De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Jacob van Campen.
| |
[pagina 216]
| |
Nog op een andere plaats betuigt Vondel zijn hooge ingenomenheid met Van Campen. In zijn in 1657 vervaardigd gedicht: De Nachtegael van Amisfort, waarin hij den roem van Amersfoort bezingt, zegt hij van deze stad: ‘De Helt van Randebroeck, de bouwheer van de Vorsten,
En 't Raethuis t' Amsterdam, verheerlijckt haeren lof:
Want zij hem baerde en zooghde aen haer getrouwe borsten,
Om bouw- en tekenkonst te heffen uit het stof.’
Uit de laatste twee regels schijnt te moeten worden opgemaakt, dat Vondel de meening toegedaan was, dat Jacob van Campen te Amersfoort geboren en opgevoed is. Op zijn grafmonument is echter - vreemd genoeg! - nòch van het jaar, nòch van de plaats zijner geboorte sprake. En inderdaad, zoo zeker als wij de plaats, het jaar en den dag van zijn sterven kennen - den 13den September van dit jaar was het 250 jaar geleden, dat dit feit plaats had - zoo onzeker is men tot voor korten tijd geweest omtrent de plaats waar en het jaar waarin hij geboren is; en zelfs nu nog zijn allen het in dit opzicht lang niet eens. Veel is reeds over deze strijdvraag geschreven en zelfs degenen, die zijn tijdgenooten geweest zijn of kort na hem geleefd hebben, geven geheel verschillende berichten daaromtrent. Twee steden zijn er, die elkander de eer betwisten, de bakermat van Van Campen te zijn; de eene is - gelijk wij zagen - Amersfoort, de andere is Haarlem. Zij, die voor eerstgenoemde stad pleiten, beroepen zich, behalve op Vondel, ook op Van Bemmel, indertijd klerk ter secretarie van Amersfoort, die in zijn Beschrijving der stad Amersfoort (in 1760 te Utrecht verschenen) zeer stellig deze stad als Van Campen's geboorteplaats noemt. De voorstanders van de andere meening vinden bescherming bij Ampzing, Schrevelius, Houbraken en Weijerman. S. Ampzing, die in 1628 zijn Beschrijving en Lof der stad Haarlem het licht deed zien, noemt onder de inwoners van Haarlem een schilder Jacob van Campen, maar zegt nergens uitdrukkelijk, dat deze daar geboren zou zijn. Zelfs is het de vraag of met dezen Jacob van Campen de bouwmeester bedoeld is (die trouwens óók schilder was), daar er nog een andere schilder van dien naam is, die in Ampzing's tijd te Haarlem woonde. Dr. Th. Schrevelius noemt in zijn Historie van Haerlem (in 't Latijn verschenen te Leiden in 1647 en in 't Hollandsch te Haarlem in 1648) onder de vermaarde personen, ‘die oyt te Haerlem geweest zijn of nogh ten huydighen daghe in leven zijn’, o.a. ‘Jacob Kampen zoo nobele schilder als geswinde Mathematicus ende Architect van de Prince van Orangien Zijn Hoogheydt.’ Dat hij echter van Haarlem geboortig zou zijn, wordt ook door dezen schrijver niet gezegd; doch in twee latere uitgaven van genoemd werk, die in 1754 en 1765 verschenen, wordt dit wèl als vaststaande aangenomen. | |
[pagina 217]
| |
Arnold Houbraken (1660-1716), de schrijver van het bekende werk Groote Schouburgh der Nederlandsche Konstschilders en Schilderessen zegt uitdrukkelijk, dat Jacob van Campen een Haarlemmer van geboorte was, maar voegt er bij, dat zijn geboortejaar hem onbekend was. J. Campo Weijerman eindelijk zegt in zijn Levensbeschrijving der Nederlandsche Konstschilders en Schilderessen (verschenen in 1729) eveneens, dat Jacob van Campen van Haarlem geboortig is.
Afgezien van de getuigenissen van al deze schrijvers, die elkander weerspreken en waaruit dus niets stelligs af te leiden is, valt het niet te ontkennen, dat er, oppervlakkig beschouwd, veel is, dat voor Amersfoort pleit. Niet alleen was Van Campen's moeder van Amersfoortsche familie, maar wat meer zegt, het Doopboek van de Nederlandsch-Hervormde gemeente in die stad bevat de volgende aanteekening: Den 22 January (1609) heeft Gerrit van Campen zijn kint ten doop ghehat. Het kint heet Jacop. Er is dus inderdaad een zekere Jacob van Campen te Amersfoort geboren; de vraag is nu maar of dit kind de later zoo beroemd geworden bouwmeester was. Men heeft lang gemeend van ja, maar thans kan met zekerheid worden vastgesteld, dat dit niet zoo is en dat dit in 1609 geboren knaapje met onzen grooten kunstenaar niets dan den naam gemeen had, terwijl er ook van eenige familiebetrekking tusschen beide personen niets bekend is. - Van een anderen Jacob van Campen gewagen de Amersfoortsche doopboeken niet; des bouwmeesters doopakte is te Amersfoort niet te vinden! De zekerheid, dat de aanteekening van 1609 in het doopboek van Amersfoort niet slaat op den bekenden architect, heeft men door verschillende nasporingen verkregen, en in dit opzicht heeft zich vooral de Haarlemsche architect A.W. Weissman verdienstelijk gemaakt. Het onderzoek in deze zaak wordt zeer bemoeilijkt door de vele Van Campen's, die er in de XVIIde eeuw te Haarlem hebben gewoond, van wie er zelfs eenigen denzelfden voornaam Jacob droegen en in denzelfden tijd leefden. Zoo is onze bouwmeester dikwijls verward geworden met een tijd-, naam- en stadgenoot, die schilder was. De heer Weissman nu is tot de ontdekking gekomen, dat het extraordinaris Puiboek van Amsterdam vermeldt, dat in November 1594 een zekere Pieter van Campen Jacobsz., oud 26 jaren, wonende op den Nieuwendijk te Amsterdam, gehuwd is met Gerritgen Claesdochter van Haarlem en aldaar woonachtig. Deze Pieter komt daarna in de Amsterdamsche archieven niet meer voor; we weten dan ook, dat hij zich metterwoon te Haarlem heeft gevestigd, daar hij behoorde tot de eerste vijf regenten van het Oude-mannenhuis aldaar. Bovendien vermeldt het Doopboek van de Groote Kerk te Haarlem, dat aldaar den 16den Juli 1595 gedoopt is Jacob, zoon van Pieter Jacobsz. en GrietgenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 218]
| |
Is deze Pieter Jacobsz. nu dezelfde als de in 1594 gehuwde Pieter van Campen Jacobsz.? Om deze vraag te beantwoorden, beschouwen we haar in het licht van een akte uit het Weesboek van Amsterdam van 9 Februari 1617, waarbij geregeld wordt de nalatenschap van Griete Pieters, weduwe van Jacob van Campen, en waarbij aan de vijf kinderen van diens zoon Pieter van Campen, als ‘Jacob, out 21 jaeren, Geertruyd, out 19 jaeren, Jan Berendt, out 17 jaeren, Machtelt, out 15 jaeren ende Margriete, out 13 jaeren, daer moeder aff is Gerritgen Claes Berendsdochter, opghecomen ende aenbestorven is’ o.a. het huis ‘De witte Swaen’ op den Nieuwendijk te Amsterdam. Merken we nu op, dat de in deze akte genoemde Jacob, de zoon van Pieter van Campen en Gerritgen Claes Berendsdochter, en de kleinzoon van iemand, die eveneens Jacob van Campen heette, in Februari 1617 21 jaar oud was en dus moet geboren zijn tusschen Februari 1595 en Februari 1596, dan pleit er alles voor om aan te nemen, dat deze dezelfde is als de den 16den Juli 1595 te Haarlem gedoopte Jacob, zoon van Pieter Jacobsz. De naam en de ouderdom van den jongen Jacob en de namen van zijn vader, moeder en grootvader komen in de doopakte en de akte van boedelscheiding volkomen overeen. Blijft nu nog over de vraag of deze kleine Jacob van Campen, den 16den Juli 1595 te Haarlem gedoopt, de bekende ‘Aertsbouheer’ geworden is. Het zou toch kunnen gebeuren, dat deze Haarlemsche Jacob van Campen, evenzeer als zijn Amersfoortsche naamgenoot, met den grooten bouwkunstenaar niets te maken had. Deze vraag nu kan met beslistheid beantwoord worden, daar met zekerheid kan worden geconstateerd, dat dit Haarlemsche knaapje later heer van ‘Randenbroeck’ geworden is en dus identiek is met onzen beroemden bouwmeester. Deze zekerheid wordt verschaft door het Provinciaal Archief van Utrecht - en 't is aan de vriendelijke welwillendheid van den heer archivaris S. Muller Fzn. dat ik deze bijzonderheden te danken heb - alwaar in het register der Gaasbeeksche leenen het volgende over het goed te Randenbroeck te vinden is: Den 19den Januari 1605 werd daarmede beleend Gerarda Claes Beerntsdochter, na doode van Claes Beerntsz. haren vader. Den 28sten Juni 1625 Jacob van Kampen, na doode van Gerarda Claes Berntszoensdochter zijne moeder. Den 18den September 1658 Margaretha van Kampen, na doode van Jacob van Kampen haren broeder. Den 17den December 1660 Nicolaes Heereman, door opdracht van Margaretha van Kampen. Deze aanteekeningen spreken voor zichzelven en laten aan duidelijkheid niets te wenschen over. Er blijkt toch ten stelligste uit, dat de bouwmeester Jacob van Campen, die in 1625 eigenaar van ‘Randenbroeck’ werd, tot moeder had Gerarda Claes Berentsdochter en tot | |
[pagina 219]
| |
zuster Margaretha van Campen en dus dezelfde is als de Haarlemsche Jacob van Campen, van wien wij reeds medegedeeld hebben, dat hij dezelfde moeder en dezelfde zuster had en wiens vader was Pieter Jacobsz. van Campen. De in bovengemelde aanteekening genoemde Nicolaes Heereman was de zoon van Jan Heereman, die gehuwd was met Geertruyd van Campen, de zuster van Jacob. Dit laatste blijkt uit de volgende aanteekening, nagelaten door wijlen Mr. N. de Roever, en mij welwillend medegedeeld door den heer P.J. Frederiks te Amersfoort: 30 April 1625 verkoopen Jacob van Campen, Jan van Campen, Jan Heerman als man van Geertruyd van Campen, allen kinderen van Pieter van Campen, het huis ‘De Witte Swaen’ op den Nieuwendijk te Amsterdam. Uit hetgeen voorafgaat, blijkt dus met volstrekte zekerheid, dat de vader van den bouwkunstenaar Jacob van Campen, genoemd Pieter Jacobsz. van Campen, te Amsterdam woonachtig was op den Nieuwendijk in het huis genaamd ‘de Witte Swaen’. Dat deze Pieter Jacobsz. van Campen in 1594 gehuwd is met de Haarlemsche jongedochter Gerritgen Claes Berendsdochter en zich na zijn huwelijk te Haarlem heeft gevestigd, alwaar hij behoord heeft tot de eerste vijf regenten van het Oude-Mannenhuis. En eindelijk, dat uit dit huwelijk de later zoo beroemde bouwmeester geboren is, die, met zoo goed als volstrekte zekerheid, is gedoopt te Haarlem den 16den Juli 1595.
De jonge Jacob zou oorspronkelijk schilder worden, en om zich in de schilderkunst te bekwamen ging hij - gelijk dat in dien tijd algemeen gebruikelijk was bij degenen, die het konden betalen, - een reis ondernemen naar Italië. Van vaders- zoowel als van moederszijde was hij een vermogend jonkman, dus wat zou hem verhinderen te gaan naar het land, waar de kunsten zoo heerlijk bloeiden, om daar zijn kunstenaarsgaven te ontwikkelen! Dáár in het land van Rafael en Michel Angelo, van Titiaan, Palladio en Scamozzi zocht hij bevrediging van zijn dorst naar kennis en ontwikkeling van zijn kunstvermogen. En die ontwikkeling hééft hij daar verkregen, maar in anderen zin dan hij zich had voorgesteld. Als schilder naar Italië getrokken, kwam hij er als bouwkunstenaar van terug en wel als zulk een, die in zijn land een gansch nieuwe richting aan de bouwkunst geven zou, en die als baanbreker zou optreden van een geheel nieuwen stijl! Houbraken vertelt, dat van Campen in Italië in aanraking kwam met een waarzegster, die hem zou voorspeld hebben, dat hij, als schilder in dat land gekomen, het als bouwmeester verlaten zou, en dat hij in zijn vaderland tot heerlijke werken zou gebruikt worden. Ook wordt verhaald, dat hij zich in Italië onder den invloed van een kardinaal op de bouwkunst zou toegelegd hebben en door begunstiging van dezen verschillende werken te Rome zou hebben uitgevoerd. | |
[pagina 220]
| |
Behalve deze verhalen, die wel naar het rijk der legenden zullen moeten verwezen worden, is van zijn verblijf in Italië niets bekend; maar dit is zeker, dat de Italiaansche kunst hem zóózeer heeft ingenomen, dat door haar zijn denkbeelden en vormen geheel werden beheerscht. In Nederland teruggekeerd, heeft hij ten eenenmale gebroken met den nog altijd daar heerschenden inheemschen stijl, dien der Hollandsche Renaissance, die in mannen als Hendrick de Keyzer en Lieven de Key zijn sublieme vertegenwoordigers had gevonden, en die op zoo schitterende wijze tot uiting was gekomen in gebouwen als de Haarlemsche Vleeschhal en het Leidsche Stadhuis! Jacob van Campen heeft het Italiaansche klassicisme, den stijl van Vignola en Palladio met zijn schoonheden maar ook met al zijn gebreken op Hollandschen bodem overgebracht, en is de vader geworden van een richting, die tot ver in de XIXe eeuw toe in ons vaderland heeft geheerscht. De frissche humor, die de Hollandsche Renaissance eigen was, moest wijken voor stijve deftigheid; de grillige topgevels met hun schalksche versieringen moesten plaats maken voor horizontale kroonlijsten en voornaam-doende frontons, ondersteund door zware pilasterstellingen; de constructieve en tegelijk zoo sierlijke ontlastingbogen boven deuren en vensters werden vervangen door klassieke bekroningen; - kortom, alles wat herinnerde aan de Hollandsche kunst, die tot zoo gelukkige ontwikkeling gekomen was, werd in den ban gedaan en de Italiaansch-klassieke kunst ten troon verheven. Het eerste huis, dat Jacob van Campen na zijn terugkeer uit Italië bouwde, was een woonhuis voor Balthazar Koymans op de Keizersgracht te Amsterdam (1631). Met terzijdestelling van de Hollandsche baksteen in gehouwen steen opgetrokken, droeg dit gebouw ook in alle andere opzichten het karakter van de nieuwe richting, die met dit bouwwerk werd ingeluid. Verder zijn volgens zijn plannen gebouwd een huis voor Constantijn Huygens op het Plein te 's Gravenhage, het huis van Baron van Zuilichem te Voorburg en dat voor den heer Dedel te Lisse, terwijl hij ook zijn landgoed ‘Randenbroeck’, dat in 1629 door de benden van den graaf van Montecuculi was verwoest, weder naar zijn ontwerp liet opbouwen. Tot zijn grootere werken behoort het lustslot te Rijswijk, dat Frederik Hendrik bouwen liet en dat bekend is door den daar gesloten vrede; en voorts het Mauritshuis te 's Gravenhage, door hem ontworpen in opdracht van Graaf Johan Maurits van Nassau, gouverneur van Brazilië, en uitgevoerd gedurende de jaren 1633-'44 door den Haagschen bouwmeester Pieter Post. De kosten van dit gebouw moeten zes ton bedragen hebben. Ofschoon het in 1704 door brand vernield is, ziet het er tegenwoordig uitwendig nog bijna geheel uit zooals het oorspronkelijk was gesticht, dank zij de zorgvuldige wijze, waarop men bij den herbouw de vroegere plannen heeft gevolgd. Het inwendige echter werd | |
[pagina 221]
| |
toen op veel eenvoudiger wijze ingericht. Het tegenwoordige ijzeren hek, dat het voorplein afsluit, is in de plaats gekomen van een muur met poort. Met zijn door twee verdiepingen gaande Ionische pilasters, zijn gevelfronton, dat een mooi beeldhouwwerk bevat, een ruitergevecht voorstellende, en zijn festons, waarmede de ontwerper zoo gaarne de gevels versierde, maakt het gebouw een deftigen en voornamen indruk. In 1641 werd Van Campen's hulp ingeroepen tot het ontwerpen van een nieuwen gevel en de verdere verbouwing van ‘Het Oude Hof’, zijnde het tegenwoordige Koninklijke paleis in het Noordeinde in Den Haag. Dit aanzienlijke heerenhuis, dat eertijds behoorde aan den heer Van Brandwijk, werd in 1609 door de Staten van Holland en West-Friesland ten geschenke gegeven aan de Prinses-weduwe Louise de Coligny ten behoeve van haar zoon Frederik Hendrik en diens nakomelingen. Deze prins liet zijn bezitting met vorstelijke pracht inrichten en met grooten luister versieren. Het gebouw heeft thans aan de zijde van het Noordeinde nog grootendeels de gedaante, die Jacob van Campen er aan gegeven heeft. Echter was het voorplein van de straat afgescheiden door een verguld ijzeren hek tusschen de vooruitspringende vleugels, terwijl de beelden in de nissen der vleugels thans verdwenen zijn, en de bordestrap, die naar de boogvormige hoofddeur leidde, heeft plaats gemaakt voor den tegenwoordigen ingang met het door Ionische zuilen ondersteunde balkon. De gevelordonnantie bestaat uit twee boven elkander aangebrachte pilasterstellingen, de onderste van de Ionische, de bovenste van de Korinthische orde, terwijl de gebruikelijke gevelfrontons niet ontbreken. De arkaden, waarop de bovenverdiepingen van de vooruitspringende vleugels steunen, dragen niet weinig bij om den statigen indruk van het geheel te verhoogen. In het jaar 1647 werd de hulp van onzen genialen bouwmeester ten vierden male door een vorstelijk persoon ingeroepen; ditmaal door Amalia van Solms, de weduwe van Prins Frederik Hendrik. Deze vorst had door den architect Pieter Post voor zijn gemalin een lustverblijf laten bouwen, nl. het bekende Huis ten Bosch, waarvan den 2den September 1645 door de koningin van Bohemen, wier hofdame Amalia geweest was, de eerste steen was gelegd. Nog was dit paleis niet voltooid, toen de Prins voor altijd de oogen sloot op den 14den Maart 1647. De bedroefde prinses-weduwe, willende de nagedachtenis eeren van haar ontslapen gemaal, besloot een monument te stichten zijner waardig, dat aan het nageslacht zou verkonden den roem en de deugden van den doorluchten Oranjevorst. Dat monument zou verkregen worden door het ombouwen van de groote receptiezaal van het lustverblijf in een eere- en gedachteniszaal, die het beste zou bevatten, dat door bouw- en schilderkunst tot stand te brengen was. Alzoo ontstond de Oranjezaal, uitwendig zichtbaar door zijn achtkanten koepel met lantaarn, welke uitsteekt boven het lusthuis, dat | |
[pagina 222]
| |
overigens uitwendig eenvoudig van karakter is, en dat in zijn uiterlijke vormen niet zou doen vermoeden, dat het zulke kunstschatten bevat, als waarmede de Oranjezaal is uitgedost. Een gansche staf van kunstenaars werd geroepen zijn medewerking te verleenen, en aan het hoofd van die allen stond Jacob van Campen als aller bezieler, die niet alleen het bouwkunstig deel voor zijn rekening nam, maar ook zelf de schetsen leverde voor de vele allegorisch-historische schilderstukken, die dienen moesten om het gebouw op te luisteren en den gestorven Prins te verheerlijken. In dit bouwwerk kwam niet alleen de architect, maar ook de schilder van Campen tot zijn recht en ook als zóódanig volgde hij het voorbeeld van de Italiaansche kunstenaars, die hij zich zoo gaarne tot ideaal stelde. Zijn bedoeling was monumentaal schilderwerk te leveren, één geheel uitmakende met de architektuur en daarmede organisch verbonden. Ook de bekende Constantijn Huygens was raadgever bij dit werk, dat zich naar den opkomenden tijdgeest geheel aansloot aan de Grieksche en Romeinsche mythologie. Niet alleen de architectuur was klassiek, ook het schilderwerk ademde denzelfden geest. De plattegrond van de Oranjezaal heeft den vorm van een Grieksch kruis - met vier gelijke armen -, waarvan de inspringende hoeken zijn afgeknot, zoodat er zestien wandvlakken ter beschildering ontstonden, behalve nog de oppervlakte, die het plafond van het koepeldak aanbood. Zoo zien wij dan onder de inspiratie van Van Campen een staf van schilders aan het werk, Hollandsche zoowel als Vlaamsche. Tot de eersten behooren Gerard Honthorst, Pieter de Grebber, Cesar van Everdingen, Jan Lievens, Salomon de Bray, Pieter Zoutman en Cornelis Brisé; tot de laatsten Jordaens en Theodoor van Tulden, beiden leerlingen van Rubens, alsmede Thomas Willebots. Het is mijn bedoeling niet een overzicht te geven van de verschillende tafereelen, die hier te aanschouwen zijn. Ze hebben ten doel, Frederik Hendrik te verheerlijken als stadhouder, veldheer en stedendwinger, maar ook als vredestichter, omdat hij beschouwd werd als een, die krachtig bijgedragen had om den - door hem niet beleefden - vrede van Munster mogelijk te maken. Maar ook de stichtster van het monument zelve, Amalia van Solms, is vertegenwoordigd: hoog, boven in het midden van het koepelgewelf prijkt haar beeltenis, door allerlei allegorische en symbolische figuren omgeven, die dienen moeten, om uit te drukken de hoogachting, die zij haar gemaal toedroeg en de smart, waarmede zijn verscheiden haar vervulde. En in de nabijheid daarvan leest men in gouden letters de volgende door Huygens vervaardigde opdracht: Fred. Henric. Princ. Araus. ipsum sese unicum ipso dignum luctus et amoris aeterni Mon. Amalia de Solms, vidua inconsolabilis mariti incomparabili PGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 223]
| |
Nog een ander schilderstuk vertoont de vorstelijke weduwe, omgeven door haar vier dochters. Welk een machtig kunstvermogen had zich in die ‘gouden eeuw’ in ons vaderland ontwikkeld! Bouw- en schilderkunst streden om den voorrang, en deze Oranjezaal is niet alleen een monument ter dankbare nagedachtenis van den doorluchten Oranjevorst, maar tevens een gedenkteeken van hetgeen de Nederlandsche kunst in die dagen vermocht! Maar dit kunstwerk vertoont óók de kenmerken, de zwakheden zouden we haast zeggen, van zijn tijd. Het technische kunnen had een ontzaglijke hoogte bereikt; de opvatting echter was naar onzen tegenwoordigen smaak te mythologisch, te klassiek - men ging zelfs zóóver, dat men Frederik Hendrik in een Romeinsch gewaad voorstelde! Men verloor zich te veel in de symboliek, in allerlei emblema's en attributen, waarvan de bedoeling niet altijd even gemakkelijk is te vatten, terwijl eindelijk het realistische in de voorstelling maar al te zeer te kennen geeft, hoe de rijkdom en de weelde, waarop men zich beroemen mocht, de zinnelijkheid in de hand werkte en een zekere wulpschheid in de zeden bevorderde. De kosten van al het schilderwerk in de Oranjezaal werden door Jacob van Campen, vóór de uitvoering, begroot op 23.750 gld., in onze oogen zeker een ongehoord luttele som. Nog in andere steden was onze meester werkzaam. Zoo in Haarlem, waar een nieuwe kerk gebouwd moest worden voor de in 1644 afgebroken St. Annakerk. Nadat eerst door anderen plannen waren ingediend, die niet voldeden, wendde men zich in 1645 tot Van Campen, die een ontwerp leverde, waarnaar het bouwwerk is uitgevoerd. In 1649 kwam de kerk gereed. Ook met kleinere werken hield onze kunstenaar zich bezig. Zoo heeft hij in 1638 een orgelkast ontworpen voor de Groote Kerk te Alkmaar en in 1655 een teekening geleverd voor een gestoelte tegenover den predikstoel in dezelfde kerk. Ook het orgel in de Nieuwe Kerk te Amsterdam is naar zijn plannen vervaardigd in de jaren 1650-1655. Dit werk, waaraan zelfs de beitel van Artus Quellinus en het penseel van Jan van Bronkhorst te pas kwamen, is van groote kunstwaarde. - De graftombe van Jan van Galen in dezelfde kerk schijnt ook aan van Campen te mogen worden toegeschreven. Of het praalgraf van Maarten Harpertsz. Tromp in de Oude Kerk te Delft aan Van Campen moet worden toegeschreven, schijnt twijfelachtig. Van Bleyswijk en Houbraken noemen hem als den ontwerper er van, maar de heer Gijsberti Hodenpijl weet uit officieele bescheiden mede te deelen, dat de Staten-Generaal aan Pieter Post het maken van een ontwerp hebben opgedragenGa naar voetnoot(*), en dat Rombout Verhulst en Willem de Keyzer het werk hebben uitgevoerd. Het waarschijnlijkste | |
[pagina 224]
| |
is, dat Pieter Post, die meer practicus dan geschoold kunstenaar was, en als zoodanig gewoonlijk de ontwerpen van Van Campen uitwerkte, op zijn beurt de hulp van dezen ingeroepen heeft, nu het er op aan kwam, een plan te maken van zuivere ideale strekking.
In het jaar 1636 kwam onze bouwmeester voor het eerst in aanraking met het bestuur van de stad Amsterdam en werd hem door dit college opgedragen de - nu verdwenen - Heilige-wegspoort te ontwerpen. Het was een sober gebouw van één verdieping, op de gewone klassieke manier met - ditmaal Ionische - pilasters en frontons versierd. Vervolgens ontwierp hij het bovendeel van den Westertoren in de hoofdstadGa naar voetnoot(*), bestaande uit drie vierkante verdiepingen met toepassing van de Toskaansche, de Ionische en de Korinthische orden. Deze in 1638 gereedgekomen schepping kan inderdaad een gelukkige genoemd worden en mist in vele opzichten het droge karakter, dat zoo dikwijls de klassiek-renaissance werken kenmerkt, ofschoon zij nochtans van een zekere eentonigheid niet vrij te pleiten is. In weerwil van zijn goede eigenschappen vormt deze toren toch een groot contrast met die vroegere Hollandsche renaissance torenspitsen met haar grillige lijnen en schilderachtig silhouet, waardoor ons land vermaard is, en die zelfs in het buitenland navolging hebben gevonden; werken, waarin de middeleeuwsche traditie nog voortleeft, aangepast aan en vereenigd met de renaissance-vormen. Ik behoef slechts te wijzen op den mooien toren op de St. Bavokerk te Haarlem, op de torens van de Oude Kerk en de Zuiderkerk te Amsterdam, den Waagtoren te Alkmaar, de Raadhuistorens te Leiden en te Veere - de voorbeelden zijn voor 't grijpen - om het groote verschil met de nieuw opgekomen richting in 't oog te doen springen. Of Van Campen ook de ontwerper is van den op 11 Mei 1772 afgebranden stadsschouwburg te Amsterdam, is niet zeker, maar toch zeer waarschijnlijk, daar verschillende schrijvers, zooals Schrevelius, Weyerman en Houbraken zulks vermelden. Het staat echter vast, dat, moge hij ook al de plannen voor dat bouwwerk gemaakt hebben, de bouw zelf niet door hem is kunnen worden geleid, daar de eerste steen gelegd is op 24 Maart 1664, zeven jaar na zijn dood. Het laatste en tevens het voornaamste werk, waarvan Jacob van Campen de schepper is geweest, is - gelijk algemeen bekend is - het stadhuis, thans Koninklijk Paleis te Amsterdam. De stad had wel een raadhuis, maar door haar voortdurende uitbreiding en de daarmede gepaard gaande uitzetting van den stedelijken dienst en de toename van het aantal ambtenaren werd het gebouw te bekrompen en begon men in 1639 te beraadslagen over den bouw van een nieuw raadhuis. Tot dat einde kocht de vroedschap een aantal huizen aan in de buurt | |
[pagina 225]
| |
van het oude raadhuis, want daarachter en gedeeltelijk op de plaats waar dit stond, moest het nieuwe verrijzen. Tijdens den bouw van het nieuwe bleef het oude dienst doen, totdat hieraan plotseling een einde gemaakt werd, doordien er den 7den Juli 1652 's nachts om 2 uur brand in het oude raadhuis ontstond. Daar het grootendeels uit hout was samengesteld, viel er aan blusschen niet te denken, zoodat het gebouw geheel in vlammen opging en men al blijde was, dat de meeste papieren en bescheiden konden gered worden. - Vondel, die zoo medeleefde met zijn stad, heeft deze gebeurtenis in een gedicht vereeuwigd. Zoo zou er dan een nieuw raadhuis gesticht worden, een gebouw der machtige handelsstad waardig! De stedemaagd van de stad, ‘die als keizerin de kroon’ droeg ‘van Europe’, zou een woning ontvangen, waarop keizers en koningen trotsch konden zijn! Onder haar burgers telde de stad er velen, zoo machtig van aanzien en zoo groot van vermogen, dat ze paleizen tot hun woningen hadden, en zou haar vroedschap zich dan met minder tevreden moeten stellen; zou dit hooge college niet een zetel ontvangen, die den naam van paleis ten volle verdiende en die tevens zou zijn een monument van de grootheid der stad en evenredig aan de voorname plaats, die ze in het land niet alleen, maar ook onder de steden van Europa innam? Wie zou de bouwmeester wezen? Viel de keus eerst op Philip Vingboons? Men zou het haast zeggen, omdat er een ontwerp voor een raadhuis in de hoofdstad van dezen bouwmeester bewaard wordt. Of heeft er een wedstrijd plaats gehad tusschen dezen architect en Jacob van Campen als gevolg van een besloten prijsvraag, waarbij zij de eenige mededingers waren? Dit is niet uit te maken, maar zóóveel is zeker, dat het geenszins verwondering behoeft te wekken, dat de keus viel op Van Campen, die toen reeds verschillende groote werken had tot stand gebracht, op den fijn-beschaafden, rijk-begaafden, artistiek-gevormden, klassiek-geschoolden kunstenaar. Zoo is onze bouwmeester dan aan 't ontwerpen en aan het teekenen gegaan en na vele samensprekingen met het stadsbestuur en verschillende wijzigingen in de plans - zooals altijd met groote werken het geval is - werden deze vastgesteld en kon Pieter Post, gelijk de gewoonte was, de ontwerpen van den meester uitwerken. Van Campen zelf was geen technicus; als theoretisch kunstenaar ontwierp hij zijn gebouwen, de practische uitvoering liet hij aan anderen over. In 1647 waren de plans in zooverre gereed, dat in 't laatst van dit jaar met het graven der fundamenten begonnen kon worden. Inmiddels werden door het stadsbestuur palen gekocht en arbeiders in dienst genomen; den 20sten Januari 1648 werd de eerste van de 13659 palen geheid en den 28sten October van ditzelfde jaar kwamen de vier burgemeesters naar den Dam en brachten ‘hun wackre Zoons en Neven me’Ga naar voetnoot(*), die den eersten steen zouden leggen. Deze ‘eerste grontsteenleggers’ | |
[pagina 226]
| |
waren Gerbrant Pankras, Jacob de Graef, Sybrant Valconier en Peter Schaep. Van deze gebeurtenis zegt Vondel: ‘Zoo leit die Jeught den Eersten Steên
Van 't Raethuis, die met raet en daet
Verstreckt een zenuw van den Staet,’
terwijl hij haar in een Tytdicht nog aldus bezingt: ‘De Wijnmaent schreef twee min als 't derde kruis,
Toen 't Vredejaer den gront ley van 't Stadthuis.’
De inwijding vond plaats in 't jaar 1655, hoewel het gebouw toen nog niet geheel voltooid was. Zelfs in 1657, toen de bouwmeester stierf, was het nog niet geheel gereed; de toren en andere bekronende deelen zijn afgemaakt door Thomas de Keyzer, die in 1662 stads-steenhouwer geworden was. Een beschrijving te geven van het machtige bouwwerk ligt niet in mijn bedoeling en zou niet strooken met den aard van dit opstel; trouwens, reeds menigmalen is het beschreven en afgebeeld. Slechts enkele zaken mogen hier worden aangestipt. Het gebouw beslaat een rechthoek van 80 M. lengte en 63 M. breedte, terwijl de hoogte zonder den koepeltoren 33 M. en met dezen 53 M. bedraagt. De kosten van dit gevaarte zijn door Christiaan Noordkerk op 7.825.000 gld. berekendGa naar voetnoot(*). Uitwendig draagt het gebouw - wanneer men de beeldhouwwerken in de gevelfrontons uitzondert - een eenvoudig en streng karakter. ‘Hinderlijk’, zegt Eugen Gugel in zijn Geschiedenis der Bouwstijlen, ‘hinderlijk en berucht is het gebrek aan een behoorlijken toegang.’ Georg Galland zegt er van: ‘Aber verschwiegen darf an dieser Stelle nicht werden, dass die Gleichmässigkeit der architektonischen Gestaltung, mit welcher dieser vielgefeierte Zeitgenosse Rembrandts seine Künstler-phantasie kompromittiert hat, denn doch nicht durch das Vorbild der Antike entschuldbar ist.’ Over het inwendige echter is, óók tegenwoordig nog, maar één roep. ‘Grootscher en schooner binnenruimten,’ zegt Gugel - om nog eens dezen schrijver aan te halen - ‘dan Van Campen's stadhuis aanbiedt, worden slechts zelden meer aangetroffen. Men doorwandelt uitgestrekte corridors, geheele reeksen van statige vertrekken en eindelijk de indrukwekkende feestzalen, onophoudelijk verrast door den keurigen rijkdom der architectonische en plastische stoffeering.’ Onder de medewerkers van Van Campen aan den raadhuisbouw moeten genoemd worden de architecten Daniel Stalpaert en Symon Bosboom, die onder de artistieke leiding van den bouwmeester met de practische uitvoering waren belast. De plastische opluistering van de prachtige binnenruimten zijn van | |
[pagina 227]
| |
de hand van den genialen Antwerpschen beeldhouwer Artus Quellinus, daarin bijgestaan door den bekenden Rombout Verhulst. Alles vertoont een eenheid van onovertroffen schoonheid; alles draagt ook de kenmerken van den geest des tijds in de mythologische en emblematische opvatting van de decoratie, die ten doel heeft de bestemming van het grootsche gebouw tot uitdrukking te brengen. Vooral wordt geprezen de stoffeering van de Vierschaar met de voorstellingen van Salomo's Eerste Gericht en het Laatste Oordeel, alsmede die van de vroegere Burgemeesterskamer - thans troonzaal - en de vroegere Burgerzaal met haar beschilderde zoldering, waar de Stedemaagd troont op een door leeuwen getrokken wagen, die door verschillende symbolische figuren wordt omstuwd. Een machtigen indruk maken eindelijk de beeldhouwwerken, die de reusachtige frontons aan den voor- en achtergevel vullen, en die beide de meesterhand van Quellinus verraden. Ze leggen een welsprekend getuigenis af van de zelfbewuste kracht, die de regeerders van de hoofdstad bezielde en spreken met fierheid, op het overmoedige af, van de macht en grootheid van de stad op handelsgebied en het hooge standpunt, dat zij als beheerscheres van den oceaan innam. Aan den voorgevel troont de Stedemaagd, gedekt door de keizerlijke kroon en door leeuwen bewaakt, in het midden, en neemt de hulde in ontvangst van tritons en najaden, die haar kransen aanbieden, bloemen in den schoot werpen en, op schelpen blazende, haar lof verkondigen. Het fronton wordt bekroond door drie metalen beelden, gegoten door den beroemden klokkengieter François Hemony, die ook het speelwerk in den raadhuistoren vervaardigd heeft. Het middelste van de beelden - en dit karakteriseert het stichtingsjaar, dat samenvalt met het vredejaar - stelt den Vrede voor. Het beeldhouwwerk in het fronton aan den achtergevel vertoont een vrouwenbeeld, dat den Handel voorstelt, gezeten op een schip, de voeten rustende op een aardbol. Aan beide zijden van dit beeld vertoonen zich de stroomgoden van den Amstel en het IJ, terwijl bewoners van de verschillende werelddeelen, te midden van de hun bijbehoorende dierenwereld, hun schatten komen aanbieden. Ook dit fronton is met drie beelden van Hemony bekroond, waarvan het middelste het bekende beeld van den Atlas is, den wereldbol dragende. Toen in 1665 het nieuwe carrillon voor het eerst speelde, zong Fokkens: ‘Noyt was ons Amsterdam met zulck vermaeck verciert,
Dit zoet gespeel door straet en boom en burgwal zwiert.’
Hoewel Jacob van Campen de geheele voltooiing van zijn meesterwerk niet heeft mogen beleven, toch heeft hij lang genoeg geleefd om de uitbundige lofuitingen in ontvangst te nemen, die men hem en zijn grootsche schepping toezwaaide. Het werd allengs de gewoonte, zijn laatste bouwgewrocht ‘het achtste wereldwonder’ te noemen. Op de | |
[pagina 228]
| |
inwijding er van werd een gedenkpenning geslagen; Vondel vereeuwigde dit feit in een gedicht van niet minder dan 1378 regels. Ja, zelfs toen hij nog jong was, werd hij reeds in 't openbaar geprezen en bewierookt. Ds. Samuel Ampsing toch schreef van hem reeds in 1628: ‘Van Kampen en behoefd voor niemand ook te wijken,
Ja, mag de kroon van 't hoofd van alle schilders strijken;
Besiet syn beelden maer in 't bosch voor sijnen hof,
En geeft hem sijne eer en spreekt van sijnen lof.’
En Schrevelius getuigt van hem in 1647: ‘Alle dese (nl. beroemde Haarlemmers) noch overtreft Jacob van Kampen zoo nobele schilder als geswinde Mathematicus ende architect van de Prince van Orangien Zijn Hoogheydt; zelf een man van groote middelen, dewelke uyt de konst gheen winst ghesocht heeft maer de naem.’ Dit laatste - nl. dat hij zich voor zijn diensten niet liet betalen - is niet onaangevochten gebleven. Wèl was hij, zoowel van vaders- als van moederszijde een vermogend man - het bezit van ‘Randenbroeck’ is daarvoor óók een bewijs -; bovendien was hij ongehuwd, zoodat hij voor geen huisgezin te zorgen had, maar toch weet men uit officieele stukken, dat hem voor den bouw van het stadhuis een termijn van 1000 gld. is uitbetaald, en dat hij voor het bouwen van de Oranjezaal - voorzooverre men weet - tweemaal een som van 2000 gld. heeft ontvangen, terwijl hem ook voor zijn ontwerpen van de Nieuwe Kerk te Haarlem en het orgel in de Alkmaarsche kerk belooningen zijn uitgekeerd. Maar of hij dan voor zijn werk betaald werd of niet, er veel of weinig voor genoot, Jacob van Campen heeft het benijdenswaardig voorrecht gehad, zijn kunst en zijn werk gewaardeerd en geloofd te zien; met het ontwerpen van de grootste en voornaamste werken van zijn tijd belast te worden en de gunst en het vertrouwen te genieten van de hoogstgeplaatste personen. De rijke Koymans, voor wien hij zijn eerste werk uitvoerde, was zijn vriend; van Constantijn Huygens was hij de vertrouweling; de vorsten van Oranje waren zijn schutsheeren. De vriendschap met Huygens heeft wel eens stoornis ondergaan, maar dit heeft niet verhinderd, dat de dichter hem na zijn dood heeft bezongen en geprezen. Het stadhuis van Amsterdam is als het grootste bouwwerk der eeuw menigmaal afgebeeld en beschreven; o.a. in 1661-'64 door Jacob Vennekool, (die geruimen tijd teekenaar bij van Campen geweest was), welke het heeft afgebeeld ‘in dartigh coopere plaaten’, van welk plaatwerk Danker Danckerts de uitgever was. Deze laatste zegt van onzen bouwmeester, dat de lof en eer, die hem voor het bouwen van het raadhuis toekomen, nooit zullen begraven worden. Cornelis de Bie zegt in een in 1661 te Antwerpen verschenen werk Het gulden Kabinet: ‘Ende om niet in een materie te blijven doolen, zoo heeft mijn penne niet willen vergheten, de uytnemende konst van Architectuer die d'Heer | |
[pagina 229]
| |
Jacob van Campen, Heere van Randebroek ons voorstelt binnen de stad Amsterdam, aen het wyt vermaert en befaempt Stadts-huys d'welck hy selver gheordonneert heeft, dat voor een wereldts wonder moet ghestelt worden in het boeck der wonderheden om al de aenghename en cloecke wercken die daer in te zien zijn.’ Genoeg om te doen zien onder welke gelukkige omstandigheden deze grootmeester van de kunst heeft mogen leven. Hoe treft ons hier de tegenstelling met dien anderen kunstenaar, zijn tijdgenoot Rembrandt, dien vorst van de Nederlandsche schilders! Zeker, ook déze heeft zijn tijd van glorie gekend; ook Rembrandt kreeg opdrachten van Prins Frederik Hendrik, en terwijl Van Campen bezig was met het ontwerpen van het achtste wereldwonder, vervaardigde Rembrandt zijn Nachtwacht, waarmede ook hij zich een onsterfelijken naam verworven heeft. Maar nu komt de tegenstelling: terwijl Van Campen door zijn meesterwerk reeds tijdens zijn leven lof en eere werden toegezwaaid, was Rembrandt's meesterstuk juist oorzaak, dat hij zijn populariteit verloor, dat zijn roem ging tanen en het publiek zich van hem afwendde. En terwijl Van Campen de gevierde man bleef en zich in weelde baadde, sleet Rembrandt de laatste jaren van zijn leven in eenzelvigheid en afzondering en had dikwijls aan het noodigste gebrek! En eindelijk: terwijl we van Rembrandt's leven tot in bijzonderheden op de hoogte zijn, weten we van de levensbijzonderheden van Jacob van Campen schier niets. Men is het er zelfs niet over eens, waar en wanneer hij geboren is, ofschoon men deze quaestie nu wel als uitgemaakt kan beschouwen, gelijk ik dit in 't begin van mijn opstel heb uiteengezet. Ook omtrent Van Campen's godsdienst verkeert men in het onzekere. Toch pleit er veel voor om aan te nemen, hetgeen reeds in 1862 doer Alberdingk Thijm is beweerd en in 1902 door den heer J.J. de Graaf is bevestigd en met bewijzen gestaafd, dat onze bouwmeester en zijn geslacht tot de Roomsch-Katholieke kerk behoorden, ofschoon hij naar allen schijn zijn godsdienstplichten vrijwel verzuimdeGa naar voetnoot(*).
Ik eindig gelijk ik begonnen ben: Jacob van Campen is gestorven op zijn landgoed ‘Randenbroeck’ den 13den September 1657 en begraven te Amersfoort den 20sten d.a.v.; en in het Begraafboek van de St. Joriskerk aldaar is de volgende aanteekening te vinden: (verkocht) ‘Aan d'Erffghenamen van sal. Jacob van Campen, twee grafsteden, ghelegen in de Noordtkerck, t' eerste buen, t' iie graft, f 100.’ Gelukkig het volk, dat zijn groote mannen eert! Jacob van Campen behoort tot onze helden op kunstgebied, doch tot diegenen onder hen, die te weinig bekend zijn; van daar dat ik het niet geheel nutteloos achtte, zijn twee honderd vijftigjarigen sterfdag bij allen, die deze regelen lezen zullen, in herinnering te brengen. Kampen. E.D.J. de Jongh Jr. |
|