| |
| |
| |
De ondergang der wereld.
Er is, zoolang als de wereld bestaat, nooit gebrek geweest aan ongeluksprofeten, die de menschheid met angst en schrik hebben trachten te vervullen door het voorspellen van een, voor de deur staanden, ‘ondergang der wereld’. Uit den jongsten tijd herinneren wij slechts aan de profetie van het jaar 1899, toen de weervoorspeller en ongeluksbode van professie, de, vóór vier jaren overleden, professor Rudolf Falb, een specialiteit in het bedenken van ‘kritieke’ dagen, aardbevingen en andere bezoekingen, - de wereld, of althans de goedgeloovige helft daarvan, met ontzetting vervulde en in rep en roer bracht door zijne voorspelling eener botsing van onze aarde met een komeet. Deze catastrophe zou ingeleid worden door een geweldigen regen van vallende sterren en door een onmiddellijken ondergang van onze aarde gevolgd worden.
Het verontrustende sensatienieuws vond inderdaad geloof in verschillende kringen der maatschappij; velen maakten zich ernstig ongerust over hetgeen hun te doen stond met het oog op hun kapitaal, dat na het ongeval renteloos zou worden, anderen daarentegen maakten zich gereed om, in de korte spanne tijds, die hun nog restte, zooveel mogelijk van het leven te genieten en werkelijk werden sommige sterrenkundigen overstelpt met vragen om inlichtingen aangaande het juiste tijdstip van de botsing. Ook nog in den jongsten tijd kon men in de dagbladen onrustbarende berichten lezen over ‘het einde der wereld’, als eene gebeurtenis, die in het laatst van de maand Maart j.l. voor de deur zou staan, volgens eene beweerde voorspelling van den directeur van het observatorium op den Vesuvius, professor Mattucci, die echter reeds dadelijk verklaarde, aan deze ongeluksprofetie volkomen onschuldig te zijn.
Gelukkig ging het ook met deze voorspellingen, gelijk het tot nogtoe steeds gegaan was: het verschijnsel bleef uit en de kritieke dag van 13 November 1899 ging rustig voorbij - rustiger zelfs dan andere jaren, want de stereotiepe sterrenregen, die elk jaar in den aanvang van November plaats heeft - en die, onder andere, in 1799 buitengewoon sterk geweest was, zoodat men nu, juist eene eeuw later, eene herhaling daarvan verwachtte - was zwakker dan ooit! De meteoorsteenen hadden het er blijkbaar op toegelegd, om de voorspelling van
| |
| |
Falb te schande te maken en vertoonden zich slechts uiterst spaarzaam aan den hemel. En deze wereldondergangsprofeten schijnen ook zelf niet veel vertrouwen in hun voorspellingen te stellen, want men verhaalt van één hunner, dat hij, aan den vooravond van een, door hem voorspelden, ondergang der wereld, een wagen steenkolen insloeg als voorraad voor het volgende winterseizoen!
Toch meene men niet, dat de goedgeloovige wereld door dit herhaalde ‘échec van de geleerden’ nu eindelijk voor goed genezen was. Integendeel: het ging hier weer, zooals het steeds gegaan was en zooals het ook gaat met de verhalen van de ‘groote zeeslang’, van de kunstmatige bereiding van goud en van de correspondentie tusschen onze aardsche stervelingen en de Marsbewoners: na een korte rustpoos duiken de voorspellingen van onzen noodlottigen ondergang weer spoedig met hernieuwde kracht op en zij vinden ook weer gretig gehoor, zoo goed bij de hoog ontwikkelde menschheid onzer verlichte ‘electrische’ eeuw, als in de middeleeuwen. En zoo zullen de goedgeloovigen wel ten eeuwigen dage in onrust blijven verkeeren over de, telkens weer opnieuw verschijnende, berichten van ophanden zijnde, dood en verderf brengende natuurverschijnselen.
Hoewel wij ons niet gaarne onder de categorie der ongeluksprofeten zouden willen rangschikken en het ver van onze bedoeling ligt, om het genoegen der lezers van dit tijdschrift te vergallen door de aankondiging van op handen zijnde wereldcatastrophen, zoo hebben wij toch gemeend dit onderwerp hier aan de orde te mogen stellen, daar het in hooge mate de moeite loont en van groote beteekenis moet geacht worden, om eens onbevooroordeeld te onderzoeken, in hoever dergelijke voorspellingen eenigen grond van waarheid kunnen hebben en om na te gaan, wat de wetenschap ons leert aangaande hetgeen wij in dit opzicht in de naaste - of in eene meer verwijderde - toekomst hebben te wachten.
Want aan den anderen kant mag toch ook niet aangenomen worden, dat alles wat bestaat voor eeuwig en altijd onveranderlijk zou zijn. Integendeel: al het stoffelijke - en dus ook de wereld, waarin wij leven - moet éénmaal als zoodanig te niet gaan; niets is er, wat tot in het oneindige kan blijven voortbestaan, zij het ook, dat het slechts in een anderen vorm of toestand overgaat. Maar ter geruststelling diene, dat de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek ons nog geruimen tijd onze tegenwoordige toestanden waarborgen; de voorspellingen der wetenschap omtrent ernstige omwentelingen in de levensverhoudingen hier op aarde gelden in den regel ‘op langen termijn’ en de vervulling daarvan ligt eerst in eene zeer verre toekomst. Toch mag dit geen reden zijn, om in dit opzicht slechts het ‘après nous le déluge’ te huldigen, en al mogen onze beschouwingen niet zulke prikkelende gewaarwordingen opwekken als de griezelige profetieën van Falb c.s., zoo zijn zij toch reeds daarom des te meer de belangstelling
| |
| |
waard, daar zij gegrond zijn op werkelijke waarnemingen en interessante ontdekkingen. Daaruit is bovendien gebleken, dat sommige dier wijzigingen in den toestand onzer planeet ook in zoover de aandacht van de aardbewoners verdienen, dat zij, voor een deel, reeds in eene, niet zoo verwijderde toekomst zijn te verwachten.
Hierbij moeten wij nog vooropstellen, dat men, als er sprake is van den ‘ondergang der wereld’, daarbij alleen het oog heeft op dat oneindig kleine stipje van het heelal, dat wij, bescheiden als wij zijn, gewoonlijk met dien weidschen naam betitelen, in onze zelfgenoegzaamheid aannemend, dat er buiten ons nietig planeetje ‘aarde’ geen andere wereld meer bestaat - althans geen wereld van levende wezens. Het onderzoek naar de mogelijkheid van dat bestaan en van de catastrophen, die deze wezens - zoo zij er zijn - te wachten hebben, zou ons hier echter te ver voeren en wij moeten ons bij onze volgende beschouwingen dus bepalen tot onze eigen, bescheiden moeder: aarde.
Vóór wij er echter toe overgaan, de kansen op een eventueelen ondergang der wereld te onderzoeken, willen wij eerst nog het een en ander mededeelen over de beteekenis, welke zulk eene gebeurtenis voor de bestaande wereld zou hebben.
Wij zeiden reeds, dat alles, wat bestaat, éénmaal gedoemd is tot den ondergang en inderdaad: er is niets, wat ten eeuwigen dage kan blijven voortbestaan in den toestand, zooals wij het thans kennen. Integendeel: in het gansche heelal heeft eene onophoudelijke afwisseling plaats tusschen worden en vergaan, tusschen leven en dood, ontwikkeling en vernietiging. Wel is waar zijn kracht en stof op zich zelf en als zoodanig onvernietigbaar; maar toch gaan zij voortdurend en telkens weer opnieuw in andere vormen, andere toestanden over en in al het geschapene heeft eene wisseling, eene metamorphose plaats, die nooit stilstaat.
Doch wel verre van betreurenswaardig of afschrikwekkend te zijn, is die wisseling in de natuur integendeel van de zegenrijkste gevolgen en vormt zij eene wijze voorzorg der schepping, die ons dan ook overal in de natuur tegemoet treedt. En al moge, na het worden, het vergaan onherroepelijk ons eigen bestaan bedreigen, zoo is dit toch slechts eene onmisbare voorwaarde tot eene hoogere ontwikkeling van al het geschapene. En ook in het algemeen is de dood, zoowel in de organische wereld als in die der hemellichamen, slechts de overgang tot een nieuw, tot een hooger leven, en zoo heeft de dood dus zelfs zijne hoogst nuttige zijde, want hij is slechts de overgang tot een nieuw bestaan en tot eene onmisbare verdere ontwikkeling van het levende. Daarom is het woord ‘ondergang’ beter gekozen dan ‘dood’; want ook de dood is geen eeuwigdurende vernietiging, doch wekt zelf weer nieuw leven, terwijl een ondergang stilzwijgend ook een daaropvolgenden opgang veronderstelt, evenals wij dit dagelijks zien bij de zon, die zelf immers de bron is van alle leven op aarde.
| |
| |
De dood is dus niets anders dan een bepaald oogenblik in den ontwikkelingsgang van de materie, een enkel tijdstip in den cirkelgang - of liever: in de oneindig voortloopende spiraallijn - der stof, die steeds opwaarts streeft. Elke ondergang vormt weer den prikkel tot eene hoogere volmaking, tot een ‘nieuwen’ opgang van het leven. Zoo gaat het met de menschheid, doch zoo is het ook in de geheele overige natuur en geldt het ook van hemellichamen en zonnestelsels.
In zoover heeft dus de ondergang van onze planeet op zichzelf niets ‘afschrikwekkends’ en al moge ook voor de aarde éénmaal het doodsklokje luiden, zoo kunnen wij uit het bovenstaande den troostgrond putten, dat die ondergang alleen de krachten kan leveren, waardoor eene hoogere ontwikkeling mogelijk wordt. Die krachten zijn het uitvloeisel van den strijd tusschen en de overwinning van het hoogere over het lagere, van het betere over het slechtere en voor die overwinning is het verdwijnen, de dood van den overwonnene eene onmisbare voorwaarde. Zoomin voor de aarde, als voor de overige hemellichamen, is dus op den duur eene vernietiging, een ondergang door de eene of andere catastrophe te ontgaan.
Hoe troostvol nu echter de, zooeven uitgesproken, gedachte voor de toekomst moge klinken, zoo is het toch, aan den anderen kant, als een volkomen verklaarbaar egoïsme te beschouwen, als de tegenwoordige mensch zich afvraagt: wanneer zal dat tijdstip van den wereldondergang aanbreken? Want hoe bemoedigend het vooruitzicht der hoogere ontwikkeling ook moge zijn, zoo geeft hij toch - waar deze met een voorafgaanden ondergang verbonden is - er de voorkeur aan, den wissel van dien vooruitgang aan eene verre nakomelingschap te endosseeren.
En daarom gaan wij thans mededeelen, wat de tegenwoordige wetenschap ons omtrent den aard en het vermoedelijke tijdstip van dien wereldondergang leert. Reeds nu moeten wij het echter als hoogst waarschijnlijk beschouwen, dat daartoe verschillende oorzaken zullen - of althans kunnen - medewerken. Want die oorzaken kunnen gelegen zijn: òf in de toestanden op de aarde zelf, òf in de betrekkingen tusschen de aarde en de zon, òf eindelijk: in botsingen van de aarde met andere hemellichamen. Deze drie onderwerpen wenschen wij dus achtereenvolgens na te gaan.
Onder de oorzaken, die op de aarde zelf het bestaan van de menschheid bedreigen of die in de toestanden op onze planeet geweldige omwentelingen kunnen teweegbrengen, behooren voornamelijk de aardbevingen en de vulkanische uitbarstingen. Daar dit onderwerp echter juist in ons vorig artikel in dit tijdschrift (Februari 1907) uitvoerig behandeld werd, behoeven wij daarbij thans niet lang stil te staan.
Wij wijzen er dus slechts op, dat de genoemde catastrophen, hoe verschrikkelijk en ontzettend hare gevolgen ook mogen zijn voor de streken zelf, waar zij voorkomen, toch nooit een algemeen karakter
| |
| |
dragen, daar mag worden aangenomen, dat een algemeene gloeiend vloeibare inwendige aarde reeds tot het verre verleden behoort en uitbarstingen slechts het gevolg zijn van bepaalde verspreide ‘vulkanische haarden’, terwijl aardbevingen het uitvloeisel zijn van bodemverschuivingen, dislocaties van gebergten. Deze verschijnselen zijn dus meer van betrekkelijk plaatselijken aard en zullen dus hoogstwaarschijnlijk geen aanleiding geven tot een algemeenen ‘wereldondergang’. De aardlagen zijn in den historischen tijd meer tot rust gekomen en de geweldige verplaatsingen van den bodem, waarvan de oudere geologische perioden getuigen waren en die aanleiding gegeven hebben tot het ontstaan der groote bergketens, zijn in de jongere tijdperken niet meer voorgekomen en daarvan zijn dus in de naaste toekomst niet meer zulke algemeene verwoestingen te vreezen.
Doch wel zijn er nog andere oorzaken op de aarde zelve voorhanden, die, volgens sommige nieuwere beschouwingen, ons met gevaren zouden bedreigen. Zij zijn gelegen in de verschijnselen, die in de laatste jaren ontdekt werden aangaande de bewegingen der moleculen en vooral in die van de zoogenaamde ‘stralende materie’, de kathoden- en Röntgenstralen, de radiumstralen enz. Deze stellen waarschijnlijk geen lichtstralen voor in den eigenlijken zin des woords, doch uiterst fijne deeltjes van de materie, electronen genoemd, omdat zij met electriciteit geladen zijn. Deze electronen zijn nog veel kleiner dan de atomen en, rijkelijk met energie bedeeld, worden zij met eene geweldige kracht en snelheid van de negatieve pool of kathode of van het radium weggeslingerd.
Ook van de aarde worden op die wijze voortdurend deeltjes materie losgerukt en deze vliegen steeds verder, als zij buiten de grens van de aantrekkingssfeer der aarde aangekomen zijn. Dan zetten zij hunne reis voort door de oneindige wereldruimte, vanwaar geen terugkeer meer mogelijk is, totdat zij, wellicht na duizenden, of zelfs na millioenen jaren, weer binnen het bereik komen van de aantrekkingskracht van een ander hemellichaam en daar hetzelfde spel opnieuw begint.
Er gaat dus door deze oorzaak voortdurend eene zekere hoeveelheid van de massa der aarde verloren. Wel is waar is het zeer waarschijnlijk, dat onze planeet niet slechts zulke éénzame wandelaars in de hemelruimte afgeeft, doch ook op hare beurt dergelijke vluchtelingen van andere hemellichamen aantrekt, maar de balans is hier in de ontvangsten en uitgaven niet in evenwicht; het aantal der verdwijnende vluchtelingen overtreft verre dat van de nieuwelingen, die aankomen. En op dergelijke overwegingen grondt men tegenwoordig de eenige aannemelijke verklaring voor het feit, dat de maan en de kleinere planeten geen dampkring meer hebben, hoewel zij dien toch vroeger zeker éénmaal bezeten hebben.
Er zijn echter ook omgekeerd plaatsen in het heelal, waar dit onbeheerde goed, dat in de onmetelijke wereldruimte ronddwaalt, weer opgevangen en verzameld, tot nieuwe werelden aaneengevoegd wordt.
| |
| |
Door de, zoozeer in volmaking toegenomen, hulpmiddelen van den nieuweren tijd, door de verbeterde astronomische kijkers, en vooral door de tegenwoordige toepassingen van de photographie van den hemel, is het ontwijfelbare bewijs geleverd, dat zich op sommige plaatsen van het heelal ‘werelden in wording’ bevinden, punten van de wereldruimte dus, waar zich onophoudelijk materie uit de omgeving verzamelt en ophoopt, zich verdicht tot zonnestelsels, op dezelfde wijze, als dit, volgens de, algemeen aangenomen, kosmogonetische hypothese, vóór millioenen en millioenen jaren, ook voor ons zonnestelsel het geval is geweest. Als zoodanig worden namelijk de nevelvlekken beschouwd, die men met sterke kijkers aan den hemel kan waarnemen. De nevel van Andromeda en de spiraalnevel in het sterrenbeeld van de Zwaan zijn dergelijke werelden, die in wording verkeeren en de ontdekking daarvan is één der overtuigendste bewijzen geworden voor de juistheid onzer tegenwoordige beschouwingen aangaande de kosmogonie.
Zooals wij echter in den aanvang reeds zagen, bestaat er een onverbreekbaar verband tusschen ‘worden’ en ‘vergaan’ en eene ‘wereld in wording’ veronderstelt vanzelf en stilzwijgend ook een ‘wereldondergang’ op eene andere plaats van het hemelgewelf. Want die werelden in wording kunnen de materie, welke voor hunne vorming noodig is, alleen ontvangen hebben en nog steeds ontvangen door het verzamelen van den afval der tallooze hemellichamen, die zich in de wereldruimte voortbewegen en bezig zijn te vergaan.
Ook de aarde is zulk een hemellichaam. Want er is een gewichtige en afdoende reden om aan te nemen, dat de aarde op haren weg door de wereldruimte meer onbeheerde materie afgeeft dan zij ontvangt, en wel deze, dat de aantrekkingssfeer van de groote hemellichamen veel verder reikt dan die van de kleinere. En het is veel waarschijnlijker, dat de materie, welke een klein hemellichaam verloren heeft, door een grooter wordt aangetrokken en opgenomen, dan omgekeerd. Ook hier geldt het recht van den sterkste en op die wijze moet dus ook onze planeet eindelijk tot den ondergang gedoemd zijn. Toch zijn in dit feit geen redenen gelegen tot dadelijke ongerustheid voor ons, aardbewoners, want het is een proces, dat uiterst langzaam en onmerkbaar voortgaat, en daarvan zullen zich de gevolgen wellicht eerst over millioenen jaren doen gevoelen.
Is dus de beschouwing van de oorzaken, die op de aarde zelf tot haren ondergang zouden kunnen voeren, van zeer geruststellenden aard, zoo moeten wij thans de vraag beantwoorden, in hoever er gevaren dreigen van de zijde van andere hemellichamen en in de eerste plaats: van de zon.
Wij behoeven er hier niet op te wijzen, welke uiterst gewichtige betrekkingen er tusschen de aarde en de zon bestaan. Niet slechts hangen daarmede het weer en het klimaat van onzen aardbol ten nauwste samen, doch het geheele bestaan van de organische wereld -
| |
| |
en dus ook van de menschheid - is afhankelijk van het zonlicht en de zonnewarmte; de zon is het levenwekkend beginsel van de geheele planten- en dierenwereld en het verlies van de zonnewarmte zou de aarde tot een ijsklomp doen verstijven en inderdaad onvermijdelijk den ondergang van onze planeet na zich sleepen.
Daarbij komt nog, dat tal van andere onmisbare factoren voor 's menschen bestaan slechts door de zonnewarmte tot stand komen. De beweging van het water in de rivieren en van de zee, de mechanische en chemische werkingen van de waterstroomen zijn weer uitsluitend te danken aan de geweldige hoeveelheid mechanische energie, welke in de zon opgehoopt is. De machtige, onophoudelijke polsslag van het hart onzer aarde, de nooit tot rust komende afwisseling tusschen eb en vloed, waarbij de oneindige oceaan zich op en neer beweegt met zijne reusachtige watermassa's en waardoor de vloedgolf tweemalen per dag eene reis om de wereld volbrengt, is eene grootsche uiting van die zonne-energie.
Verder volbrengen de sneeuwvlok en de regendroppel in het gebergte eveneens een rusteloozen en tevens reusachtigen arbeid. Door de zonnewarmte smelten de sneeuwmassa's en de geweldige gletschers in de hooggebergten en met den regen, die zich hier uit de machtige wolken verdicht, stroomt het water met Titanenkracht naar de diepte, voorziet de dalen van de noodige vochtigheid, die onmisbaar is voor den plantengroei en door de mechanische kracht van zijne beweging voert het tevens voortdurend de bestanddeelen der gebergten mede, lost andere chemisch op en stort dit alles uit in de groote aderen van onze planeet: de rivieren, die een transportmiddel zijn voor alle verbruikte stoffen en deze weer wegvoeren naar het kloppende hart onzer aarde: de wereldzee.
De oceaan is de algemeene vergaarbak, waarin zich ten slotte al de ontelbare waterdroppels verzamelen, die op de aarde uit den hemel zijn neergedaald en de eenige drijfkracht voor die algemeene waterbeweging is de zon. Al die droppels hebben elk hun bijzondere rol te volbrengen, als onderdeel van den grooten kringloop der natuur en, ontsproten uit alle mogelijke richtingen, versmelten zij ten slotte in den oceaan weer tot één geheel, en hier is de kringloop van het water weer tot zijn laagsten trap afgedaald. De kracht van den waterdroppel, die alles, wat hij heeft, offerde op het altaar van het organisch leven en van de anorganische processen in den bodem, is hier, op het laagste niveau, dat hij kan bereiken, volkomen uitgeput. Maar dan juist begint voor hem weer een nieuwe levensloop, hij wordt weer met nieuwe kracht, met nieuw arbeidsvermogen bedeeld voor volgende processen en ook dat weer door de bemiddeling van onze eenige, schijnbaar onuitputtelijke levensbron: de zon.
Hoewel van de ontzaggelijke hoeveelheid warmte, welke de zon uitstraalt in de wereldruimte, slechts ongeveer het 2735 millioenste gedeelte de aarde bereikt, zoo is toch dit oneindig kleine onderdeel van de geweldige centraalkracht van ons wereldstelsel voldoende, om den kringloop
| |
| |
van al het bewegende water op onze kleine planeet voortdurend te verzekeren en telkens weer opnieuw dit bewonderenswaardige uurwerk des levens op te winden en in gang te houden.
Het is de zon, die den plantengroei mogelijk maakt en dus het voedsel voor mensch en dieren laat rijpen; zij is het, die ons het bloed door de aderen doet stroomen, die ons de steenkool verschaft, waarmede wij onze kamers verwarmen en onze machines drijven, ons de waterkracht levert voor het voortbrengen van electrischen arbeid, die den wind doet ontstaan, welke onze schepen en windmolens drijft, maar die ook evenzeer de drijfveer vormt van al onzen spier- en hersenarbeid. Aan al het geschapene wordt door de zon leven ingeblazen en vernietiging van de zonnewarmte zou dus gelijkluidend zijn met den ondergang van al het leven op de aarde.
Het zou dus van het grootste gewicht zijn, als wij het vraagstuk konden oplossen van den oorsprong en den vermoedelijken ondergang van de zonnewarmte; als wij dus konden berekenen, hoeveel warmte de zon bevat of produceert en hoeveel daarvan in een bepaalden tijd door de omringende wereldruimte opgenomen wordt. Want in dat geval zouden wij kunnen onderzoeken, in hoever het warmteverlies van de zon weer wordt aangevuld, of hare inkomsten in dit opzicht hare uitgaven dekken en, zoo dit niet het geval is en dus de uitgaven de overhand hebben, hoelang dan de tegenwoordige toestand nog kan duren en wanneer de fatale termijn zal aanbreken, dat, als gevolg van het warmteverlies van de zon, voor onze aarde en hare bewoners onherroepelijk het doodvonnis zal uitgesproken worden en de dood door verstijving zal aanbreken.
Op al dergelijke belangwekkende vragen een afdoend en bevredigend antwoord te geven, is echter voorshands nog niet mogelijk en zal dit waarschijnlijk ook wel nooit worden. Bij de bespreking van dit onderwerp moeten wij er ons dus toe bepalen, den lezer mede te deelen, wat de wetenschap op dit oogenblik daaromtrent aan het licht heeft gebracht.
Dat er op onze aarde, sedert de oudste oertijden, waarvan de historische geologie gewaagt, reeds groote hoeveelheden warmte verloren gegaan zijn, is aan geen twijfel onderhevig. Alle geologische verschijnselen wijzen, in verband met de waarnemingen op andere hemellichamen, op het ontwijfelbare feit, dat de aarde vroeger in een gloeiend vloeibaren toestand verkeerd heeft, met eene ontzettend hooge temperatuur, die het bestaan van alle levende wezens onmogelijk maakte. Eerst in veel latere geologische perioden daalde de temperatuur tot een zoodanigen graad, dat het organisch leven op onze planeet kon bestaan. Ook blijkt uit het karakter der fossiele overblijfselen van planten en dieren en uit de wijzigingen, die flora en fauna der aarde in den loop der tijden ondergingen, dat in de oudere geologische tijdvakken veel hoogere warmtegraden heerschten dan in de jongere en dat de temperatuur steeds
| |
| |
lager werd, hoe meer de tegenwoordige tijd naderde. En thans zijn wij - in zekeren zin althans - reeds een goed eind genaderd tot de temperatuur, waarbij organische processen, en dus ook de levensverschijnselen, onmogelijk zullen worden wegens gebrek aan warmte, zooals zij in den oertijd onbestaanbaar waren wegens overmaat van warmte.
Uit natuurkundige overwegingen kan men afleiden, dat de thermometer nooit lager kan dalen dan tot - 273° C., dus tot 273 centigraden onder nul. Wij weten, dat warmte ontstaat door beweging van de moleculen der lichamen; warmte is een vorm van beweging en vandaar ook, dat zij, zooals in de stoommachine, in mechanische beweging kan omgezet worden, terwijl omgekeerd mechanische arbeid weer warmte kan leveren. Die beweging der moleculen kan sneller of langzamer zijn en, naar gelang daarvan, wordt de temperatuur van het voorwerp hooger of lager.
Nu is aan de snelheid dier beweging geen hoogste grens gesteld, want de moleculen kunnen desnoods over de geheele wereldruimte beschikken voor hunne bewegingen en wij kunnen ons dus voorstellen, dat de temperatuur van een lichaam steeds hooger en hooger stijgt, tot millioenen en milliarden graden. Niet alzoo is dit echter het geval bij het dalen der temperatuur; aan de verlaging van den warmtegraad is eene bepaalde grens gesteld, beneden welke geen verdere daling mogelijk is. Die grens wordt blijkbaar bereikt bij een zoo lagen warmtegraad, dat de moleculen of de atomen tegenover elkaar geen bewegingen meer kunnen volbrengen, dat is dus: als zij elkaar onmiddellijk aanraken. Want dan is er geen beweging der moleculen meer mogelijk, en daar warmte alleen door eene zoodanige beweging kan ontstaan, is er dan ook geen sprake meer van warmte-ontwikkeling.
Wanneer zal nu dit tijdstip, bij voortdurende temperatuursverlaging, aanbreken? Dit punt, dat men de ‘absolute temperatuurgrens’ of het ‘absolute nulpunt’ noemt, kan berekend worden uit de verschijnselen der uitzetting van de gassen bij verschillende temperaturen. Alle volkomen gassen vertoonen, voor dezelfde temperatuursverhooging, ook denzelfden graad van uitzetting en wel zoodanig, dat het volume van het gas, voor elken graad temperatuursverhooging, met 1/273 toeneemt. Men noemt dit den ‘uitzettingscoëfficiënt’ en deze is dus voor alle gassen dezelfde. Omgekeerd wordt natuurlijk, als de temperatuur van het gas met 1° C. verlaagd wordt, zijn volume telkens 1/273 kleiner; alle gassen trekken zich dus bij afkoeling in die verhouding samen.
Nemen wij nu aan, dat eene zekere hoeveelheid van een gas bij eene temperatuur van 0° C., dus bij het vriespunt, een zeker volume V inneemt, dan zal voor dit volume, als wij de temperatuur van het gas trapsgewijs telkens met één graad afkoelen, de ruimte, die het inneemt, ook trapsgewijs voor elken graad met 1/273 afnemen. Bij 0° C. volbrengen de moleculen nog tamelijk snelle bewegingen, doch bij de afkoeling vermindert die beweging meer en meer, daar de moleculen,
| |
| |
door de volumevermindering, elkaar steeds nader komen. Bij eene temperatuursverlaging van 1° C., dus bij eene temperatuur van - 1°. C., zal het volume van het gas blijkbaar bedragen: V - 1/273 V, bij - 2° C.: V - 2/273 V, bij - 100° C.: V - 100/273 V en eindelijk zal bij - 273° C. het volume geworden zijn: V - 273/273 V, dus: V - V = O. Dit beteekent dus, dat elk gas bij eene temperatuur van 273 graden C. onder nul in 't geheel geen volume meer inneemt, dat het in elk geval zich heeft samengetrokken tot de kleinst mogelijke ruimte. De stof kan echter die kleinst mogelijke ruimte slechts dan innemen, als hare kleinste deeltjes elkaar onmiddellijk aanraken. Dan houdt echter natuurlijk ook elke beweging van de moleculen op, er ontstaat geen warmte meer, bij - 273° C. is de absolute, de laagste grens der temperatuur bereikt, beneden welke de thermometer niet verder meer kan dalen; het is het ‘absolute nulpunt.’
Daarmede gaat nu eene ingrijpende verandering van de eigenschappen der stof gepaard; want daar de warmte ook de bron is van alle bewegingen in de natuur, zoo verdwijnen ook alle eigenschappen van dat lichaam, welke daarmede in verband staan. Zulk een lichaam is absoluut hard, daar het de ruimte, die het inneemt, volkomen opvult en de moleculen zich dus niet meer kunnen verplaatsen ten opzichte van elkander; het lichaam is volkomen ondoorzichtig, want de aethergolven van het licht kunnen niet meer tusschen de moleculen doordringen; het is op het gevoel noch warm, noch koud, want de moleculen bewegen zich niet meer en kunnen dus ook aan onze huid geen trillingen meer mededeelen; evenmin kan het voorwerp electrisch worden en het bezit ook geenerlei chemische eigenschappen meer, daar ook deze insgelijks op beweging berusten, in één woord: het is volkomen inerte, doode stof.
Dat wil zeggen: het zou zulks zijn, als wij in staat waren, die absolute temperatuur werkelijk kunstmatig voort te brengen, hetgeen vooralsnog niet het geval is, hoewel men, door de toepassing van de hulpmiddelen der nieuwere wetenschap, deze grens toch reeds merkbaar begint te naderen. Tegenwoordig is men reeds in staat, eene afkoeling tot stand te brengen tot 250 en meer graden onder nul. En bij deze proefnemingen heeft men de genoemde verschijnselen omtrent het verliezen van de gewone eigenschappen der materie volkomen bevestigd gevonden. Bij die uiterst lage temperaturen werden alle processen in de materie steeds trager en onvollediger, hoe meer de warmtegraad daalde. Bij eene temperatuur van - 200° C. hielden zelfs alle bekende chemische verschijnselen reeds volkomen op; alleen de geheimzinnige uitstralende werking van het radium bleef zelfs toen nog voortgaan. Het valt dus niet te betwijfelen, dat, als de temperatuur van de aarde daalde tot het absolute nulpunt, er van geen levensverschijnselen meer sprake zou zijn, daar in dat geval ook alle chemische processen in het dierlijk en plantaardig lichaam onmogelijk zouden worden.
| |
| |
En zonder nu in pessimistische beschouwingen te vervallen, moet toch erkend worden, dat wij, bij vroegere geologische perioden vergeleken, reeds op bedenkelijke wijze tot dat kritieke punt beginnen te naderen. Toen in den oertijd de aarde nog gloeiend vloeibaar was, moet hare temperatuur zeker eenige duizenden graden bedragen hebben, ook aan de oppervlakte. Want de meeste, ons bekende, vulkanische gesteenten kunnen eerst bij ongeveer 2000° C. gesmolten worden en wellicht zijn in het binnenste der aarde wel gesteenten aanwezig, die nog veel moeilijker smeltbaar zijn. En nu ligt tegenwoordig de gemiddelde temperatuur, waarbij zich het leven op de aarde kan ontwikkelen, slechts ruim 20° C. boven het nulpunt, dus nog geen 300° C. boven de absolute temperatuur. De natuur behoeft dus op onze planeet nog slechts een verlies aan warmte te lijden van 300 graden, om het absolute nulpunt te bereiken, doch reeds lang vóór dien tijd zou de voorraad aan energie, waarvan het leven afhankelijk is, zoover uitgeput zijn, dat de ondergang van al het levende een feit zou worden.
Wij wenschen dus thans te onderzoeken, of er reden bestaat tot bezorgdheid omtrent dit punt, en daartoe in de eerste plaats vermelden, wat ons bekend is aangaande de temperatuur en den warmtevoorraad op onze eenige levensbron: de zon.
Eene onmiddellijke bepaling van de temperatuur der zon is natuurlijk met vele moeilijkheden verbonden, wegens den aanzienlijken afstand, waarop zij zich van onze meetwerktuigen bevindt, terwijl bovendien de temperatuurstoestanden van de, tusschen de aarde en de zon gelegen, ruimten slechts zeer oppervlakkig bekend zijn. Alleen de stralende warmte van de zon kan tegenwoordig zeer nauwkeurig gemeten worden met een uiterst fijngevoelig instrument: den bolometer, dat nog temperatuursverschillen aanwijst van een honderdmillioenste deel van een Celsiusgraad.
Met dat instrument kunnen wij echter alleen bepalen, hoeveel stralende warmte van de zon werkelijk op de aarde aankomt, doch wij weten niet juist, hoeveel warmte de zonnestralen op hun weg naar onze planeet reeds aan de wereldruimte en aan den dampkring der aarde afgegeven hebben. Bestonden deze storende invloeden niet, ging dus de warmte van de zon onmiddellijk zonder verlies naar de oppervlakte der aarde over, dan zou men althans het bedrag der stralende warmte van de zonne-oppervlakte, door eene eenvoudige berekening, kunnen vinden. Dit zou kunnen geschieden met behulp van de algemeene wet, waaraan zoowel de licht- als de warmtestralen onderworpen zijn, namelijk: dat de stralende werking afneemt in dezelfde verhouding als de kwadraten van de afstanden, waarbij de afstand tusschen de zon en de aarde nauwkeurig bekend is. Op die wijze komt men tot de ‘zonne-constante’ of ‘solairconstante’, dat is: de grootheid, die aangeeft, hoeveel eene volkomen zwarte oppervlake, ter grootte van een vier- | |
| |
kanten centimeter, in eene minuut warmer wordt, als de zonnestralen loodrecht daarop vallen.
Men kan nu, althans bij benadering, daarbij in rekening brengen, hoeveel van die warmte door onze atmosfeer opgeslorpt wordt en men heeft gevonden, dat de stralende warmte van de zon ongeveer 3 calorieën of warmte-éénheden bedraagt. Dit beteekent dus, dat de zon in elke minuut op de oppervlakte van een vierkanten centimeter zooveel warmte uitstraalt, dat deze voldoende zou zijn, om drie gram water 1 graad Celsius in temperatuur te doen stijgen. Schijnbaar is dit slechts eene onbeteekenende hoeveelheid, maar die toch voldoende is voor het tot stand brengen van al de reusachtige processen, waarover wij zooeven gesproken hebben. Over de geheele oppervlakte der aarde gerekend, wordt dat bedrag reeds hoogst aanzienlijk en als wij nu bedenken, dat dit nog slechts een 2735-millioenste gedeelte voorstelt van de totale warmte, welke de zon uitstraalt, dan kunnen wij ons eenigszins er eene voorstelling van maken, welk een geweldige voorraad aan warmte, dus ook aan levenskracht, nog steeds op de zon beschikbaar is.
En als wij die geruststellende uitkomst vernemen, dan is de vraag, of de temperatuur der zon langzamerhand afneemt, eigenlijk voor ons van weinig belang; want al ware dat het geval, dan zou dit toch zoo weinig bedragen, dat het verschil eerst na onmetelijke tijdruimten bemerkbaar zou zijn.
Doch bovendien geeft de kennis der solairconstante ons nog geen uitsluitsel over de eigenlijke temperatuur van de zon; zij leert ons alleen, hoeveel warmte de zon afgeeft, maar dit is ook in hooge mate afhankelijk van den aard der stoffen aan de oppervlakte der zon en van het meerdere of mindere uitstralend vermogen daarvan.
Dit is de reden, dat men, onder allerlei verschillende onderstellingen, tot vóór korten tijd bij deze berekening nog tot zeer uiteenloopende resultaten kwam; de schattingen van die temperatuur wisselden zelfs af tusschen 5000 en eenige millioenen graden. In den nieuweren tijd zijn die cijfers echter, met behulp van de steeds gevoeliger methoden en instrumenten, tot veel engere grenzen teruggebracht en men kan tegenwoordig, met vrij groote waarschijnlijkheid, de temperatuur van de oppervlakte der zon op ongeveer 8000 graden stellen, waarbij men echter nog eene speling dient aan te nemen van 1000 graden boven of beneden dat bedrag.
Dit zou dan echter nog slechts gelden ten opzichte van de temperatuur aan de oppervlakte der zon. In het inwendige van dit hemellichaam moeten warmtegraden heerschen, die nog onvergelijkelijk veel hooger zijn; want het inwendige der zon, dat niet met de koudere omgeving in aanraking is, moet uit den aard der zaak veel warmer zijn dan het uitwendige, dat voortdurend warmte aan die omgeving afstaat. Kenden wij de verhouding tusschen deze beide grootheden, dan zou ook het
| |
| |
bedrag van het warmteverlies van de zon, ook met het oog op de toekomst van ons centraalgesternte, berekend kunnen worden.
De temperatuur van het inwendige der zon is echter insgelijks weer van vele andere bijzondere omstandigheden afhankelijk en wel in de eerste plaats van de geweldige drukking, die de uitwendige lagen op het inwendige uitoefenen. Immers: door mechanische drukking of samenpersing wordt warmte vrij, gelijk hamer en aanbeeld warm worden bij het op elkander slaan. Die drukking moet in elk geval ontzaglijk groot zijn en eenige millioenen atmosferen bedragen, dat is: eenige millioenen malen grooter zijn, dan de drukking van onzen dampkring, onze atmosfeer.
Deze omstandigheid is nu echter voor ons weer eene reden tot groote gerustheid aangaande de beweerde afkoeling van de zon. Door de uitstraling van warmte aan de buitenzijde heeft aldaar afkoeling plaats, waarvan natuurlijk het onvermijdelijk gevolg is: vermindering van volume, samentrekking en ineenkrimping van de massa der zon. Die samentrekking moet juist bij de zon veel aanzienlijker zijn dan bij de aarde, daar deze laatste reeds volkomen vast is en zich dus slechts weinig kan samentrekken, terwijl de zon, hoewel wij nog niet met volstrekte zekerheid weten, of zij in haar geheel een vast, vloeibaar of zelfs in hoofdzaak gasvormig lichaam is, toch in elk geval, wat hare buitenste lagen betreft, nog een witgloeiende gasbol is, waar die samentrekking dus oneindig veel sterker en de warmteontwikkeling, als gevolg daarvan, ook veel grooter zal zijn.
De zon kan zich dus nog in aanzienlijke mate samentrekken en bezit daardoor, als 't ware, nog eene voortdurende bron van warmte in zich zelve. Terwijl zij aan de buitenzijde warmte afgeeft en dus kouder wordt, trekt hare massa zich dientengevolge samen en door de geweldige drukking, welke van die volume-vermindering het gevolg is, wordt hare temperatuur juist weer hooger. Het is dus slechts de vraag: welk van deze warmte-processen de overhand heeft. Men heeft berekend, dat reeds eene vermindering van de lengte der middellijn van de zon met slechts 1/10 van een secondeboog, zooveel warmte-ontwikkeling tengevolge zou hebben, dat deze voldoende zou zijn, om het warmteverlies van de zon gedurende ongeveer 2000 jaren aan te vullen. Dit zal dus eerst na zooveel jaren met zekerheid vastgesteld kunnen worden door het meten van de middellijn der zon; blijkt deze dan zooveel kleiner te zijn geworden als het genoemde bedrag, dan zou daaruit volgen, dat de hoeveelheid warmte op de zon sedert dien tijd niet verminderd was.
Eerst na verloop van 20 eeuwen zal men dus omtrent dit punt zekerheid kunnen verkrijgen. Doch de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de temperatuur van de zon dan blijken zal niet verminderd, doch juist nog toegenomen te zijn; zoodat evengoed de kans bestaat, dat ook de temperatuur der aarde dan veel hooger is geworden. Het organisch
| |
| |
leven zou dan ten slotte niet door te lage, doch door te hooge temperatuur onmogelijk gemaakt worden. Intusschen zullen eerst in de volgende duizendtallen van jaren de waarnemingen van de zon ons op die wijze volkomen nauwkeurig uitsluitsel kunnen geven over de vraag, of wij door den hond of door de kat zullen gebeten worden, in casu: of wij den ondergang tegemoet zullen gaan door te groote koude of door te groote hitte, eene keuze, die onze nakomelingen van eenige duizenden jaren na dato zeker wel tamelijk ‘koud’ zal laten.
Dat de zon in zich zelve, door de samentrekking harer massa, eene rijkelijke bron van warmte bevat, hare temperatuur dus waarschijnlijk niet afneemt, behoeft nog niet in tegenspraak te zijn met de verlaging der temperatuur op onze aarde, waarop wij boven wezen. Dit verschijnsel toch is niet slechts van de temperatuur der zon afhankelijk, doch tevens van verschillende andere kosmische of tellurische (aardsche) processen. Wijzigingen in den stand van de aardas ten opzichte van de zon of in den omloop om dit centrum, veranderingen in de verdeeling van land en water op de aarde en meer dergelijke verschijnselen kunnen groote variaties in de temperatuurstoestanden op onze planeet ten gevolge hebben.
Zoo kan de temperatuur op de aarde ook aanzienlijk verlaagd zijn door de vorming der onmetelijke steenkolenvelden in de aarde. Deze fossiele brandstof is oorspronkelijk ontstaan uit het koolzuur van de lucht, die vroeger veel meer van dit gas bevatte dan tegenwoordig en waarvan de weelderige plantengroei in de oudere geologische tijdperken het gevolg was. Door dien rijken plantengroei werd steeds meer en meer koolzuur aan den dampkring onttrokken en zuurstof afgegeven en werd de lucht daardoor niet slechts langzamerhand geschikt voor het dierlijke leven, dat vroeger onmogelijk was, doch tevens, door het verlies van het koolzuur, steeds minder warmte-absorbeerend. Zoo kon dus de temperatuur van de aardsche atmosfeer lager worden, zonder dat er sprake behoefde te zijn van eene vermindering der stralende warmte van de zon.
De mogelijkheid blijft echter niet uitgesloten, dat, hoewel het totale bedrag aan warmte, dat de zon in een zekeren tijd produceert, gemiddeld weinig verandering ondergaat, er van tijd tot tijd door andere omstandigheden, zooals bijvoorbeeld door eene tijdelijke vermeerdering van de afmetingen en het aantal der zonnevlekken, voorbijgaande koudere perioden zullen aanbreken, zooals dit in vroegere geologische tijdperken ook reeds meermalen het geval is geweest.
Dat er een zeker verband bestaat tusschen den toestand van de zon, vooral wat de processen aan de oppervlakte onzer licht- en warmtebron betreft, en sommige natuurverschijnselen op de aarde, die anders volkomen onverklaarbaar zouden zijn, mag thans wel met besliste zekerheid aangenomen worden. Dit is, onder andere, het geval geweest met den geweldigen magnetischen storm, dat is: met de aanzienlijke
| |
| |
storingen in het aardmagnetisme, die op den 31sten October van het jaar 1903 waargenomen werden en met de periodieke variaties van het aardmagnetisme, welke gebeurtenissen gebleken zijn in duidelijk verband te staan met de wijzigingen van de oppervlakte der zon en vooral met het verschijnen en verdwijnen der zonnevlekken, wier aantal en afmetingen aan zeer groote variaties onderhevig zijn.
Met zekerheid is althans vastgesteld, dat eene aanzienlijke vermeerdering en uitbreiding der zonnevlekken reeds eene groote verlaging van de temperatuur der aarde zou tengevolge hebben, wegens de daardoor verminderde uitstraling van warmte door de zon.
Gelukkigerwijze is echter zulk eene vermindering van de uitstraling der zon niet van blijvenden aard, want reeds in hetzelfde jaar, waarin die afkoeling door het toenemen van de zonnevlekken waargenomen werd, was de temperatuur van de aarde en de hoeveelheid warmte, die deze van de zon ontvangt, weer aanzienlijk gestegen. Aangaande dit punt zijn belangwekkende waarnemingen gedaan door den astronoom A. Stentzel te Hamburg, die eene duidelijke betrekking heeft kunnen aantoonen tusschen de zomerhitte van het jaar 1904 en het aantal van de zonnevlekken in dien tijd.
Redenen tot ongerustheid voor onze onmiddellijke belangen zijn dus ook hierin niet gelegen. Het saldo aan energie, dat de balans van de zonnekrachten nog aanwijst, is hoogst aanzienlijk en ondergaat, over zekere perioden gerekend, geen merkbare vermindering. Wel hebben er, sinds den tijd, dat men meer nauwkeurige temperatuursbepalingen op de aarde is gaan verrichten, tijdelijke veranderingen of schommelingen van het klimaat plaats gehad, maar eene blijvende vermindering of vermeerdering van den voorraad aan warmte op de geheele aarde heeft men niet kunnen vaststellen. De stralende warmte van de zon, die zij aan de aarde doet toekomen, blijft, bij alle waargenomen schommelingen, gemiddeld dezelfde. Het kapitaal aan warmte van 300 Celsius-graden, dat, gelijk wij zagen, voor ons nog beschikbaar is, vóór het absolute nulpunt bereikt wordt, schijnt, althans sedert vele eeuwen, niet merkbaar aangebroken te zijn en is zoo goed als intact gebleven.
Eene andere vraag is echter: of in de toekomst - zij het ook eerst op langen termijn - toch nog niet door andere oorzaken eene aanzienlijke vermindering der zonne-energie zou kunnen verwacht worden, die voor het bestaan op aarde voor onze nakomelingen noodlottig kan zijn. En inderdaad schijnen er redenen te zijn, die latere catastrophen in dit opzicht niet geheel en al buitensluiten.
Die oorzaak zou gelegen kunnen zijn in de beweging van de zon door de wereldruimte; want het is bekend, dat ook de zon geenszins stil staat, al is dit ook schijnbaar voor ons het geval. Integendeel: de zon beweegt zich met een ontzaglijke snelheid voorwaarts door het hemelgewelf en wij maken natuurlijk die beweging mede. Op die wijze leggen wij op onze reis door het heelal jaarlijks geweldige afstanden
| |
| |
af en reeds na enkele duizenden jaren zouden wij op deze reis in geheel andere streken van de wereldruimte kunnen aanlanden, b.v. in de nabijheid van de dichtstbijzijnde vaste ster. En het is zeer goed mogelijk, dat wij op die vaart nu eens hemelstreken doorvliegen, die rijk - dan weer andere, die arm aan sterren zijn en dit verschil kan een merkbaren invloed hebben op de temperatuur der werelden van ons zonnestelsel.
De zon maakt dus, met de haar omringende planeten en hare manen, eene ontzaglijke wereldreis, op welke zij met aanzienlijke snelheid heensnelt in de richting van het sterrenbeeld Hercules. Op dien reuzentocht bezoekt ons zonnestelsel somtijds veel koudere streken, waar zich weinig vaste sterren bevinden - dan weer warmere gedeelten van de wereldruimte, welke rijk zijn aan die hemellichamen. En aan die omstandigheid hebben sommige geologen dan ook de wijzigingen, welke de temperatuurs-toestanden der aarde in vroegere geologische tijdperken telkens ondergingen, willen toeschrijven. Gedurende de steenkoolperiode, met haren tropischen plantengroei, zou het zonnestelsel zich in eene sfeer bevonden hebben, waar talrijke vaste sterren met hooge temperatuur voorkomen, terwijl de aarde in den ijstijd hare gebiedster zou gevolgd zijn in streken, die arm aan sterren waren. Komt zij weer in eene dergelijke buurt terecht, dan hebben wij eene nieuwe ijsperiode te wachten en zou dus aan het organisch leven op aarde - en daarmede ook aan ons bestaan - door bevriezing een einde kunnen komen.
Doch voorloopig make men zich, althans omtrent dit punt, nog niet al te bezorgd, want deze geheele voorstelling van zaken is nog slechts een product van de phantasie en berust alleen op conjecturen. Het eigenlijke doel van de groote reis van ons zonnestelsel is nog een onopgelost probleem - doch wij hebben, zonder het ‘waarom’ te kennen, slechts te gehoorzamen aan de wetten der aantrekkingskracht en onze moeder, de zon, gehoorzaam te volgen, waarheen zij ook verkiest te gaan.
Bovendien staan er toch ook weer andere, en ontwijfelbaar gunstige, omstandigheden tegenover eene mogelijke afkoeling van de zon. Bij hare bewegingen door het wereldruim ontmoet de zon ook ontzaglijke hoeveelheden nieuwe stof, die zich met haar vereenigt: het reeds genoemde ‘kosmische stof.’ Door deze vereeniging van de zon met dit kosmische stof en met meteoorsteenen of andere vaste massa's aan den hemel, die hare baan kruisen, moet de temperatuur van de zon ontwijfelbaar in aanzienlijke mate stijgen. Want als wij bedenken, dat de meteoorsteenen en de zoogenaamde ‘vallende sterren’, die in den dampkring van de aarde terecht komen, alleen reeds door de kolossale wrijving bij hunne beweging gaan gloeien en ontbranden, zoodat zij eene geweldig hooge temperatuur aannemen, dan kan het niet anders, of de stofmassa's, die zich in de zon storten en die in elk geval eene nog veel grootere snelheid hebben aangenomen, moeten ook tot eene nog veel aanzienlijken warmte-productie aanleiding geven.
| |
| |
Door oudere sterrenkundigen werd zelfs wel aangenomen, dat de warmte, welke door deze, zich in de zon stortende, stofmassa's ontstaat, voldoende zou zijn, om het verlies aan warmte door uitstraling van de zon volkomen te dekken. Tegenwoordig weet men, dat die meening niet juist is; maar toch leveren die stofmassa's van andere hemellichamen, die met de zon samentreffen, een niet onaanzienlijk bedrag van die warmte. En zoo blijkt ook hier weer, hoe de dood de oorsprong is van een nieuw leven, dat het vergaan steeds gevolgd wordt door het worden; want de ondergang van die kleinere werelden aan den hemel levert weer stofmassa's voor de grootere, die daaruit weer nieuwe levenskracht en een langeren levensduur putten.
Hebben wij alzoo, wat de toekomst van de aarde betreft, ook met de zon op tamelijk bevredigende wijze afgerekend, zoo blijft ons thans nog het bespreken over van de gevaarlijkste en meest voorkomende nachtmerrie der ongeluksprofeten: de botsingen van de aarde met andere hemellichamen, inzonderheid met de kometen.
Kometen zijn steeds een cauchemar geweest van alle wereldprofeten en in het bijzonder van den, thans overleden, zwartgalligsten onder dit gilde: Rudolf Falb. Zijne sombere voorspelling, in de laatste jaren van de 19de eeuw uitgesproken, luidde als volgt: ‘Nog vóór de nieuwe eeuw aanbreekt, zal een in de maand November ons voorbijsnellende komeet, eene opruiming houden onder de toestanden op deze aarde, die reeds sinds lang onhoudbaar geworden zijn.’ Volgens nadere aankondiging van Falb zou deze najaarsopruiming plaats hebben op den 13den November 1899, doch wij behoeven niet te zeggen, dat zij ‘wegens onvoorziene omstandigheden’ voor onbepaalden tijd uitgesteld werd. Daarom willen wij thans onderzoeken, of wellicht eene dergelijke botsing in de naaste toekomst te verwachten is en, zoo ja, wat wij daarvan te duchten zullen hebben.
De kometen vormen inderdaad een zeer eigenaardig en bijzonder slag van hemellichamen, zoowel wat haar vorm, als hare bewegingen betreft en zij ontvangen in zoover slechts haar verdiende loon, als men hier op aarde haar verschijnen met eenig wantrouwen begroet. Terwijl zich ons zonnestelsel, evenals andere stelsels in de wereldruimte, aan het gewapend oog steeds voordoet als een geheel, dat bewonderenswaardig georganiseerd is, als een welgeordende staat, waarin vaste orde en regelmaat heerschen en waar al de planeten, met hare manen en de honderden kleinere asteroïden, als gehoorzame en trouwe onderdanen, slechts aan ééne machtige opperheerscheres, de zon, onvoorwaardelijk onderworpen zijn, zoo komen er toch van tijd tot tijd binnen het gebied van deze monarchie ook wel eens vreemdelingen te gast, als zwervelingen uit andere streken, die binnen ons zonnestelsel verdwalen, doch overigens daarmede in geenerlei betrekking staan.
In weerwil toch van alle onomstootelijke wetten en van de onver- | |
| |
anderlijke regelmaat in de natuur, kunnen zich daar toch ook wel onverwachte wendingen voordoen, die niet vooruit waren te voorzien. Wel zijn alle natuurwetten als zoodanig en op zichzelf onveranderlijk; maar de verschijnselen in het heelal zijn afhankelijk van tal van verschillende wetten en de mogelijkheid is dus niet uitgesloten, dat deze tegen elkaar inwerken of met elkaar in botsing komen. En als dit geval zich aan den hemel voordoet, dan ligt het voor de hand, dat daarvan voor ons, aardbewoners, een gevoel van onzekerheid en onbetrouwbaarheid het gevolg is, dat, bij eene oppervlakkige beoordeeling, weinig goeds voorspelt.
Iets van dien aard is nu ook het geval met de hemellichamen, die wij staartsterren of kometen noemen (van het Gr. komes = staart). Toch hebben deze zonderlinge bewoners van den hemel in den aanvang van hunne verschijning niets schrikverwekkends; zij doen zich dan eenvoudig aan het gewapend oog voor als eene lichtgevende massa, die het uiterlijk heeft van een nevelvlek, doch die zich beweegt en van vorm verandert.
Later ziet men op een zeker punt in die schijnbare nevelmassa eene verdichting van licht ontstaan, de zoogenaamde ‘kern’, en terwijl de komeet steeds schijnt te groeien, daar zij ons, door hare beweging, meer en meer begint te naderen, vormt zich, om die kern heen, een omhulsel of hoofd en, als verlengsel daarvan, ontstaat eene lange, lichtgevende streep of ‘staart’. Overigens bestaat er nog veel verschil in het uiterlijk van de kometen, terwijl de staart ook wel eens ontbreekt.
In weerwil van haar onschuldig uiterlijk hebben toch de kometen den menschen te allen tijde den angst en schrik op het lijf gejaagd. Reeds in de oudste tijden, en toen vooral, daar destijds het bijgeloof nog zoo groot en algemeen was, werd de verschijning van eene komeet aan den hemel steeds als iets dreigends en onheilspellends beschouwd. De staarten werden vergeleken met vlammen, bezems of dolken, of men beschouwde ze als ‘tuchtroeden Gods’, waarmede de menschen op aarde, zoowel in geestelijken als stoffelijken zin, gekastijd zouden worden. Vandaar ook dat, volgens de kroniekschrijvers, allerlei noodlottige wereldgebeurtenissen met het verschijnen van kometen aan den hemel samenvielen. De dood van Julius Caesar zou vooraf door eene komeet aangekondigd zijn en evenzoo de beruchte zwarte pest, die indertijd in westelijk Europa zulke verschrikkelijke verwoestingen aanrichtte. Ook de verwoesting van Karthago en de dertigjarige oorlog waren, naar men beweerde, door de verschijning van eene komeet voorafgegaan.
Die vrees voor kometen bepaalde zich echter volstrekt niet tot de oudere onbeschaafde tijden, toen men haar kosmische natuur nog niet kende, doch zelfs in de meer ‘verlichte’ tijden van de tweede helft der negentiende eeuw, toen men reeds wist - of althans kon weten - dat deze hemellichamen meestal op vele millioenen kilometers afstands van onze aarde hun vast voorgeschreven banen volgen, heette eene komeet
| |
| |
nog steeds een voorbode te zijn van oorlog, pest of hongersnood en zelfs nog in 1858 vervulde de komeet van Donati het landvolk met een onuitsprekelijken angst. En in onzen ultra-modernen tijd zijn het zelfs nog wel geleerden, zooals Falb, die aan de kometen zulke kwade bedoelingen toeschrijven. Ja, zij gaan zelfs nog veel verder, want terwijl men zich vroeger bepaalde tot het voorspellen van ziekte of oorlog en onze landgenoot Mulerius in 1618 de meening verkondigde, dat de kometen invloed uitoefenen op de wereldgeschiedenis, brengen deze moderne profeten het verschijnsel zelfs in verband met niets meer of minder dan den ondergang der wereld.
Dat in vroegere, onbeschaafde tijden dergelijke bijgeloovige meeningen konden wortel schieten, is althans verklaarbaar; te meer, daar het zonderlinge uiterlijk van deze hemellichamen, doch meer nog het schijnbaar onbetrouwbare van hunne bewegingen, die onmiddellijk naar de aarde gericht schenen te zijn, daartoe gereede aanleiding gaven. Immers: van de boven genoemde bewonderenswaardige orde en regelmaat van het overige zonnestelsel is bij de beweging der kometen aan den hemel, althans voor den oningewijde, niets te bespeuren. Zij behooren niet tot de geregelde onderdanen van onze koningin des lichts, zooals de planeten, doch het zijn vreemde indringers, die ons zonnestelsel slechts tijdelijk met een bezoek vereeren en daar, als echte vagebonden, een zwervend zigeunersleven leiden. En niet alleen ons zonnestelsel geniet de eer van die bezoeken, doch de kometen zwerven bij millioenen door het onmetelijke heelal en bezoeken op hare zwerftochten ook tal van andere zonnestelsels.
Intusschen is ook dat zwervend leven slechts schijn, want de kometen volgen bij hare beweging door het heelal evenzeer bepaalde banen als alle andere hemellichamen. Hare banen schijnen ons slechts daarom zoo vreemd en onregelmatig toe, omdat zij een geheel anderen vorm en richting hebben dan die van de bekende planeten. Zelfs bewegen de kometen zich, als zij in ons zonnestelsel aangekomen zijn, ook onder den invloed der zon om deze heen en evenzoo om andere planeten, als zij in de nabijheid van deze komen, want zij zijn natuurlijk ook onderworpen aan de algemeene aantrekkingskracht. Doch de banen der kometen zijn niet bijna cirkelrond, zooals bij de planeten en hebben niet alle ongeveer dezelfde richting zooals deze, doch zij zijn zeer langgerekt en hebben zeer uiteenloopende hellingen.
Juist wegens dien eigenaardigen excentrischen en langgestrekten vorm van hare loopbanen zijn de bezoeken, die de kometen aan ons zonnestelsel brengen, in den regel slechts zeer kort en om dezelfde reden ziet men, na zulk een bezoek, denzelfden zwerver slechts zelden terug. Er zijn slechts ongeveer 18 kometen waargenomen, welke ellipsen beschrijven, die betrekkelijk weinig in de lengte uitgerekt zijn en deze bezochten ons dan ook herhaaldelijk of bezoeken ons, voor een deel, nog steeds bij hernieuwing. En dat ook hierbij wel degelijk orde en
| |
| |
regelmaat heerschen, blijkt daaruit, dat men die komst van zulke oude bekenden jaren te voren kan voorspellen.
Een der meest bekende van deze wereldvagebonden, die ons geregeld bezoeken, is de komeet van Encke, die in 1901 opnieuw aan den hemel verschenen was en waarvan toen ook weer tijd en plaats voor het volgend bezoek berekend werden. Dit bezoek werd dan ook te bestemder plaatse en juist op tijd afgelegd, want op den 11den September 1904 werd deze oude bekende weer aan den hemel ontdekt door Kopff aan het observatorium te Heidelberg, en wel zeer dicht in de nabijheid van de vooruit berekende plaats. Deze komeet naderde toen de zon, en dus ook de aarde, nog tot in Januari 1905 en zij werd in dien tijd steeds duidelijker zichtbaar, om zich daarna weer langzamerhand uit onze omgeving te verwijderen. Dit is de snelste van de bekende periodieke kometen, want zij keert telkens na 3⅓ jaar weer naar de zon terug, zoodat wij ons ongeveer in Januari 1908 weer op hare komst kunnen voorbereiden.
De wereldondergangskomeet van Falb in 1899 was de zoogenaamde Tempel I, aldus genoemd, omdat zij voor het eerst ontdekt werd door Tempel te Marseille in December 1865. Zij baarde toen onder de sterrenkundigen groot opzien wegens hare korte loopbaan en haar bijzonder geringen afstand van de aarde. Hare helderheid nam toen echter snel af en zij werd het laatst gezien op den 9den Februari 1866 door Oppolzer te Weenen, die ook hare baan nauwkeurig bestudeerde. Daar hierbij voor den omloopstijd gemiddeld 33,18 jaren gevonden werd, moest Tempel I ongeveer in 1899 terugkeeren en daarbij noodzakelijk de wereld verwoesten, aan welke afspraak zij zich echter niet gehouden heeft.
Komt namelijk eene komeet zoo dicht in de nabijheid van de zon of één der planeten, dat de aantrekkingskracht van deze zich kan doen gelden, dan wordt de vagebond, zooals men dit uitdrukt, door de planeet ‘gevangen,’ dat is: de komeet wordt nu gedwongen, aan de aantrekkingskracht van de planeet te gehoorzamen en zich in de genoemde kleinere ellipsen om de zon, in plaats van hare oorspronkelijke, zeer langwerpige baan te bewegen. Zij wordt dan eene zoogenaamde ‘periodieke komeet’ en behoort dan tot de blijvende onderdanen der maatschappij van ons engere zonnestelsel Doch dit is niet steeds voor goed het geval, want het kan gebeuren, dat de planeet den indringer weer van zich afstoot tot in zijn oorspronkelijke baan, tot op groote afstanden van ons zonnestelsel, waardoor hij dan weer voor goed uit ons gezichtsveld verdwijnt.
Omtrent den aard van de massa der kometen waren de meeningen tot vóór eenigen tijd zeer tegenstrijdig en in vroegere tijden heerschten daaromtrent zeer zonderlinge denkbeelden. En juist omdat men den waren aard van dit landloopersgespuis niet kende, koesterde men er zulk eene groote vrees voor. Van den zoogenaamden kop of kern is
| |
| |
zelfs tot op heden niet met zekerheid te zeggen, of het werkelijk een vast lichaam is.
En toch zou juist de kennis van dit punt van zoo groot gewicht zijn, met het oog op eene mogelijke botsing met de aarde. Men weet alleen zeker, dat de kern iets van stoffelijke natuur is, iets wat van den staart zelfs niet met zekerheid kan beweerd worden en hetgeen zeer onwaarschijnlijk is. Immers: het licht van dien staart is zoo zwak en de stof, waaruit hij dan zou moeten bestaan, zoo ijl, dat zulk een staart, die duizenden kilometers dik is, nog niet eens het licht van eene zwakke ster kan onderscheppen. Voor al onze fijnste waarnemingsmethoden is de kometenstaart een volkomen ‘niets,’ dat, behalve op het oog door zijn licht, geenerlei andere werking uitoefent, zooals toch bij eene stoffelijke massa het geval zou moeten zijn. Het volkomenste luchtledig, dat wij in onze natuurkundige laboratoria kunnen voortbrengen, is, bij een kometenstaart vergeleken, nog eene dichte gasmassa. Want als de geweldig groote ruimte van zulk een staart ook slechts met zooveel materie opgevuld ware, als er bijvoorbeeld nog steeds overblijft in onze Röntgenbuizen, dan zou dit, bij de ontzaglijke afmetingen van den staart, gezamenlijk toch nog zooveel bedragen, dat de aantrekkende werking van deze stofmassa op de overige hemellichamen duidelijk merkbaar zou moeten zijn. Iets dergelijks nu is, zelfs bij de nauwkeurigste onderzoekingen, nooit waargenomen.
Tegenwoordig wordt dus meer en meer de meening gehuldigd, dat de kometenstaarten volstrekt niets stoffelijks, niets werkelijks zijn, doch dat men daarbij slechts te doen heeft met een optisch-electrisch verschijnsel, dus met een, door electriciteit te voorschijn geroepen, lichtverschijnsel, zooals wij dit ook zoo prachtig kunnen waarnemen in de Crookes'sche of Hittorff'sche buizen, die immers insgelijks zooveel mogelijk luchtledig en van alle stofdeeltjes bevrijd zijn. Voor deze beschouwing pleit ook de omstandigheid, dat de staart van de komeet zich steeds van de zon afwendt, in welke richting zich ook de kop moge bewegen.
In de buizen van Crookes ontstaat een prachtig lichtverschijnsel, als men de beide polen met een inductietoestel van Ruhmkorff verbindt en dan tusschen die polen krachtige electrische ontladingen laat overgaan. Zeker is het, dat door de zon aanzienlijke electrische krachten ontwikkeld worden, die, zelfs op een grooten afstand, zeer goed zulke lichtverschijnselen zouden kunnen teweegbrengen. Het is echter bekend, dat zulk een electrisch lichtverschijnsel niet zou kunnen ontstaan in eene volkomen luchtledige ruimte, daar voor het overgaan van de electrische ontladingen eene, zij het dan ook nog zoo ijle, stofmassa noodig is. Die rol kan echter zeer waarschijnlijk vervuld worden door het uiterst fijne wereldstof, het zoogenaamde ‘kosmische stof’, dat allerwegen in de oneindige ruimte van het heelal voorhanden is.
Hebben wij alzoo niets te duchten van den staart van het zoo ge- | |
| |
vreesde monster aan den hemel, zoo is thans nog de vraag, welke gevaren ons kunnen bedreigen van den kop. Deze bestaat zonder eenigen twijfel uit eene werkelijke stofmassa, want anders zou de komeet niet door de zon aangetrokken kunnen worden, gelijk wij zagen, dat feitelijk het geval is. En men heeft zelfs kunnen vaststellen, dat deze stof van ongeveer denzelfden aard moet zijn als die van de planeten. Want vooreerst heeft men gevonden, dat zij door de zon volkomen op dezelfde wijze aangetrokken wordt en dat deze aantrekkingskracht nauwkeurig even groot is als die, waardoor alle planeten hare banen om de zon beschrijven. Maar men ziet bovendien, dat uit het inwendige van den kop, bij het naderen van de zon, lichtgevende stoffen stroomen, wier scheikundige samenstelling men met den spectroscoop kan onderzoeken. En dit chemisch onderzoek heeft vooreerst geleerd, dat het licht van eene komeet niet uitsluitend bestaat uit teruggekaatst zonlicht, doch dat het ten deele door de kern zelf uitgestraald wordt, hetgeen een nieuw bewijs is voor hare stoffelijke natuur. Verder bleek, dat in die kernen dezelfde chemische elementen voorkomen als op andere hemellichamen en dat daaronder, evenals op deze, vooral de elementen waterstof, ijzer en natrium vertegenwoordigd zijn.
In vroegere tijden heerschten ook omtrent den aard van die stofmassa der kometen de vreemdsoortigste en avontuurlijkste voorstellingen. Volgens den Griekschen natuuronderzoeker Aristoteles zouden de kometen bestaan uit brandende massa's van vetdampen, die uit de aarde opgezogen worden. Later beweerden anderen, dat de staart, bij de nadering van de aarde, over deze een regen van petroleum zou uitstorten. Newton heeft voor het eerst aangetoond, dat de kometen op dezelfde wijze aan den invloed der zon onderworpen zijn als de planeten.
Toch heeft men ook later gevonden, dat koolwaterstofgassen, die inderdaad op petroleum gelijken, één der bestanddeelen vormen van den kop der kometen. Tegenwoordig neemt men aan, dat de kop van de komeet uit eene vaste kern of uit een groot aantal van die kernen bestaat en dat deze omgeven zijn door eene bolvormige massa van gasvormige koolwaterstoffen, dus door een bol van petroleumdampen, die bovendien nog vermengd zijn met allerlei andere gassen, onder andere ook met dampen van het vergiftige blauwzuur.
Al hebben wij dus van den staart niets te vreezen, zoo zou toch eene botsing van de aarde met zulk een gloeienden reuzen-petroleumbom verre van aangename gewaarwordingen bij ons opwekken, ook wegens de vaste kern, die hij insluit. Want wel is waar zijn de kometen betrekkelijk slechts zeer kleine hemellichamen - hoewel ook de verschijning in ons zonnestelsel van grootere niet uitgesloten is - en neemt men gewoonlijk aan, dat hare grootte niet veel meer bedraagt dan 1/1000 van die onzer aarde, maar reeds een stoot van zulk een voorwerp zou toch reeds hoogst noodlottige gevolgen kunnen hebben. Die grootte toch komt overeen met die van een bol met een straal van
| |
| |
100.000 meters. De botsing van de aarde met een vast voorwerp van dien omvang en dat ons nadert met eene snelheid van duizenden kilometers in de seconde zou, door den schok der vaste massa's, eene geweldige hitte ontwikkelen, waardoor de aardkorst zou opensplijten en hare vulkanische massa's zouden ontsnappen. Bovendien zouden de gloeiende petroleumdampen een groot gedeelte van de aarde in vuur en vlam zetten en de verstikkende gassen zouden alle leven vernietigen.
Vooral voor de genoemde komeet Tempel I, het schrikbeeld van Falb, zou de botsing met de aarde, indien zij werkelijk had plaats gehad, verschrikkelijke gevolgen gehad hebben. Want deze komeet beweegt zich in hare baan om de zon, in tegengestelde richting als de aarde, met eene snelheid van 33000 meters in de seconde, dat is 60 of 70 malen sneller dan een kanonskogel op het oogenblik, dat hij den loop van een Kruppkanon verlaat.
Gelukkig zijn echter ook de gevaren, die ons wegens zulk eene botsing met de kern der kometen boven het hoofd zouden hangen, zoo goed als denkbeeldig en dat reeds eenvoudig uit hoofde van de uiterst geringe kansen op zulk eene botsing. Dat er onder de kometen ook enkele zijn, wier baan die van de aarde te eeniger tijd moet kruisen, is een feit en de mogelijkheid zou dus niet uitgesloten zijn, dat, als beide hemellichamen eens op hetzelfde oogenblik op dit kruisingspunt aankwamen, eene botsing onvermijdelijk zou zijn. En uit den omloopstijd van de komeet zou het tijdstip van die botsing zelfs nauwkeurig berekend kunnen worden.
Er was nu vroeger inderdaad zulk een hemelvagebond, die het op den ondergang van de aarde scheen toe te leggen, namelijk: de komeet van Biela. Deze bewoog zich, volgens de berekeningen, in eene zeer kleine ellips om de zon, zoodat zij telkens na 6½ jaren weer terugkeerde en wel in een punt, dat zeer dicht bij de plaats in de baan der aarde gelegen was, waar deze in het laatst van November aankomt. Zij bevond zich echter, bij hare bezoeken aan onze hemelstreken, niet altijd in zulk een gunstigen stand, dat zij voor ons zichtbaar was en men had haar bijvoorbeeld nog alleen waargenomen in 1772 en 1805. Toen werd zij in 1826 opnieuw ontdekt door den Oostenrijkschen kapitein von Biela, naar wien zij ook genoemd werd. Deze toonde toen door berekening aan, dat het dezelfde komeet was, die voor het laatst in 1805 gezien werd en voorspelde tevens met groote zekerheid, dat wij in 1832 weer een bezoek van deze zwervelinge aan den hemel zouden te wachten hebben.
Deze voorspelling heeft indertijd tamelijk veel beroering onder de menschheid teweeggebracht, want de, voor de aarde zoo gevaarlijke, ligging der baan van deze komeet was ook onder de leekenwereld zeer algemeen bekend geworden. Men verwachtte niets anders dan dat thans de groote wereldcatastrophe voor de deur stond, en dat het einde der dagen op de komst was. Die vrees was zelfs zoo algemeen, dat
| |
| |
de beroemde en geestige astronoom von Littrow, directeur van de sterrenwacht te Weenen, het noodig vond, een populair geschrift in het licht te geven, waarin duidelijk gemaakt werd, dat althans voor ditmaal geen vrees voor dezen vagebond behoefde te bestaan, daar hij op den 30en November 1832, den dag waarop hij, van de aarde gezien, het genoemde kruisingspunt zou bereiken, in werkelijkheid echter nog vele millioenen mijlen daarvan verwijderd was. Dit stelde het publiek gerust en de komeet verscheen telkens getrouw op haar post, zonder eenige schade aan te richten. Doch Littrow had tevens voorspeld, dat deze komeet op den 30en November van de jaren 1933 en 2115 opnieuw de baan van de aarde zeer dicht zou naderen en wat er dan zou gebeuren, daarvoor kon niemand instaan.
Zoo zouden wij dus, over betrekkelijk weinige jaren, weer voor de zooveelste maal aan den rand van den afgrond staan. Doch ook thans is het gevaar reeds vroegtijdig van ons afgewend, want diezelfde komeet van Biela heeft, na het jaar 1832, weer nieuwe groote verrassingen gebaard. Wel verre van onze aarde te lijf te gaan, heeft zij de hand aan zichzelf geslagen; want, toen zij in 1846 weer zichtbaar werd, had zij zichzelf in twee stukken verscheurd en vertoonden zich, in plaats van de oorspronkelijke komeet, twee nieuwere, kleinere, die elkaar op een afstand van 40,000 mijlen volgden. In 1852 waren de beide brokstukken van deze tweelingkomeet reeds 350,000 mijlen van elkaar verwijderd en na dien tijd heeft men haar; trots het ijverigste zoeken, nooit weergezien.
Men meende toen aanvankelijk, dat de beide stukken, waarin de oorspronkelijke komeet zich gesplitst had, geen voldoende lichtkracht meer bezaten, om ze met onze kijkers of andere optische middelen waar te nemen. Doch ziet: in het jaar 1872, het jaar, waarin de brokstukken van de komeet van Biela ons weer zouden moeten ontmoeten, verscheen, in de plaats daarvan, nauwkeurig op dezelfde plaats en op hetzelfde tijdstip aan het eind van November, een buitengewoon sterke regen van vallende sterren. De komeet van Biela was van het wereldtooneel verdwenen en den weg van alle kometen gegaan - eene schitterende bevestiging van de, reeds lang vóór dien tijd opgestelde, theorie van Schiaparelli, dat de kometen zich ten slotte oplossen in regens van vallende sterren.
Zoo had zich hier dus, vóór onze oogen, aan den hemel de werkelijke ondergang eener wereld afgespeeld en het is bekend, dat in de maand November die sterrenregens juist zeer menigvuldig voorkomen. Ook de voorspelling van Falb stond daarmede in verband; want op den 13den November zijn die sterrenregens insgelijks zeer sterk en op dien datum zou in het jaar 1899 dus de komeet Tempel I òf zelf hebben moeten verschijnen, òf hare resten in den vorm van een buitengewoon sterken sterrenregen, den zoogenaamden ‘Leoniden’-regen, aldus genoemd, omdat zij schijnen te komen uit de richting van het sterrenbeeld, ‘de Leeuw’.
| |
| |
Wij zagen echter reeds, dat beide verschijnselen uitbleven en de voorspelling van Falb dus onjuist was.
Hoewel nu, voor zoover wij weten, met de aarde tot nogtoe ook nooit andere kometen in botsing gekomen zijn, zoo is dit wel het geval geweest met andere planeten, en in de zon moeten zich zelfs, zooals uit de berekening volgt, zeer dikwijls kometen storten, zonder dat wij daarvan iets bespeuren. De mogelijkheid eener botsing met de aarde is dus evenmin volkomen uitgesloten, want de banen van de periodieke kometen zijn niet groot en sommige kunnen dus reeds weer na betrekkelijk korten tijd terugkeeren. De kleinste van deze kometenbanen heeft zelfs slechts een omloopstijd van 3½ jaar; de grootste baan heeft de komeet van Halley, met ongeveer 76 jaren. Dit is de eenige van de periodieke kometen, die met het bloote oog zichtbaar is en deze zal op den 7den Mei 1910, dus over bijna 3 jaren, weer haar kortsten afstand van de zon bereikt hebben. De vraag is nu slechts: bestaan er, bij het naderen van kometen, werkelijk kansen voor eene botsing met de aarde?
Die kans nu is al uiterst gering. Wel is waar schat men het aantal der kometen, die in de laatste 4000 jaren binnen de grenzen van ons zonnestelsel verdwaalden, op niet minder dan 200,000, waarvan er gemiddeld 2 per jaar voor ons zichtbaar worden; maar toch is de waarschijnlijkheid zeer gering, dat die bezoeken tot eene botsing met de aarde leiden. Want de kometen bewegen zich oorspronkelijk niet in de richting van de aarde, doch in die van de zon, en slechts door eene zeer bijzondere oorzaak zou zulk een hemellichaam van zijne baan kunnen afwijken en op onze planeet verdwalen.
Men heeft den graad van waarschijnlijkheid daarvoor op de volgende wijze voorgesteld. De kans op eene botsing is even gering, alsof iemand uit een luchtballon een schot loste op een bol van 2 voet middellijn (de zon) en daarbij bij vergissing, in plaats van dien bol, een peperkorrel (de aarde) raakte, die 65 meters van dien bol verwijderd was, dus aan den rand van een cirkel met eene oppervlakte van 13000 vierkante meters. Zulk een flater zou echter zelfs de ergste zondagsjager niet licht begaan en daarbij zou die schutter slechts 2 malen per jaar zijn proefschot mogen doen. Volgens de waarschijnlijkheidsrekening zou de kans voor eene botsing van de aarde met eene komeet slechts bedragen: 1:400,000,000.
Zoo zien wij dus, dat, volgens alle menschelijke berekening, in de naaste toekomst zich geen verschijnselen zullen voordoen, die den wereldondergang kunnen tengevolge hebben. Eénmaal zal zeker ook voor onze planeet de onverbiddelijke doodsklok luiden, maar de aarde is slechts zulk een nietig stipje in het heelal, dat haar ondergang, als wereldgebeurtenis, een onbeteekenend feit zou zijn, hoewel dit ons, als naaste belanghebbenden, natuurlijk zeer na aan het hart zou liggen.
De ondergang zal echter weer door een nieuwen opgang gevolgd
| |
| |
worden. En de wetenschap, dat de ondergang van onze planeet nog niet de vernietiging van het leven, ook elders, behoeft in zich te sluiten, dat ook op de aarde zelf wellicht later weer nieuw leven zal ontluiken, moge voor ons zelve persoonlijk een schrale troost zijn, toch is het voor den waren natuuronderzoeker, die zich niet beperkt tot de beschouwing van het nietige stukje wereld, waarop wij leven, doch die een ruimeren blik heeft op de natuur en het heelal uit een wetenschappelijk oogpunt, toch een verheffend gevoel, dat in het gansche heelal worden en vergaan slechts met elkaar afwisselen, om te leiden tot hoogere ontwikkeling.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
|
|