| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
Te gronde gericht.
‘Geruïneerd!’ Het woord scheen aan den helderen Junihemel geschreven; het grijnsde hem toe van de reclameprentjes van fijne zeep en andere koopwaar, het dreunde hem in de ooren bij 't gefluit der koetsiers en bij het donderend geraas der auto's.
‘Geruïneerd’ - zulk een groot woord voor een zoo kleine zaak - voor onnoozele tweehonderd pond! De knaap - hij was weinig meer - die door dat woord onophoudelijk vervolgd werd, liep met een bleek gelaat de straten en pleinen van Londen door; hij durfde niet stilstaan - hij mocht aan zijne gedachten geen vrij spel laten. Soms keek hij onderzoekend in de rijtuigen, die hem voorbij kwamen, met hun vracht aan fraai gekleede heeren en dames. Wat zouden die menschen wel denken van zijne verlegenheid, als zij 't wisten, hoe een kleinigheid in hunne oogen hem zou kunnen redden van den ondergang! De kosten voor een nieuwe juweelen speld, een paar nieuwe kleedjes, een avondpartij, fijne bloemen voor de balzaal - voor hen beteekende dit alles niets - voor hem op dit oogenblik alles.
Neil Schofield was een jong rechtsgeleerde. Hij had, zoo als dwaze jonge mannen vaak doen, geluisterd naar de onbetrouwbare beloften van een anderen jongen man en onvoorzichtig zijn naam onder een schuldbekentenis gezet. Hij, voor wien hij borg gebleven was, had het land verlaten en op de ‘thans meer en meer gebruikelijke wijze’ de zaak vergeten. Maar de Joodsche bankier, die den rijken oom van Neil Schofield ontdekt had, stond er op, het hem toekomende te ontvangen, en wel dadelijk. Wanneer morgen de schuld nog niet was afbetaald, dreigde hij de zaak openlijk bekend te zullen maken; en Neil wist maar al te goed, dat dit voor hem zou beteekenen: het verlies van de jaarlijksche bijdrage van zijn oom en bij gevolg ook van zijne betrekking; want hij wist zeker, dat oom Neil het hem nooit vergeven zoude. Immers, hij had zijn peet-oom plechtig beloofd nooit schulden te zullen maken en nu was hij, in een onbewaakt oogenblik, daar toch toe gekomen, zonder erover te denken wat hiervan 't gevolg voor hem wezen moest.
Vijfhonderd pond en een overtocht naar Australië in plaats van het leven, dat hij lief gekregen had! Zijne vooruitzichten waren niet kwaad, al kon zijne bevordering nog een poos worden uitgesteld; de jonge advocaat was gunstig bekend.
| |
| |
Hij was om zeven uur uitgegaan; den maaltijd had hij verzuimd. Nu liep hij hier doelloos rond.... De tijd was zoo ellendig kort! Hij zou bij anderen het geld misschien kunnen leenen, maar zijn trots verbood hem die poging te doen. Op zijn doffe moedeloosheid van straks volgde nu een aan krankzinnigheid grenzende woede. In Oxfordstreet sloeg hij onbewust een der stille zijstraten in. Hij stond hijgend stil. In een der huizen werd gedanst. Eene van juweelen schitterende dame stapte uit een huurrijtuig het huis in. Zij hield een diadeem in de hand en zeide tegen haren geleider op de stoep nog iets van een goede vangst voor de politie. Neil volgde hare bewegingen met trillende lippen. Het zou 't werk van een seconde zijn, het schitterende voorwerp haar uit de hand te rukken en daarmee te verdwijnen; eer zij van den schrik bekomen was, zou hij om den hoek der straat en bedaard in een der wachtende huurrijtuigen gezeten zijn. Hij zou er geld op kunnen krijgen, dat wist hij; want vanmorgen was hij in een bank van leening geweest, waar men hem twintig pond geboden had voor zijn horloge met nog een paar dingen erbij. Een onoogelijke plaats was het in een achterstraat en de eigenaar, een slecht geschoren vuile Jood, had hem zonderling van ter zijde gemonsterd.
Schofield had den winkel verlaten, maar was teruggekomen om een lucifer te vragen en hoorde toen nog, hoe men een slordig gekleeden man met een dik pak toefluisterde: ‘Wij nemen wat wij krijgen kunnen, maar wij betalen naar verhouding.’
‘Wij nemen wat wij krijgen kunnen....!’ Hij stond nu buiten voor dat huis; hij hoorde de dansmuziek door de openstaande ramen, het geschuifel der voeten, het ritselen der kleedjes. De dame was met hare diamanten nu veilig in huis; maar als hij aan zijne ingeving straks gevolg gegeven had, dan zou hij naar het slop terug zijn gegaan en zijn geld ontvangen hebben; misschien een derde van de waarde der steenen, maar voor hem genoeg. Eer de politie den anderen morgen erop afging, - dit wist hij zeker, - zou dat sieraad in stukken liggen.
Schofield liep door; zijn hoofd duizelde, terwijl zijne hersenen aan 't werk waren. Moest hij te gronde gaan, terwijl die anderen schatten opstapelden? Er waren in deze huizen kostbaarheden, die hem voor goed uit den nood zouden redden, terwijl de eigenaar, hun gemis nauwelijks zoude merken. Hij was nu op Berkeley Square, aan de stille zijde. Hij naderde een huis, waarvan een streep licht uitging, die de stoeptreden zichtbaar maakte.
Verbaasd bleef hij stilstaan. Hij kende dit huis. Het was van Lord Cranberry, een reeds bejaard heer, die onlangs met een jonge vrouw gehuwd was; zijne verzameling van kostbaarheden was onbetaalbaar.
Waarom stond die deur open? Zorgen en gebrek aan voedsel hebben de menschen vroeger ook hun verstand doen verliezen. Met een plotselingen, half bewusten lach stapte Schofield, de aanzienlijke rechtsgeleerde, de stoep op en stiet de op een kier staande deur open. Onder den indruk van niet te beheerschen lust tot stelen, liep hij door naar een voorportaal, waar een kleine lantaarn haar flauw licht verspreidde, maar de kamers die hierop uitkwamen, waren donker. Hij bleef even stilstaan luisteren, of er soms iemand komen zoude. Wat zou hij in dat, geval zeggen? Onder het luisteren begreep hij, er op te hebben gehoopt, dat het stil zoude blijven; den dief was zijne taak gemakkelijk gemaakt. De eetkamer lag aan zijn linkerhand; maar zilver is zwaar te dragen en er was buitendien iets in hem, dat hem
| |
| |
van het stelen van lepels en vorken terughield. Neen, de zaal was zijn doel. Hij had vaak over de kostbare verzameling in dit salon hooren spreken. In de vestibule liet hij zijne oogen glijden over de oude prenten aan de muren en over de tengere gestalte van Apollo, die zijne fijne leden tegen de trapleuning rusten liet en ging toen, op de dikke tapijten, onhoorbaar verder. De woonkamerdeur stond op een kier, maar daardoor kon hij zien, dat de maneschijn tusschen de store-latten door in de kamer viel. Nergens kon hij echter iemand ontdekken, die toevallig de huisdeur opengelaten had. Met een grijnslach, en nog altijd als onder betoovering, stapte bij voorzichtig het vertrek in, zoekend naar die flauw verlichte plek, om daar zijn slag te kunnen slaan. Maar op het oogenblik toen hij zich omkeerde, hoorde hij iets klikken; een plotseling licht deed hem ontstellen en zijn hart luide kloppen.
‘U zijt vroeg hier.’ Eene dame was opgestaan en stond nu in den lichtkring.
De klank van hare stem verbrak de betoovering voor den jongen man; dof en met eene koude rilling van angst bleef hij haar zwijgend aanstaren.
Het was of al die kostbare voorwerpen gloeiend op hem kwamen aandringen.
In het voorhuis hoorde hij een oude klok één slaan.
‘U zijt wel vroeg hier,’ herhaalde zij, zacht maar beslist.
Bleek en verlegen zag hij haar voortdurend aan.
Zij zoude zeker Lady Cranberry zijn. Zij was keurig in 't wit gekleed; hals en armen waren onbedekt.
‘U kunt gerust spreken,’ vervolgde zij, met een onzekere stem. ‘Lord Cranberry is weg. De dienstboden slapen allen boven in huis.’ Blijkbaar hield zij hem voor iemand anders, en wel voor iemand, dien zij niet van aangezicht kende.
‘Een!’ zuchtte hij, toen een tweede uurwerk een dreunende bons liet hooren. Een met juweelen versierd beeldje op de schrijftafel gaf een enkelen, zwaren slag op een gouden plaatje, bij die beweging schijnbaar het evenwicht verliezende; maar even daarna, zich herstellend, ging het weer slapen.
‘En de afspraak was toch om half twee,’ zeide zij, hem nu scherp aanziende. ‘Komaan, Mijnheer Hartly, laat dit nu uit zijn’; - o, hoe trilden hare lippen! - ‘Laat ons er een einde aan maken. U verlangt het onmogelijke van mij en dat weet u natuurlijk ook wel.’
Schofield schrikte bij het hooren van dien naam. Hij kende een mijnheer Hartly, die hoogst ongunstig bekend stond. Het was een klaplooper, die bij voorkeur 's avonds laat in de koffiehuizen zat, een gevaarlijk persoon om mede kaart te spelen; iemand zonder eigen middelen, die er toch ruim van leefde.
‘Spreek dan toch!’ drong zij aan en toen zij bij die woorden nader trad, zag hij een jong meisje met een tengere figuur en een weelderigen haardos, die, het bleek gezichtje omlijstend, door den daarover spelenden lichtglans een gouden tint had. Hare oogen waren donker en de wimpers nog vochtig van pas geschreide tranen. Hare handen zenuwachtig samenvouwende, vervolgde zij:
‘Ik heb u verzocht hier te komen, omdat - omdat ik bang was u ergens
| |
| |
anders te zullen ontmoeten. Ik weet wel, wat u wilt doen; ik weet waarmee u mij bedreigt; maar waarom vraagt u mij te doen, wat u weet dat ik niet doen kan? Ik kan u niet geven wat u verlangt.’
Waarmee of hij haar in zijne macht had? Het arme kind was blijkbaar bevreesd een gevaarlijk geheim verraden te zullen zien. In welk wespennest had hij geroerd en wat moest hij nu doen? Het gewoon verstand raadde hem aan hoe eer hoe beter weg te loopen, maar de duidelijke verlegenheid van het jonge vrouwtje hield hem daarvan terug.
‘Zie eens - ik heb het een en ander verkocht’, - hare stem weigerde bijna den dienst. - ‘Ten minste is dit iets wat niet dadelijk gemist zal worden. Ik heb er eene som van tweehonderd pond aan bankbiljetten voor ontvangen. Ik kan u waarlijk niet meer geven. Wie weet of men mij morgen toch niet naar mijne juweelen vragen zal. Ik zal het hierop laten aankomen. Maar wil u dat geld nu niet aannemen en mij daarvoor een schriftelijke belofte van stilzwijgen in de plaats geven, waarover u gesproken hebt?’
Zij kwam nog een stapje vooruit, met een pakje in hare hand. Hij kon haar kleedje zien rijzen en dalen bij de zwoegende beweging van hare borst. De eene, ledige hand hield zij tegen haar snel kloppend hart gedrukt.
Neil glimlachte onwillekeurig. Hij behoefde eenvoudig dit pakje bankbiljetten aan te nemen, dat door Satan zelf voor hem gereed was gemaakt en dan kon hij den dag van morgen in alle kalmte afwachten. Dit kon hij doen; van deze gelegenheid gebruik maken en het arme, bang gemaakte kind er aan bloot stellen Derk Hartly te ontmoeten, een man, die haar met het grootste genoegen telkens weer geld zou afpersen, als zij hem zoo bleef bejegenen, blind vertrouwen stellend in het gegeven woord van een falsaris. Alles wel beschouwd, hadden goede en niet booze geesten hem hier doen komen, juist op het gevaarlijk oogenblik, tot redding van dat vrouwtje.
‘Lady Cranberry,’ begon hij, aarzelend, maar hij vervolgde, toen zij hem in de rede wilde vallen, met meer moed:
‘Ik ben niet Mr. Hartly. Vergeef mij, dit niet eer te hebben gezegd, maar uwe aanwezigheid deed mij ontstellen.’
‘Wie zijt u dan?’ fluisterde zij.
‘Ik ben... feitelijk ben ik...’ hij stamelde en terwijl zijn gelaat vuurrood werd, zeide hij: ‘Ik ben een inbreker, een gewone dief.’
Zij was gaan zitten; alle kleur was uit haar gelaat geweken. Maar zij zag hem flink in de oogen. Zij was volstrekt niet bang voor hem.
‘Een inbreker,’ herhaalde zij zacht. ‘Ik... zien inbrekers er dan zoo?... u ziet er uit als een heer.’
‘En een uur geleden was ik inderdaad een fatsoenlijk man. Ik heb u de waarheid gezegd. Ik ben aan Bill Sykes, den beruchten dief, gelijk. Toch zal ik u misschien kunnen helpen. Ik mag dan een inbreker zijn, in elk geval ben ik niet hier gekomen om aan een jonge vrouw haar gemoedsrust te ontstelen. Wij hebben nog tien minuten voor ons. Zie mij aan voor 't geen ik ben, voor een gewonen dief, maar laat mij dien Hartly leeren, geen valsch spel met vrouwen te spelen. Ik stel echter eene voorwaarde. Ik moet weten, waar ik sta. Ik kan niet in het donker werken.’
Nu liep zij snel naar de plek, waar hij stond, betastte zijne mouw en zag hem vragend aan, fluisterend:
‘Wil u mij helpen?... Wil u dàt voor mij doen? Wil u dien akeligen
| |
| |
man van hier verdrijven?’ Zij werd nu rood, dan bleek. Hij zag, dat hare oogen groot en grijs waren, toen zij die bewonderend tot hem opsloeg. ‘Maar... maar hij weet, dat ik niemand heb om mij te helpen. Hij zal aan een afspraak denken en...’
‘Hebt u geen broer of geen neef, dien ik zou kunnen verbeelden te zijn?’
‘Een broer... o, ik heb een broer, Fred!’ riep zij, met kinderlijke blijdschap over dien goeden inval. ‘Hij is in Australië - niemand kent hem hier, Mijnheer de inbreker - u zult dien broer voorstellen.’
‘Goed; maar dan moet ik de omstandigheden kennen,’ hernam hij aarzelend. De gedachte dat deze jonge vrouw een leelijk geheim te verbergen had, stuitte hem.
‘Daar hebben wij geen tijd voor. O - wat moet ik toch beginnen? Luister!’
Zij hield haar vinger op en draaide het gaslicht laag neer. Nu scheen de maan helder door de jalouzieën op enkele plekken van de kamer. Wacht - ga daar achter die overgordijnen staan en hoor, hoe ik hem mijne geschiedenis vertellen zal. Maar dan... dan...’ zij aarzelde.
‘U bedoelt, dat dan twee menschen uw geheim zullen kennen. Vertrouw mij, Lady Cranberry; u kunt het doen, al ben ik een dief.’
‘Ik geloof u,’ fluisterde zij, hem achter de gordijnen verbergende.
Hij trok de wollen overgordijnen dicht, toen hij daar achter stond. In het voorhuis beneden hoorde men voetstappen, die dan wegstierven op de dikke traploopers. Het jonge meisje draaide nu het gas weder op en stond midden in het volle licht daarvan, bleek en bedeesd.
Daar verscheen die tweede man, voorzichtig naar binnen sluipend. Hij bleef in de schaduw bij de deur staan, stiet zijne knie tegen een laag stoeltje en bromde daarover. Nu viel het licht ook op hem. Een groote, forsche man was hij, met onrustig zoekende oogen en een gemeenen trek om den mond met dikke lippen. Hij was bijzonder zorgvuldig gekleed - al te gewild heer-achtig voor een werkelijk aanzienlijk persoon.
Hij keek onderzoekend rond in de mooie kamer en trad toen nader met een valschen lach.
‘Het bevalt mij volstrekt niet,’ zeide hij. ‘Neen, hoor, zóó bedoelde ik het niet. De dienstboden...’
‘Die slapen gerust,’ antwoordde zij zacht, maar bedaard. Haar zenuwachtige vrees van straks had plaats gemaakt voor een moedige stemming, die door het besef van hulp achter die overgordijnen gewekt was. ‘Zie eens; ik wilde u gaarne spreken en ik zag er tegen op dit elders te doen. U hebt een al te hoogen prijs verlangd voor het bewaren van mijn klein geheim, Mijnheer Hartly.’
‘U noemt het klein, maar...’ zeide hij, op een stoel plaats nemende en zijne beenen brutaal voor zich uitstekend, de handen in zijne zakken.
‘Laat ons er nu een einde aan maken,’ hernam zij, dichter naar de gordijnen gaande. ‘Ik verlang er ook naar. Ongeveer een jaar geleden sloot ik vriendschap met iemand in onzen kring, een persoon dien mijn... dien Lord Cranberry niet mocht lijden. Hij verzocht mij ernstig aan die kennismaking geen verder gevolg te geven. Maar ik kwam daartegen op en ik was zoo dwaas de vriendschap met dien jongen man toch aan te houden. Het is voldoende te zeggen, dat die heer misbruik maakte van de sympathie,
| |
| |
die een jong meisje hem misschien te duidelijk getoond had. Ten laatste noodigde hij mij uit met hem naar Brighton te gaan en een bezoek aan zijne zuster te brengen. U behoeft niet te lachen, Mijnheer Hartly; dit was eenvoudig de afspraak. Ik ging van het Victoria-hotel naar de plaats, waar ik verwacht werd. Lord Cranberry was afwezig. U, die mij van aangezicht kende, vond het de moeite waard ons te volgen. U hieldt ons in het oog tot de Metropole, kwaamt tot de ontdekking, dat wij alleen waren en keerde naar huis terug, met de aangename gedachte een goeden stap te hebben gedaan - in uw vak. Maar u kon natuurlijk niet weten, dat ik een uur later ook reeds weder in de stad terug was en dien man hierna nooit weer ontmoet heb’.
‘Mij dunkt dat het tamelijk onnoodig is hier de geheele geschiedenis nog eens op te halen. U weet zeer goed, hoe men over zoo iets oordeelt in den kring waarin u leeft; en u weet ook best, dat Lord Cranberry u dit ‘uitstapje’ nooit zou vergeven. Wij weten hoe het in dergelijke gevallen gaat. Naar mijne meening heb ik zulk een onvoorzichtige jonge dame bijzonder welwillend behandeld door haar zoo goedkoop te willen vrijlaten. Komaan, ik zal nu met vijfhonderd tevreden zijn; het overige van de som krijg ik dan wel, wanneer het u voegt dit te betalen’.
De gordijnen werden zacht bewogen. Schofield kon zijne ergenis over den brutalen lach, waarmede die woorden tegen het meisje, om haar bang te maken, gepaard gingen, nauwelijks bedwingen.
‘Dus’ - vervolgde Hartly op een onverschilligen toon - ‘u betaalt, of u zult zien wat er van komt,’ dreigde hij. Schofield dacht er aan, wat hiervan zoude gekomen zijn bij zijne afwezigheid. Het pakje bankbiljetten en de tranen van het arme kind beteekenden niets voor dien schurk, dat begreep Schofield maar al te goed.
‘Ik kan 't niet doen,’ stamelde zij, nu toch weer onder den indruk van die vreeselijke bedreiging. ‘Ik zie geen kans om zulk een groote som bij elkander te krijgen’.
‘Ik zal het geld bij gedeelten, beter nog, in den vorm van door u geteekende wissels ontvangen. U weet toch zeker wel een maniertje om aan geld te komen’, zeide hij ruw. ‘En indien niet, nu, wie zal het verdwijnen van een paar dezer prullen opmerken? En er zijn erbij, die een aardige som waard zijn. Ik zal er vast enkele van uitzoeken, die mij geschikt lijken en gemakkelijk te verkoopen.’
Hij stond op en liep naar de tafel, waarop al die antieke kostbaarheden gerangschikt waren, vlak bij haar, juist de stukjes, die Schofield ook bewonderd had. De kast naast die tafel was gesloten; maar hij haalde een sleutel uit zijn zak; die paste juist op het slot. Toen de kastdeur geopend was, zag Schofield daarin allerlei dingen liggen: edelsteenen, Indische zijden doekjes, zeldzame gouden doozen en oude kant.
‘U zoudt een dief van mij willen maken’, fluisterde zij.
‘Altijd beter dan waarvoor de wereld u anders houden zal,’ grinnikte hij. ‘Waarom nu zoo zwaar op de hand, liefje? Zij zullen er de dienstboden hier in huis, of den bottelier natuurlijk op aanzien’. Hij boog zich over de tafel heen om beter in de kast te kunnen zien.
Dien geheelen tijd had Schofield de gedachte niet van zich af kunnen zetten aan het ontzettende drama, dat hier zou zijn afgespeeld, indien het
| |
| |
arme kind alleen en zonder hulp dien onverlaat in handen zou gevallen zijn.
‘Houd op!’ riep zij nu, vooruitspringende, zoodat Schofield haar zijden kleedje hoorde ritselen. ‘Zet dat neer! Laat alles hier staan. Mijn broer zal met u spreken.’.
‘Broer?’ Hartly zag verwonderd op en hij liet een halsketting met juweelen slot, dien hij in de hand had, met een slag op den grond vallen. ‘Uw broer is in Australie!’
‘Er zijn stoombooten,’ zeide zij beslist; en met de hand de gordijnen uit elkander trekkend, riep zij: ‘Fred!’
Hartly stond doodsbleek en met een open mond.
‘Schurk!’ zeide Schofield te voorschijn komende. Hij zorgde wel in de schaduw te blijven; de mogelijkheid was niet uitgesloten, dat Hartly hem herkennen zou. ‘Schurk! Een fraaie geschiedenis! Hier te komen, om een jonge vrouw, een kind nog, schrik aan te jagen, en te trachten de kostbaarheden uit haar huis te stelen! Hoe gemeen! Ik geloof zeker, dat zelfs die menschen met wie je verkeert, hunne deur voor je gesloten hielden, als zij dit wisten! Ik heb den eenigen juisten weg ingeslagen: Lord Cranberry is door ons op de hoogte gebracht van je meer dan half-verzonnen verhaal, en je zijt hier vanavond ingehaald, om te zien hoe ver je zoudt durven gaan. Dat je er niet tegenop zoudt zien een kast met kostbare antieke dingen met een valschen sleutel te openen - neen, dàt hadden wij niet vermoed.’
Die fijne woordenkeuze en de zoo goede houding daarbij was buitengewoon - voor een dief. ‘En nu, Mijnheer Hartly,’ liet hij er, zijne stem een weinig verheffend, op volgen, ‘zou ik u raden te vertrekken - en heel spoedig ook - of, - bij dit en dat - ik zal u er uit helpen.’
‘U spreekt zoo mooi als van een Ridder Bayard te verwachten is!’ spotte Hartly; maar zijne tanden klapperden en hij stond te hijgen als een vermoeid paard. Schurken zijn in den regel lafaards en Schofield legde hem het vuur na aan de schenen.
‘Ga nu,’ herhaalde hij. ‘Als mijne zuster hier niet was, zou ik je de welverdiende afstraffing gaarne geven. Ik zeg nu alleen dit: vergeet dezen avond, om jezelfs-wil. Voor 't minste dat er van openbaar wordt, zal ik zorgen je het flauwe tintje van fatsoen, dat je nog draagt, uit je kleeren te laten kloppen. Beter nog - ik zal je persoonlijk afranselen en - ik ben sterk en ik zou geen grein medelijden met je hebben.’
Jaren van hoog kaartspel en nachtbraken hadden de spieren en zenuwen van Hartly niet krachtiger gemaakt. Hij rilde en monpelde iets van aanklagen.
‘Zeur niet over de wet’, zeide Schofield. ‘Je geschiedenis zou bij 't gerechtshof zeer wenig geloof vinden. En, in 't ergste geval zou ik er de kosten met genoegen voor over hebben.’
‘Praatjes! Mooie woorden!’ grinnikte Hartly. ‘Nu - ik zie 't in - ik ben getroefd!’
Het jonge meisje stond zwijgend bij de tafel, waarop zij hare hand liet rusten. Van tijd tot tijd zag zij plotseling op en dan flikkerde er een eigenaardig licht in hare oogen.
‘Ga nu’, herhaalde Schofield, ‘en denk er aan!’
De falsaris speelde een jammerlijke rol. Hij wendde zich bij de deur
| |
| |
staande nog eens om. ‘Wij zullen elkander later wel ontmoeten, Miss Eden, aan een ander station!’
Na dien laatsten giftigen pijl te hebben afgeschoten, maakte hij een overdreven diepe buiging en verliet de kamer.
De schaduw nam hem op; zij hoorden zijne voetstappen in het voorhuis en door denzelfden drang hiertoe genoodzaakt, liepen zij naar het raam. Buiten zagen zij Hartly; zijn vuist hief hij dreigend naar het huis op en toen slenterde hij naar het huurrijtuig, dat op hem wachtte.
‘Zoo - dat is afgeloopen!’ Schofield zag met blijdschap naar het lieve gezichtje. Neen, daar schuilde geen leelijk geheim achter die edele trekken!
‘Ja; maar als ik alleen geweest was?’ fluisterde zij. ‘Als u hier niet waart gekomen? Wat dan? Wat zouden de eerstvolgende maanden dan voor mij geworden zijn?’
Neil hield zijn adem in. Hij moest weer denken aan haar droefsmeekende stem, aan haar angstige houding en gebaren, aan het rolletje bankbiljetten - aan dit alles, wat het medelijden van den schurk voor haar niet had kunnen opwekken.
‘Goddank - dat ik gekomen ben,’ zeide hij ernstig. Zij knikte toestemmend; en met eene uitnoodigende beweging haar te volgen, liep zij vlug de trap af, hem voorgaande naar de eetkamer. Zij wees naar de wijnflesschen en glazen. Neil genoot van een flinke teug - die had hij eerlijk verdiend met zijn komediespel - en van de sandwiches die op een schotel waren opgestapeld, had hij zelden met zooveel smaak gegeten.
‘Hij zal u zeker nooit weer lastig vallen,’ zeide hij, nog een restje verwerkend. ‘Maar, zeg mij eens, waarom noemde hij u bij het heengaan Miss Eden?’
‘Ik ben een aangenomen dochter van Lord Cranberry, niet zijne vrouw’, antwoordde zij eenvoudig. ‘Ik beteeken hier nu niets, sedert zijn huwelijk. Lady Cranberry houdt niet van mij; dus begrijpt u mijne tegenwoordige verhouding. Toch,’ hier trilde haar stem, ‘is Lord Cranberry, hoewel een gestreng man, altijd zeer goed voor mij geweest, en de gedachte mijn weldoener verdriet te doen, was niet de minste van mijne zorgen. Maar nu - Mijnheer Dief, zal ik u maar noemen - verlang ik er naar van u de waarheid te hooren. Voorzeker, over het algemeen zijn dieven niet zoo - nu, niet zoo als u zijt,’ eindigde zij aarzelend.
Het was een avontuurlijke avond. Schofield deed zijn verhaal; het meisje dat hij geholpen had, luisterde stil, hem voortdurend aanziende. Buiten hoorde men van tijd tot tijd den klank van een motor-trompet of het rinkelen der paardenschelletjes, wanneer de menschen van een partij huiswaarts reden, de stilte afbreken. De klokken sloegen twee uur, maar hierop werd niet gelet. Het jonge meisje wachtte tot Neil had uitgesproken. Toen nam zij het kleine pakje en legde het in zijne hand.
‘Dit moet u van mij leenen’, zeide zij eenvoudig. ‘Als u gewild had, zoudt u het zoo hebben kunnen meenemen. Maar toch, zelfs in uw opgewonden stemming zoudt u toch niet tot stelen gekomen zijn. Mag ik u thans een raad geven? - Vertel aan uw oom alles en alles, wat hier is voorgevallen. Hij zal misschien boos zijn, maar hij zal als een welwillende
| |
| |
oom handelen. Het zal mij ten hoogste verwonderen, als u mij over enkele dagen mijn geleend geld niet terug komt brengen.’
‘Terugbrengen?’ herhaalde hij, op een toon van verrassing, ‘mag ik dan werkelijk hier terug komen?’
‘Mijne vrienden mogen mij hier gerust bezoeken,’ klonk haar antwoord.
‘En zoudt u mij daartoe willen rekenen?’
‘Gaarne, als u 't mij veroorlooft,’ hernam zij met eene kinderachtige deftigheid. ‘Ik geloof zeker, dat ik uw gezicht herkennen zal. Nu moet u mij niet het verdriet doen mijne leening en mijne vriendschap te weigeren.’
Hij zag, hoe er op nieuw tranen aan de oogwimpers hingen, toen hij zich over haar fijne handjes, die zij hem smeekend had toegestoken, bukte en goeden nacht wenschte.
De klokken sloegen drie uur, toen hij het huis uit ging. De Junilucht was reeds helder blauw, toen hij vertrok. Hij liep als in den droom. Zou 't een sprookje geweest zijn? of had hij dit alles misschien gedroomd? - Maar dat pakje? -
Het was voorzeker een buitengewoon geval voor een dief, een bezoek te gaan brengen in het huis, waar hij, twee dagen geleden, was ingeslopen, met het plan daar te stelen. En, wat misschien nog vreemder was, hij droeg een pakje bankbiljetten ter waarde van tweehonderd pond in zijn borstzak, op een vroolijk, luchtig kloppend hart. - Een tijd lang daarna, toen hij 't in zijne betrekking aan het gerechtshof tot een hoogeren rang had gebracht, trouwde hij.
Zijn mooi, lief vrouwtje neemt gaarne de gelegenheid waar, om zeer ernstig te vertellen, dat zij een dief en inbreker ontmoet had, die in huis gekomen was om zilveren lepels en vorken te stelen en dat die man haar bijzonder goed bevallen had.
Wat Derk Hartly zeide, toen hij, ter wille van het vreemde geval, de kerk inliep om de huwelijksplechtigheid te zien, was niet bepaald geschikt om in de kerk of een ander eerbiedwaardig gebouw te worden uitgesproken.
Naar het Engelsch van D. Conyers.
|
|