatregelen tegen roomschen en dissenters worden verscherpt. Er worden godsdienstoefeningen overvallen en uiteengejaagdGa naar voetnoot(†), priesters worden gevangen en gebannenGa naar voetnoot(§) en als bovendien de katholieken al te driest zijn opgetreden, worden er zelfs zware straffen gegeven. Zoo in Heiloo, waar in 1714 de processies om de Heilige Put een grooten omvang hadden aangenomen, duizenden aan de bedevaart deelnamen, met het zingen van liederen, het omdragen van kruisen, het omgaan met brandende toortsen en waskaarsen op den klaren dag (van ouds eene oorzaak van heftige ergernis voor de hervormden!) en het uitdeelen van het heilige water, dat werd beschouwd als geneesmiddel ‘voor de thans grasseerende siekte onder het Runtvee.’ Dit alles geleek op ‘sporelooze verheffing des pausdoms’ en dus schonken H.E.Gr.Mog. hunne goedkeuring aan de handelingen van den baljuw van Kennemerland, die de put had laten dempen, verboden alle processies en lieten den herbergiers aanzeggen, dat zij de deelnemers daaraan niet mochten logeeren, op straffe van zes weken sluitingGa naar voetnoot(**). Hoe deerlijk de vrijheid gevaar liep, waar eene stadsregeering geheel handelde naar den wil der kalvinistisch-gereformeerden, leert ons eene gebeurtenis in de stad Groningen. Daar werd ten jare 1601 door burgemeesteren en raad een plakkaat uitgevaardigd, waarbij ‘alle exercitiën van andere religiën als de gereformeerde nochmaals ernstelijk verboden’ werden; ja, waarbij werd bepaald, dat alle kinderen die òf niet òf buiten de gereformeerde kerk gedoopt waren, van het erfrecht zouden verstoken zijnGa naar voetnoot(††). Deze bepaling was gericht tegen de doopsgezinden, doch trof alle niet gereformeerden en toonde, aan wie | |
[pagina 261]
| |
het nog niet weten mocht, wat er van de vrijheid in de Republiek zou overblijven, als de kalvinisten de vrije hand hadden. Het berucht plakkaat is zoo al niet opgesteld dan toch opzettelijk en uitvoerig verdedigd door Johannes Acronius, toenmaals predikant te GroningenGa naar voetnoot(*), toen het een zeer verklaarbaren tegenstand ondervondGa naar voetnoot(†). Voor niet-gereformeerd gedoopte kinderen geen erfrecht! Het was volmaakt hetzelfde beginsel, dat in Frankrijk de kinderen der Hugenoten in de beruchte weeshuizen deed opsluiten. En dit blijft waar, ook al eischt de billijkheid er bij te voegen, dat het Groningsch plakkaat nooit wezenlijk ter executie is gesteldGa naar voetnoot(§). Dit brengt ons tot eene omstandigheid, voor ons onderzoek van groote beteekenis. Hoe komt het, dat de roomsch-katholieken, ofschoon velen hunner den Spaanschen vijand steunden; ofschoon zij in 't godsdienstige eene krachtige propaganda dreven, door innerlijke verdeeldheid wel soms verzwakt maar nooit geheel opgegeven; ofschoon de regeering onder den drang der kalvinistische predikanten, zich telkens tot strenge maatregelen vervoeren liet - hoe komt het, dat zij nochtans onder de Republiek zich zóó konden organiseeren en een, de tijden in aanmerking genomen, zacht lot hebben gehad? Wat wij al noemden: de geest van vrijheid en verdraagzaamheid, als heilige erfenis van geslacht op geslacht onder de besten der natie bewaard, de geest van den grootsten Oranje en den grondvester dier vrijheid - hij verklaart veel, doch niet alles. Er was een motief van zeer veel lager allooi, dat wij met schaamte noemen, het was de geldzucht, naar een gevleugeld woord van Fruin, de groote zonde van den tijdGa naar voetnoot(**). Al wat door de plakkaten werd bedreigd, kon voor geld worden afgekocht, zoo men schout of baljuw genoeg bood. Want deze officieren, die de straf eischten en meteen een groot deel der opgelegde boete als inkomen ontvingen, waren zeer geneigd zware boeten op te leggen of anders zich te laten afkoopen. Vandaar vooreerst, dat niet getolereerde geestelijken, die de plakkaten hadden geschonden, er met aanzienlijke losgelden afkwamen, vandaar voorts dat al het bij de wet verbodene nochtans kon geschieden tegen storting van zekere bedragen aan den ambtenaar, eerst voor elk geval afzonderlijk berekend, later, al schaam- | |
[pagina 262]
| |
teloozer in den vorm van abonnement per jaar opgebracht of als bienvenue-gelden gestort. Vertoonde het kwaad zich al te grof, dan greep de hoogere justitie in, en zoo vinden wij alleen in Holland en in Zeeland tijdens de Republiek 143 processen tegen baljuws wegens afpersingGa naar voetnoot(*), doch een veel grooter aantal gevallen werd niet aangebracht en in stilte geleden. Voor katholieken en dissenters gaf dit verfoeielijk stelsel wel verlichting, doch het was een vernederende en onwaardige toestand en de openlijke, felle bestrijding door de ultra-gereformeerden schijnt gemakkelijker te dragen dan de voor geld gekochte goedgunstigheid der schouten. Amelis van Boekhorst, heer van Wimmenum en Baljuw van Rijnland liet zich van 1642-1652 door de katholieken in zijn ressort f 2060 in de hand stoppen; Lodewijk van Jaersveldt, Baljuw van Kennemerland genoot wegens contract met de roomschen in 1655 en volgende jaren f 4000Ga naar voetnoot(†); de schout van Delft ontving een jaarlijksch abonnement van f 1000 en stond daarvoor de godsdienstoefening toeGa naar voetnoot(§); Gouda's schout ontving van een priester f 1200, van vier anderen ieder f 600 voor afkoop. De pastoor van Ilpendam, Joannes van der Aa, bediende in 1633 ook Oost- en West-Zaandam met oogluiking van den schoutGa naar voetnoot(**). Kennemerland was in dit opzicht al bijzonder bedorven: in 1628 nam daar de baljuw giften aanGa naar voetnoot(††) en Lodewijk van Jaersveldt, boven genoemd, maakte het zoo bont, dat hij in 1656 voor het Hof terechtstondGa naar voetnoot(§§). Ieder wist, dat er aldus werd geknoeid en een man als Voetius sprak het uit, dat de katholieken in 't openbaar alles mochten doen, ‘alsse slegs alle jaer op nieu coop maken met diegenen die haer hierin soude conne hinderlijck sijn’Ga naar voetnoot(***). Uit de dagen der zware remonstranten-vervolging is er een geestig woord van Paschier de Fijne, dat ‘de wreedheid in 't vangen op de eene plaats meer op eene andere minder was, al naarmate de genegenheid om God en den naaste te haten meer of min in de schouten woonde’Ga naar voetnoot(†††). Thans ontbrak zelfs dit beginsel en brachten de meeste schouten in praktijk wat Johan de Witt eens, in, het is waar anderen zin, zeide, dat ‘geene saecke de menschen | |
[pagina 263]
| |
meerder opwekt tot lieffde ende goede genegentheyt als het gevoelen in de beurse’Ga naar voetnoot(*). Soms vroeg een schout opslagGa naar voetnoot(†) en als hem dit geweigerd werd, ontbrandde zijn vervolgingswoede. In zulke gevallen werden plotseling de predikanten zijne bondgenooten en sommigen dreven de brutaliteit zóó ver van den kerkeraad te verzoeken spionnen uit te zenden om de vergaderingen der papisten te helpen opsporen. Het is aangenaam het fiere antwoord van Abdias Widmarius, toenmaals, in 1680, predikant te Uitgeest te kunnen mededeelen. Hij gaat op het voorstel niet in, vooreerst omdat er onder de dienaren van den baljuw van Kennemerland zóóveel papisten zijn, dat alle vervolging wel vruchteloos moest zijn, maar vooral ‘also wij en d'onsen daerdoor als verklickers haetelijck ende in perijkel souden gestelt werden’Ga naar voetnoot(§). Voor spionnendienst achtte hij zich te goed. In den loop der tijden werd het afkoopen hoe langer zoo meer tot een stelsel ontwikkeld. Zoo kwamen de ‘bienvenue-gelden’ in praktijk, d.w.z. dat bij de komst van een nieuwen baljuw van de priesters in zijn ressort de gouden handschoenen werden gevraagd, gelukwenschen in baar geld tot bedragen van f 1000 toeGa naar voetnoot(**). Daarnaast de admissie-gelden, een soort van pro-introitu door den pastoor te betalen, ook door elken nieuwen kapelaan. En al deze en dergelijke ‘douceurs’ boven en behalve de recognitiegelden, de gewone, jaarlijksche belasting door de katholieken op te brengen, die in Noord- en Zuid-Holland ten jare 1786 een bedrag van f 17614-16-0 deed vloeien in de kassen van baljuws en schoutenGa naar voetnoot(††). Tot zulk een bederf was men op 't einde der Republiek gekomen! Van vervolging was geen sprake, elke godsdienst mocht vrijelijk worden uitgeoefend, doch een deel der burgerij betaalde eene willekeurige belasting voor de uitoefening van háren godsdienst. ‘Schraaplust naar uw goud,
Welkers glans te sterk in 't gloren
De tresoren
Vullen moest van drost en schout’...
Deze woorden zijn uit een gedicht in de Post van den NederrhijnGa naar voetnoot(§§) en men moet den patriotten tot hun eer nageven, dat zij, | |
[pagina 264]
| |
zooveel zij konden, dissenters en roomschen volstrekte vrijheid hebben geschonken. Vrijheid van godsdienst stond op hun programma en zij hebben er ernst mee gemaakt. Toen de stormen van den Franschen tijd over ons waren heengegaan, bleek er ook van de oude onverdraagzaamheid iets te zijn weggewaaid en de 19de eeuw begon voor het ideaal van Prins Willem rijp te worden. Aan het einde van dit deel van ons overzicht sta gevoegelijk het oordeel eens vreemdelings over den toestand der roomschen hier te lande, een katholiek Fransch schrijver, Samuel Sorbière, die geen reden zou gehad hebben zijn indruk gunstiger voor te stellen dan die werkelijk was. Welnu hij schrijft 4 Juli 1660: ‘... De onderdrukking van den katholieken godsdienst schijnt soms de republiek aan nieuwe veranderingen te zullen blootstellen. Doch naar ik enkele katholieken heb hooren beredeneeren, zijn er van dezen kant geen troebelen te wachten. Zij hebben de vrijheid, gelijk de anderen, lief en, daar zij voor hun heil kunnen zorgen ook zonder de openbare uitoefening van hunnen godsdienst, zijn zij niet bedroefd, dat de dingen blijven zooals zij zijn. Thans komen zij er af met enkele beleefdheden aan den baljuw, als de vergaderingen wat al te openlijk worden gehouden en al te zeer het getal overschrijden, waaraan de Staat verlof heeft gegeven om de mis te hooren in private huizen. Want het is aan gezinshoofden niet verboden eene kapel te hebben. Soms zag ik tweehonderd personen vergaderd en wij hadden slechts te zorgen, dat wij niet in massa vertrokken. Want al hebben de officieren geheime order, om alles oogluikend toe te laten, zij moesten soms eenige strengheid veinzen, opdat de uitoefening van den katholieken godsdienst niet al te publiek worde’Ga naar voetnoot(*). L. Knappert. (Wordt vervolgd). |
|