De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.De Haagsche Overeenkomst betreffende de vreedzame beslechting van internationale geschillen en het Permanente Hof van Arbitrage, Deel I, Rhenen. B. van de Watering.Onder bovenstaanden titel heeft de heer Edgar de Melville een, zooals hij op den omslag drukt, beschrijvende, critische en historische studie naar officieele en officieuse bronnen van de eerste in 1899 gesloten Haagsche overeenkomst bewerkt. Het boek is opgedragen aan den oud-Minister van Buitenlandsche Zaken, Mr. W.H. Beaufort als eere-voorzitter der Vredesconferentie in 1899. Uit den aard der zaak geeft het boek meer dan men uit den titel zou verwachten. Immers, de pagina's 26-126Ga naar voetnoot(*) bevatten een helder geschreven overzicht van de geschiedenis der eerste Vredesconferentie. Nadat op de beide circulaires van graaf Murawieff van Augustus 1898 en Januari 1899 is gewezen, wordt uitvoerig stilgestaan bij de vraag, welke Staten vertegenwoordigd hadden moeten worden. Men weet, dat over deze vraag in het voorjaar van 1899 langen tijd van gedachten is gewisseld. De schrijver herinnert hier o.a. aan de interpellatie van Dr. Kuyper in de zitting der Tweede Kamer op 2 Mei van genoemd jaar, waarbij de Minister van Buitenlandsche Zaken te kennen gaf, dat in deze geen bepaalde lijst gevolgd was. Waarom toch, zoo vraagt de schrijver, is Bulgarije - nog al een semi-souvereine Staat - en Luxemburg, dat niet eens een leger van beteekenis heeft, toegelaten, en zijn de meest ontwikkelde van de Zuid-Amerikaansche Republieken vergeten? Doch dit daargelaten, meent de schrijver, dat in casu bij de uitnoodigingen voor de Vredesconferentie twee verzuimen zijn gepleegd, die vóór alles de aandacht hebben getrokken. Hij bedoelt de uitsluiting der Hollandsche Republieken in Zuid-Afrika en die van den Paus. In den breede schetst de schrijver hetgeen hieromtrent is voorgevallen. Wat het eerste betreft, weet men, dat ten slotte alles afgestuit is op Engelands onwil om de gemachtigden der beide Boerenrepublieken naast zich aan de groene tafel te zien, terwijl vrijwel is aan te nemen, dat van Britsche zijde reeds toen tot de annexatie besloten was. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de geachte schrijver hier (blz. 5) tot driemalen gewaagt van het tractaat tusschen Engeland en de Transvaal van 1885, terwijl het toch bekend is, dat hier bedoeld wordt de Londensche overeenkomst van 27 Febr. 1884. Intusschen, de schrijver komt tot dezelfde conclusie als de meesten die dit onderwerp hebben behandeld, namelijk, dat Nederland goed gedaan heeft zich niet tegen de bijeenkomst der Vredesconferentie op zijn gebied te verzetten, zelfs nu de beide Republieken niet mochten worden uitgenoodigd. Tegenover Rusland ware krachtiger optreden volkomen ongemotiveerd geweest; immers, het Tsarenrijk heeft met ons hetzelfde standpunt ingenomen en slechts noode Engelands systeem aanvaard. Een andere quaestie betrof de uitsluiting van den Heiligen Stoel. Aanvankelijk niet, maar eerst later is de Italiaansche diplomatie in opstand gekomen tegen het denkbeeld om ook den Paus uit te noodigen; als voorwendsel gaf zij op, dat de | |
[pagina 98]
| |
Pauselijke afgezant wellicht de quaestie van het herstel der wereldlijke macht op het tapijt zou willen brengen, en zijn wegsleepende taal tot een voor Italië gevaarlijke en onaangename manifestatie zou kunnen worden. De poging, om Italië tot andere gedachten te brengen, mislukte ten eenenmale. De meeste mogendheden schijnen geen bezwaar gehad te hebben om den Paus op het Congres toe te laten, maar ten slotte gaf Engeland ook hier weer den doorslag, door te kennen te geven, dat het gaarne aan het Vredescongres zou willen deelnemen, wanneer ook Italië vertegenwoordigd was. Rusland en Nederland meenden ook hier voor het groote belang te moeten toegeven, en zoo werd de Heilige Vader niet genoodigd. Men kan over het rechtvaardige of onrechtvaardige hiervan veel schrijven, maar het is in allen gevalle hoogst opmerkelijk, dat, zooals bij het sluiten der Conferentie bleek, aan den Paus verzocht is, zijn zegen over het werk uit te spreken. De daarop betrekkelijke brief van onze Koningin alsmede het antwoord van den Heiligen Vader dagteekenen respectievelijk van 7 en 29 MeiGa naar voetnoot(*). Vervolgens bespreekt de schrijver den arbeid der Conferentie geheel in het algemeen, na vooraf de verschillende gedelegeerden te hebben opgenoemd, die als eere-president en president zijn opgetreden. Zijn eigenlijke taak begint eerst dan. De artikelen van het arbitrageverdrag volgend, gaat hij uitvoerig na, welke beginselen bij de totstandkoming der drie eerste titels hebben voorgezeten. De eigenlijke arbitrage wordt voor een nieuw boek bewaard. Het is natuurlijk ondoenlijk om bij al deze onderwerpen uitvoerig stil te staan. Ik wil alleen daaruit een enkelen greep doen. Voor de lezers van dit tijdschrift kan het wellicht van belang zijn, wanneer ik het een en ander over de zoogenaamde internationale commissie van enquête meedeel en de toepassing, waartoe dit middel reeds aanleiding heeft gegeven, bespreek. Bij het tractaat van 29 Juli 1899 zijn dan voor het eerst de zg. internationale enquête-commissiën internationaal geregeld. De diplomatieke geschiedenis kende vroeger ook wel dergelijke commissiën, maar niet onder dezen naam. Van dien aard waren bijvoorbeeld de commissiën, welke tot taak hadden een onderzoek in te stellen naar de Armenische moorden in 1894 en de Macedonische troebelen in 1903. In het eerste geval werd de commissie gevormd door vier Turksche gedelegeerden benevens één Engelschen, één Franschen en één Rumeenschen gedelegeerde. Daaruit bleek o.a. de verantwoordelijkheid van de Turksche autoriteiten en hun medeplichtigheid door de handelingen der Kurden oogluikend toe te latenGa naar voetnoot(†). Met de tweede enquête bedoelt men die, ingesteld door de Oostenrijk-Hongaarsche en Russische consuls in het vilayet Uskub, ten einde het al of niet gegronde van de klachten der christelijke bevolking te onderzoeken; het resultaat dezer enquête is nedergelegd in het rapport dezer consuls aan hunne respectieve regeeringen even vóór de befaamde Mürzsteger conferentiënGa naar voetnoot(§). Na met de handelingen der conferentie van 1899 in het kort de geschiedenis van de wording der bepalingen van deze commissiën te hebben in het geheugen teruggeroepen, kan men de hoofdbeginselen dezer regeling, in art. 10 vervat, tot drie hoofdpunten terugbrengen. Vooreerst bepaalt de akte, waarbij deze commissiën zullen worden ingesteld, de te onderzoeken feiten; 2o. moet de procedure contradictoir zijn; 3o. bepaalt zelve de commissie, welke vormen behooren te worden in acht genomen. De schrijver behandelt daarna de eerste toepassing, welke van deze commissiën gemaakt is in het z.g. Doggersbank-incident. Het komt mij wel van belang voor daarop met een enkel woord de aandacht te vestigen. In den nacht van Vrijdag 21 October 1904 bevond zich in de Noordzee bij de Doggersbank, tweehonderd mijlen ten oosten van Spurnhead, een vloot van | |
[pagina 99]
| |
visschersstoomvaartuigen behoorende tot de Red Cross Steam Fishing Company, de Great Northern Fishing Company en aan de heeren Kelsall Bross en Beeching, allen te Hull gevestigd, bestaande uit ongeveer 150 vaartuigen. Aan het dek der schepen werd flink gewerkt aan het schoonmaken en verpakken van de reeds gevangen visch - een stoomboot lag reeds klaar om de lading over te nemen - waarom dan ook behalve door de gewone scheepslantaarns, alle dekken door acetyleen-lampen verlicht waren. Omstreeks 1 uur werden er van verschillende ‘trawlers’ een aantal lichten waargenomen, die snel naderden. Weldra bleek, dat ruim twintig schepen bijeen waren, welke regelrecht koers zetten naar de visschersvloot, die de grootere vaartuigen kalm afwachtte, denkend, dat, zooals meer voorkwam, Engelsche schepen op manoeuvre door de vloot heen zouden varen. De commandant van de visschersvloot zond de gebruikelijke signalen als teeken, dat zijn vloot visschend was. Plotseling werden alle visschersvaartuigen onder een scherp zoeklicht genomen, terwijl torpedobooten de trawlers tot op korten afstand naderden. Men weet wat toen geschied is. Toen het voorste schip gepasseerd was en de achterhoede van het eskader zich in het midden van de visschersvloot bevond, werd plotseling van alle punten het vuur op de trawlers geopend. Het dichtst nabijzijnde vaartuig, de Crane, kreeg de volle laag en de bemanning werd in haar geheel neergeschoten. Het zonk, nadat met moeite noode nog de gedoode en gewonde visschers op een ander schip overgebracht waren. Ook op andere schepen, welke gedurende twintig minuten weerloos aan een beschieting der oorlogsschepen waren blootgesteld, vielen tal van visschers gewond neer, terwijl de vaartuigen groote schade beliepen en bijna een andere trawler ook met de geheele bemanning was gezonken. De oorlogsschepen verdwenen na de beschieting met grooten spoed in zuidwestelijke richting en de visschersvloot zette koers naar Hull, waar zij, 's avonds komende, eerst begreep met de Russische Oostzeevloot te doen gehad te hebbenGa naar voetnoot(*). Geen wonder dat dit incident groote sensatie maakte en men zich afvroeg, wat admiraal Rodjestwensky kon hebben bewogen op dergelijke even gewelddadige als ongemotiveerde manier op te treden. Dit klemde te meer, omdat niet alleen de Russische schepen geen hulp hoegenaamd hadden geboden aan de in nood verkeerende schepen maar tevens, omdat aanvankelijk geen enkel rapport van deze zijde inkwam, en het Russisch Departement van Marine in de grootste verlegenheid verkeerde en uitsluitend op berichten van tegenovergestelde zijde moest afgaan. Later is gebleken, dat de Russen het slachtoffer geweest zijn van een spionnenvrees. Geruchten hadden toch geloopen, dat de Japanners een bijzondere spionnagedienst hadden gevestigd te Stockholm en dat Japansche schepen een aanval op de Oostzeevloot in den zin hadden. Van uit Vigos telegrafeerde admiraal Rodjestwensky, dat van af zijn admiraalsschip in den bewusten nacht door zoeklicht schepen waren opgemerkt, welke door ligging en bouw onmogelijk anders konden schijnen dan torpedobooten en dat op deze booten te eerder was gevuurd, waar reeds in den loop van den avond door radiogrammen van andere schepen der vloot de aanwezigheid van schepen met blijkbaar vijandig oogmerk was opgemerkt. Een groote opgewondenheid volgde, waarbij o.a. de pers een groote rol speelde; de schrijver herinnert zich bijv. nog, dat de Standard niets meer of minder eischte, dan dat het Baltisch eskader zou worden teruggeroepen. Zoo ooit, dan is het hier gebeurde opnieuw een bewijs, dat de volken al even oorlogszuchtig kunnen zijn als de vorsten, zooals men gewoonlijk aanneemt. Juist de regeering was hier vredelievend en verklaarde alles te zullen doen om de zaak te schikken. Toen echter aanvankelijk de Tsaar er zich met een betuiging van leedwezen af trachtte te maken en men zich in Rusland geen denkbeeld scheen te kunnen vormen van den ernst der omstandigheden, trad Frankrijk bemiddelend op en gelukte het deze mogendheid Engeland en Rusland te bewegen om door middel der internationale | |
[pagina 100]
| |
enquête-commissiën te trachten de zaak uit de wereld te helpen. Bij protocollen van 25 November 1904 kwam overeenstemming tusschen Rusland en Engeland tot standGa naar voetnoot(*). Art. 2 - art. 1 behandelt de samenstelling der commissie, en zegt, dat zij bestaat uit vijf commissarissen onder wie twee hooggeplaatste Russische en Engelsche marine-officieren zullen wezen - omschrijft het eigenlijke doel der enquête. De commissie zal, zoo heet het daar, een enquête moeten instellen naar en een rapport uitbrengen over het Noordzee-incident, voornamelijk over de vraag wie de schuldigen zijn en welke mate van schuld te wijten valt aan onderdanen van een der beide contracteerende partijen of aan onderdanen van andere mogendheden voor het geval, dat hun schuld door de enquête zou worden aan het licht gebracht. In dit verband zij er nog op gewezen, dat uit de geschiedenis van de totstandkoming dezer commissiën blijkt, dat het Noordzee-incident nooit op dergelijke wijze tot beslissing had kunnen komen, wanneer niet op voorstel van Nederlands gedelegeerde Mr. T.M.C. Asser de oorspronkelijke tekst van het aanvankelijk door Rusland ter conferentie ingediend voorstel in dien zin gewijzigd was, dat daaruit het woord local is weggelaten. Immers, ophelderingen ter plaatse zijn niet altijd mogelijk, en alsof men een voorgevoel had, dat men wel eens met een gebeurtenis op zee zou kunnen te doen krijgen, werd de weglating zoo gemotiveerd, dat zich mogelijk wel een incident kon voordoen, ‘dat zich midden op zee of in een woeste bergstreek heeft afgespeeld’Ga naar voetnoot(†). Ook de schrijver wijst op een en ander (zie blz. 322). De schrijver geeft op blz. 531 en vgl. een overzicht van het door de enquête-commissie uitgebracht rapport en daaruit blijkt - dit zou ik er willen bijvoegen - dat de eerste maal, dat dit middel is toegepast, geen navolgingswaardig voorbeeld gegeven is. Terwijl toch de bedoeling is, dat het rapport, zooals het in het tractaat van 1899 geformuleerd is, geheel kleurloos zij: limité à la constatation des faits, (art. 14) en zelfs uitdrukkelijk verboden is, dat het hebbe le caractère d'une sentence arbitrale, trekt het rapport, hetwelk in het Noordzee-incident is uitgebracht, wel degelijk een zoo positief mogelijke conclusie. Reeds de naam tribunal, welke door de Engelsche advocaten aan de commissie gegeven is, was verkeerd en de Russische commissarissen hebben vergeefs haar dit karakter pogen te ontnemen. De voornaamste conclusiën, waartoe het rapport komt, komen hierop neer: De meerderheid der commissarissen constateerde, dat zij niet beschikte over juiste gegevens om te weten, waarom de schepen hadden geschoten. Maar eenstemmig werd erkend, dat de schepen der visschersvloot geen vijandige daad hadden gepleegd. Eenparig werd erkend, dat admiraal Rodjestwensky persoonlijk alles gedaan had, om te beletten, dat de visschers, als zoodanig herkend, het doel werden van de schoten van het eskader. Betoogd werd door de meerderheid, dat meergenoemde admiraal, terwijl hij het kanaal doorstoomde, de autoriteiten der naburige maritieme mogendheden niet waarschuwde, dat hij genoodzaakt geweest was het vuur te openen in de buurt van een groep visschers en dat deze schepen van onbekende nationaliteit wellicht behoefte hadden aan hulp. Ten slotte verklaarden commissarissen, dat de in het rapport voorkomende appreciatiën van dien aard waren, dat geen enkele smet kon worden geworpen op de militaire waarde van admiraal Rodjestwensky en van het personeel van zijn eskaderGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 101]
| |
Wanneer nu echter de Petersburgsche Declaratie slechts een enquête-commissie in naam heeft geschapen en het, zooals gezegd, te hopen is, dat deze wijze van handelen niet worde nagevolgd, is het een andere vraag, of ze toch geen goed werk heeft verricht. En ter bevestigende beantwoording dezer vraag kan geconstateerd worden, dat bovengenoemde Declaratie de grondslagen gelegd heeft voor de z.g. internationale arbitrage in strafzaken, door te onderzoeken in hoeverre de onderdanen van dezen of genen Staat zich al of niet aan een afkeurenswaardige handeling hadden schuldig gemaakt. De commissie heeft zich als internationaal hof ontpopt en uit dit oogpunt moet men haar dank weten. Doch terugkeerende tot het werk van den heer De Melville kan onze eindindruk geen andere zijn, dan deze, dat de schrijver op een hoogst volledige wijze titel I-III van het eerste Haagsche tractaat van 29 Juli 1899 behandeld heeft en aan een ieder kan worden aangeraden om met zijne beschouwingen kennis te maken. | |
Prof. Dr. A. Drews. De ontwikkeling der antieke philosofie en religie, in haren voortgang geschetst, vertaald door Dr. A.H. de Hartog. Amersfoort 1907.‘Naar een kort en zakelijk overzicht van de geschiedenis der wijsbegeerte wordt telkens gezocht. Wat de oude philosofie, tot op het Neo-Platonisme betreft, kan Drews' beschouwing in deze goede diensten bewijzen.’ Aldus de vertaler, ter motiveering van zijn arbeid. Ik geloof, dat Drews' ‘beschouwing’ ons allesbehalve goede diensten in deze zal bewijzen. Het is heelemaal geen overzicht. Het is ook niet kort, want aan een enkel probleem wordt bijna alle ruimte toegestaan. Zakelijk is het evenmin, want men krijgt maar zeer weinig van de oude philosophen te hooren. Voor de Grieksche philosophie behoeven menschen, die een kort en zakelijk overzicht wenschen, al lang niet meer te zoeken. Wij hebben het preciese boekje van Ovink, een man, die ook zelf het probleem van den ‘objectieven geest’ kent, getuige zijn fraaie opstellen over Kantkwesties. Deze opmerkingen treffen niet Drews. Deze bedoelde, zijn beschouwing te laten voorafgaan aan een werk over Plotinus; daarop is het een soort inleiding en het is in Duitschland niet afzonderlijk verkrijgbaar. Alles volmaakt in orde. Maar de vertaler geeft dit boekje uit, voor wat het niet is. Dit is niet zoo onschuldig, want er is volstrekt geen behoefte, dat men dergelijke opstellen weer voor geschiedenis zal houden. - Afgezien van het vertalen, is het de moeite waard, met de beschouwingen van Drews kennis te maken. Toch wordt voor het verstaan wel zooveel filosofische ontwikkeling vereischt, dat de dan nog blijvende lezers aan het Duitsche opstel genoeg hadden. Daarbij komt menige uitspraak mij voor, geenszins het gevoelen weer te geven der beste onderzoekers. Over Thales c.s. kon men vroeger wel zoo keuvelen als hier op blz. 9 gebeurt; maar na Gomperz' schitterend werk moet men den traditioneelen kout toch wel eens herzien. - Een uitspraak als deze, dat (Plato's) ‘geheele philosofie een Sisyphusarbeid heeten moet,’ (blz. 23), is in een geschiedenisoverzicht al heel raar, in een ‘beschouwing’ al heel eenzijdig, in een man als Drews, schrijver der Deutsche Spekulation seit Kant, ook nog al naar. 't Gevaar dat de selectie uit feiten, tot steun eener theorie, met zich brengt, is hier ad oculos bewezen. Men is een oogenblik geneigd te denken, dat Drews wat al te vlug zijn stuk heeft opgesteld. V. D.G. | |
Dr. H.A. Naber, De ster van 1572 (Cornelis Jacobsz. Drebbel), 1572-1634. Met portret en afbeeldingen. - Amsterdam, uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur onder leiding van L. Simons, No. 54.Drebbel, geboren te Alkmaar uit een deftige magistraatsfamilie, is door bedillers en benijders uitgemaakt voor grooten ezel, pochhans, charlatan, windmaker, boerschen kerel met een mystisch bespiegelenden geest, oneindig verre achterstaande | |
[pagina 102]
| |
bij Galileï en Kepler, N.B. bij Galileï, die een hatelijken strijd voerde over het vaderschap van vondsten; bij Kepler, die munt sloeg uit bijgeloof. De echo bauwde al dat fraais na. Hoe dat komt? Wel, wij hebben geen ‘wetenschappelijk Hof van cassatie, dat tot zijn recht doe komen personen, methoden, onderwerpen en instrumenten voor zoover ze ten onrechte in discrediet zijn geraakt.’ Dr. H.A. Naber heeft zich tot taak gesteld recht te doen aan den pionier, aan wien dit boekje is gewijd, en doet dit op afdoende wijze. Drebbel heeft in den vreemde den Hollandschen naam hoog gehouden door zijn persoonlijkheid, zijn wetenschappelijke zin en methode, zijn werken ten algemeenen nutte. Als we hem vergelijken met Marco Polo, zeggen we niet genoeg. (De lezer weet, dat deze, van wege zijn rijkdom Milioni bijgenaamd, vóor Columbus nieuwe landstreken ontdekte). Als we hem den Hollandschen Archimedes noemen, treffen wij een vergelijking, die reeds drie honderd jaar oud is. Zijn microscopen-fabriek brengt ons den naam van Zeiss op de lippen; zijn telescoop - den naam van lord Rosse; zijn torpedo's doen denken aan Whitehead: en zoo gaat het al maar voort. Doen we dan een greep uit dat vele; letten we alleen op zijn verdiensten op het gebied van droogmaken van landerijen, zijn onderzeesche boot en de ontdekking of toepassing van de zuurstof, zoo is het of we in Drebbel vereenigd zien de eigenschappen van een John Aird, een Santos Dumont en het echtpaar Curie. Wie met Drebbel geen rekening houdt, kan de geschiedenis der natuurwetenschappen slechts zeer onvoldoende begrijpen. Hij heeft geschitterd aan den wetenschappelijken hemel als de Ster van 1572, die allerlei kleuren doorliep; die ster uit het sterrenbeeld Cassiopeja (Nova Tychonis) overtrof zelfs Jupiter en Venus in glans; was zichtbaar bij dag en bij nacht. En, wat het merkwaardigste is, het was geen geleend, maar eigen licht. R. Krul. | |
Dr. H. Pinkhof, te Amsterdam, Ondergeschikte of medewerker? Iets over de verhouding van de artsen en apothekers tot de organen der wettelijke ziekteverzekering. - Utrecht, Van der Heide en Leijdenroth.‘De dokters benne onze knechs’, oordeelde vóor een halve eeuw de Haagsche busdireeteur. De geneesh eer, knecht geworden, moest dansen naar de pijpen van 'n vlegel, die het directeurschap had gekocht en er wèl bij voer. Menig busje ging dan ook naar den kelder. Die schampere uitdrukking is echter grootendeels aan de artsen te wijten. Oorspronkelijk waren de bussen gekoppeld aan een gilde, dat, door een geringe wekelijksche inhouding van het loon, den gezellen vrije genees- en heelkundige hulp verzekerde en bij overlijden aan de weduwe 'n sommetje toestopte, dat in den eersten nood en, tenzij ze hertrouwde, van geneeskundige hulp levenslang voorzag. Na den val der gilden bleven de bussen, om weldra te ontaarden in speculatieve ondernemingen. Niet enkel de gezel, ook de patroon werd lid en met hem de heele familie. Op den trouwdag verscheen de notaris met getuigen, maakte het testament voor de jonggehuwden en meldde de busbode zich aan om hen in te schrijven. Maar foei! het past toch niet, dat meheir en mevrô gelijkstaan met den knech! Om dien misstand te ontduiken is ingevoerd de extrabediening; door eenige centen meer te betalen werd het recht verkregen dokter en meester ten allen tijde aan huis te ontbieden, waardoor het verschijnen op het vernederende spreekuur was ontdoken. Meheir en mevrô hadden dus nog 'n soort eergevoel tegenover hun minderen, doch schaamden zich niet voor den dokter - mààr 'n busdokter. Niet alleen leden van den apentuin, zelfs die der Witte waren en zijn busleden, en de arts groet hen met deftigen hoedezwaai. Indertijd werd aanmerking gemaakt, dat een bewoner van de Alexanderstraat (in het Willemspark) buslid was; doch de dokter meende, dat - die meheer daar aanspraak op had. Aan wie dus de schuld der ontaarding? De doktoren begrepen eindelijk, dat daar een eind aan moest komen. Het zuiveringsproces heeft althans de extra- | |
[pagina 103]
| |
bediening weggevaagd, alsmede de kostelooze hulp der directeuren. Slechts éen maatschappij maakte den directeur volkomen machteloos, slechts éen. Nu komt de regeering met een ziekteverzekeringswet. Wat zal de Kamer er mee doen? In andere landen hebben de wetgevende vergaderingen tegenover de even bescheiden als gegronde opmerkingen der geneeskundigen dezelfde minachting betoond, die wij van twee ministers hebben ondervonden. Zelfs het kamerlid prof. mr. M.W.F. Treub stempelt den arts als ondergeschikte, als ambtenaar, niet als medewerker, wiens voorlichting van groote waarde is en die dus in de besturen der ziekenfondsen een plaats behoort te bekleeden, evenals de apotheker. Eilieve! toen dezelfde Treub als hoogleeraar de volle waarde van tijd en arbeid aan zijn ambt besteed uit Amsterdams gemeentekas rijkelijk vergoed kreeg, beschouwde hij zich toch ook niet als onderschikte van de gemeente; acht hij soms zijn eigen dokter als zijn ondergeschikte? Hoe men de zaak ook beschouwt, dokter en apotheker zijn een bijzonder soort ‘ondergeschikten’; zij zijn de eenigen, die verstand hebben van het werk, dat door het ziekenfonds wordt afgeleverd. Wie de ziekenfondspraktijk niet jaren achtereen heeft uitgeoefend, heeft er geen verstand van. De verplichting tot verzekering van ziektebehandeling is zedelijk ongeoorloofd en practisch een fout; als de menschen voortaan, in plaats van vrijwillig, gedwongen lid van een ziekenfonds zijn, is er geen huis met hen te houden en zal het gehalte der ziekenfondspraktijk zeker dalen. Aan de goede ziekenfondsen wordt door het wetsontwerp het bestaan onmogelijk gemaakt, zoodat de slechte het veld zullen behouden. Geheel anders zou het zijn, als geneeskundigen en apothekers niet als onderschikten worden beschouwd, maar hun integendeel een eereplaats in de leiding van het ziekteverzekeringswezen bij de Wet wordt gewaarborgd. Het Vaderland van 28 Juni, tweede avondblad B, vindt in den auteur vrijwel een medischen éenling en kan desnoods de immoraliteit, die dr. Pinkhof in de wet ziet, op den koop toe nemen; immers, geneeskundige hulp heeft absoluut geen reëele waarde. Het zou 't zeer bejammeren, indien de meeningen van dr. Pinkhof zouden blijken te zijn ook die der Nederlandsche medici. Dr. L.C. Kersbergen te Haarlem meent, ochtendblad van 3 Juli, dat die schrijver geen medicus kan zijn. De redactie echter antwoordt, dat hij geen beunhaas, maar wel degelijk een serieus medicus is. Best mogelijk; maar dan een medicus, die van het fondswezen toeten noch blazen weet; een geneesheer, oordeelende du haut de sa grandeur. Wèl eenheid van bevoegdheid is er, niet eenheid van stand. Referent zou 't zeer bejammeren, indien de meeningen van dr. Pinkhof zouden blijken te zijn niet die der Nederlandsche medici. Slechts dàt stelt men op prijs, waarvoor men moeite en kosten heeft moeten besteden. Als de alvermogende Staat zegt: Ik zal voortaan voor u zorgen, dan is er toch geen reden om het werk voor dien grooten patroon voor 'n koopje te doen. R. Krul. | |
M. Reepmaker. Le Gouffre de la Liberté. - Paris, P.V. Stock.Onze Fransch-schrijvende Hollander, de heer Reepmaker, die reeds menigen roman het licht deed zien, heeft in dit nieuwe werk het beeld willen geven van een geweldige sociale omwenteling in een denkbeeldig koninkrijk, Nordmark, een staat van 20 millioen inwoners, gelegen tusschen Frankrijk, Nederland en Duitschland. In dit denkbeeldig rijk heerscht in de hoogere standen en de hofkringen groote verdorvenheid en zedenbederf; de socialistische partij maakt zich meester van het gezag, onttroont den Koning en proclameert de republiek. De lang verwachte en vurig gewenschte vrijheid blijkt echter ook in de nieuwe republiek een waan te zijn; het volk blijkt niet rijp te zijn voor de verheven denkbeelden van den idealistischen leider Grandia, er vormt zich een tegenpartij die het Koningschap weer herstelt. Na veel lijden en bloedvergieten wordt dus toch niet | |
[pagina 104]
| |
bereikt wat men ziek had voorgesteld: welvaart, geluk, vrijheid. De beschrijvingen van de tooneelen, die de auteur in dit denkbeeldige rijk laat afspelen, maken niet veel indruk; ze blijven te veel buiten de werkelijkheid en de lezer voelt voortdurend, vooral ook bij de uitbeelding van de personen en karakters, dat hij slechts met denkbeeldige voorstellingen heeft te doen. De heer Reepmaker is - dit bleek ook uit zijne vroegere schrifturen - volbloed idealist. Hoe stelt hij zich bijv. den patroon, den werkgever van de toekomst voor: ‘Le maître doit se considérer comme le père de ses ouvriers, les aider autant qu'il est en son pouvoir... s'intéresser à tout ce qui les concerne... Il doit employer tous ses efforts à les rendre meilleurs, à pénétrer leurs pensées les plus intimes, à les éduquer moralement et intellectuellement...’ M.S. | |
Nederlandsche Bibliotheek onder leiding van L. Simons. Nos. XV-XVI. Wrakke Levens door G. van Hulzen. - Amsterdam, G. Schreuders.Deze schetsen van G. van Hulzen handelen over allerlei lijders aan tuberculose. Uitteraard geene opwekkende lectuur. Maar, zooals de auteur in een kort voorwoord zegt, deze schetsen zijn hem door de omstandigheden, door de ervaring als 't ware opgedrongen; al die lijders, die hij ontmoet en waargenomen heeft, gaven hem deze teekeningen in de pen. Nu is 't een groote verdienste van den auteur, dat deze schetsen niet lijden aan eentonigheid en sentimentaliteit, maar dat hij een groote variëteit in die beschrijvingen van wrakke levens heeft weten te brengen en dat de teekening overal levendig en plastisch is. De leider van de Ned. Bibliotheek deed uit de werken van G. van Hulzen met deze schetsen een goede keuze, omdat de auteur zich in deze teekeningen zoo geheel doet kennen als letterkundig artist. M.S. | |
Huiselijke Haard. Tooneelspel in drie bedrijven door Frans Mynssen. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.Het beeld van huiselijk leven, in dit tooneelspel gegeven, is het beeld van een huiselijk leven van onvrede. Een gehuwd paar zal de koperen bruiloft vieren. Aan den vooravond van dit feest - eerste bedrijf - bemerken wij reeds uit een gesprek van den man met een ouden vriend, dat hij niet gelukkig getrouwd is; de oude geschiedenis: twee menschen die groote verwachtingen van elkaar hebben gehad en bedrogen uitkomen. Er is voortdurend ontstemming tusschen man en vrouw; hij beschuldigt haar van nalatigheid in haar huiselijke en moederplichten, zij verwijt hem zijn egoïsme en onhartelijkheid. Die ontstemming stijgt op den feestdag zelf - tweede bedrijf - wanneer hun oudste jongen zich schuldig gemaakt heeft aan een oneerlijke daad, en zij bereikt haar hoogtepunt in het derde bedrijf, daags na het feest. De wijze, waarop de auteur door den dialoog deze stijgende ontstemming, die ten slotte op hooge ruzie uitloopt, doet voelen, met die korte afgebroken zinnen, waarin toch zooveel verdriet en lijden ligt opgesloten, is hoogst verdienstelijk. Als gewoonlijk besteedt de auteur ook veel zorg aan zijne aanduidingen voor stil spel. Ook in de teekening der bijfiguren, o.a. de schoonouders van de jonge vrouw, is veel goeds. M.S. | |
Jong Leven. Geïllustreerd Maandblad voor jongelui. - Rotterdam, Bieshaar & Zn.Dit geïllustreerd Maandblad beoogt aan Neerlands jongelui een aangename en leerrijke lectuur te verschaffen. De eerste aflevering, die ons werd toegezonden, bevat verschillende schetsen en korte verhalen uit de jongenswereld; wetenswaardigheden, waarin verteld wordt hoe de postzegels gemaakt worden; een en ander over merkwaardige personen, een praatje over de natuur, een rubriek met opgaven van knutselarijen en eenvoudige proeven en kunstjes, zeer geschikt voor de winteravonden. Dit alles is goed en in kinderlijken toon geschreven. Vreemd | |
[pagina 105]
| |
doet dan onder die vertellingen en praatjes voor de jeugd een opstel aan over den kinkhoest in zijn drie stadiën; ook de ‘Kijkjes in het Wereldrond’, waarin merkwaardige of opzienbarende gebeurtenissen van den laatsten tijd worden vermeld, verraden te veel den couranten-stijl. Ook een critische bespreking van boeken voor de jeugd achten wij in zoo'n blad minder op haar plaats. De illustraties zijn goed en duidelijk. Wij hopen dat de uitgever en de hoofdredacteur W. Belonje Jr. succes zullen hebben van deze onderneming. Daartoe zal noodig zijn, dat dit blad uitsluitend bestemd blijft voor de jeugd, niet tevens voor de ouders en opvoeders. M.S. | |
Op de hoogte. Maandblad voor de huiskamer. 4e Jaargang.De eerste afleveringen van den 4en jaargang van dit tijdschrift zien er alweer hoogst aanlokkelijk uit. Allereerst treffen de prachtig uitgevoerde illustraties en platen; zoo is bijv. het medaillon op den omslag van de 1e aflevering, een winterlandschap, een kunststukje van uitvoering. De verscheidenheid van den inhoud en de keuze der onderwerpen kunnen wij slechts roemen. Zoo vindt men hier o.a., behalve een overzicht van de gebeurtenissen der vorige maand, interessante mededeelingen over Javaansche muziek en muziekinstrumenten, een opstel over vierkleurendruk met fraaie en leerrijke afbeeldingen, over luchtreizen, over het opwekken van kunstmatige koude: een roman van J. de Meester, een sprookje van Marie Metz-Koning, opstellen van Is. Querido, een dramatische kroniek, boekbespreking, een schaakrubriek, zeer belangwekkende mededeelingen voor dames en huismoeders en dan nog maandelijks een bijblad voor Onze Jeugd onder redactie van tante Lize, dat ongetwijfeld in den smaak van de kinderen moet vallen. En dit alles wordt ons, keurig en artistiek uitgevoerd, voor een uiterst geringen prijs bij abonnement aangeboden. ‘Op de Hoogte’ blijft het maandschrift, dat in geen huiskamer meer mag gemist worden. M.S. | |
De Boekzaal. Maandelijksch Bibliografisch Tijdschrift. - Zwolle. Ploegsma & Co.Dit nieuwe Bibliografisch Tijdschrift, waarvan wij de twee eerste afleveringen ontvingen, bepaalt zich niet tot de opgave van de in de afgeloopen maand verschenen werken in binnen- en buitenland zoowel op letterkundig als op wetenschappelijk gebied, maar het geeft meer. Op verschillende nieuw verschenen werken wordt in 't bijzonder de aandacht gevestigd door een kort overzicht van hun inhoud of strekking, soms met een beknopte biografie van de auteurs. Verder zijn er ook eenige portretten van nieuwe of bekende auteurs van den laatsten tijd opgenomen. Ook enkele historische mededeelingen op bibliografisch gebied vinden hier plaats. Zoo vangt de eerste aflevering aan met een karakterschets van Jac. van Looy, den schilder-dichter, naar een interview door Brusse, met portret, zeer aangenaam te lezen. Dan volgt een beschrijving van de wording en de ontwikkeling van de Times en de Times Book Club, met afbeeldingen van de nummers van dit blad uit de jaren 1786 en 1788 en portretten van de oprichters, John Walter en zijn zoon. Bijzonder wordt de aandacht gevestigd op den nieuwen roman ‘Le tentazioni’ van Grazia Deledda, die in 't Nederlandsch is vertaald en verschenen onder den titel ‘Verzoeking’; een korte levensschets van de op Sardinië wonende schrijfster is hieraan toegevoegd. In de tweede aflevering vindt men een beschouwing van den modernen geschiedschrijver Guglielmo Ferrero en zijn belangrijk werk ‘Grandezza e Decadenza di Roma’, met een in 't Hollandsch vertaald fragment uit het eerste deel van dit boek; verder mededeelingen van Petit's Reportorium en het nieuwe werk van Koeropatkin over den Russisch-Japanschen oorlog. Onder de portretten vindt men o.a. Cyriel Buysse; van Oordt, den schrijver van Warhold; Nico van Suchtelen, den auteur van Quia Absurdum; H.G. Wells e.a. | |
[pagina 106]
| |
Bij de nieuwe binnen- en buitenlandsche uitgaven vindt men ook de prijzen vermeld; waarom zijn ook de namen der uitgevers daarbij niet opgenomen? Wij twijfelen niet, of ‘De Boekzaal’ zal in dezen aantrekkelijken vorm gaarne door boekenvrienden worden geraadpleegd. M.S. | |
Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd door Th. Coopman en Jan Broeckaart. Derde Deel. - Gent, A. Siffer.Het derde deel van den omvangrijken arbeid over den Vlaamschen Taalstrijd omvat alles wat over dit onderwerp is geschreven in het tijdperk 1853-1860. Het zijn niet alleen brochures en verhandelingen, maar ook de kleine en groote dagbladartikelen die hier zijn opgenomen. Zelfs de Cantate, die ter uitvoering werd aanbevolen bij gelegenheid van de inwijding van de Colonne du Congrès te Brussel in 1859, is hier door de schrijvers vermeld. Daarin kwamen toch o.a. de schampere toespelingen voor: Wij staen hier nu, wij staen hier nu,
Wij zijn de Vlaamsche deputatie...
..............
Adieu Colonn', uw steen en brons
Zijn fransch tot hunne ornamenten!
Maer toch er zit iets in van ons...
Zij zijn betaald met onze centen!
Duidelijker dan in deze enkele regels kan de wrijving tusschen Vlamingen en Walen wel niet worden gekarakteriseerd. Dit deel bevat weer niet minder dan 350 bladzijden en over de 1000 geschriften. M.S. | |
Geloof en Schriftgezag, door dr. J.A. Cramer, Ned. Herv. Pred. te 's Gravenhage. - 's Gravenhage, W.A. Beschoor.Acht brochures en een overgroot aantal artikelen in tijdschriften, dag- en weekbladen zijn vrijwel eenstemmig geweest in hunne afkeuring van Dr. C's ‘vier preeken’, schrijft deze, en gelijk het altijd in zulke gevallen gaat: er is veel misverstand. Vandaar deze nadere uiteenzetting. De bezwaren laten zich onder twee hoofden rangschikken: ‘geen kritiek op den preekstoel!’ en ‘geen geloof zonder Schriftgezag!’ In de inleiding wil de schr. aantoonen, dat er omstandigheden kunnen zijn, die het brengen van ‘de kritiek’ op den preekstoel rechtvaardigen. Jezus Christus en niet de Bijbel moet de grond van het geloof zijn. Er blijve afstand, maar geene kloof tusschen theologie en gemeente. De brochure zelve handelt dan verder over geloof en schriftgezag. ‘Eerst zullen wij handelen over het geloof. Daarna over de beteekenis van het gezag voor het geestelijk leven en eindelijk over den aard van het Schriftgezag en de houding, die de geloovige tegenover de Heilige Schrift moet aannemen.’ Geloof nu is ‘een godsdienstige ervaring, die de kracht van den persoon van Jezus ons heeft doen doorleven’ en dus ervaring des harten. Maar niet enkel ook weer eene zaak van het vrome zelfbewustzijn, want ‘de openbaring Gods in den historischen persoon van Jezus Christus is en blijft de eenige grond van dit geloof.’ Bij gezag worde slechts aan zedelijk gezag gedacht en wat nu de verhouding tusschen geloof en gezag betreft: ‘gelooven is niet anders dan buigen voor het gezag van Gods liefde.’ Jezus Christus is eigenlijk de eenige autoriteit op godsdienstig gebied. Van Schriftgezag in den zin van een zich onvoorwaardelijk onderwerpen aan de uitspraken der Schrift als uitwendige autoriteit kan dus eenvoudig geen kwestie zijn. Vooral trof mij de volgende uitspraak: ‘Die den levenden Christus heeft ontmoet, gelooft aan de opstanding. Die den levenden Christus heeft ontmoet, is met God verzoend. Alles komt aan op een persoonlijke ontmoeting met den levenden Christus. | |
[pagina 107]
| |
Geen paulinische verzoeningsleer, geene leer van de vergeving der zonden geeft aan het zondaarshart vrede.... Neen, de nood der ziel wordt alleen opgeheven door de aanraking met het leven Gods, dus door de ontmoeting met den levenden Christus en nooit, neen nooit door het aannemen van een menschelijke leer.’ Is Dr. C. nog wel orthodox, is hij niet veeleer evangelisch? Meer niet. De geheele zaak dunkt mij weinig meer dan een storm in een glas water, tenzij men haar wil beschouwen als een teeken, dat ook in orthodoxe kringen of liever gezegd: in kringen, die met alle geweld orthodox willen blijven en blijven heeten, gisting is. Wie buiten de zaak staan, kunnen niet anders dan verwachten, dat deze zal voortduren ook. E., Juni 1907. P.B.W. | |
Het Wezen des Christendoms. Drie voordrachten door Dr. I. van Dijk, Hoogleeraar te Groningen. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.Deze drie voordrachten - over Christendom en Historische wetenschap, Christendom en Historie, Christendom en Mystiek - zijn, in iets vrijeren en losseren vorm in den aanvang dezes jaars voor de Vereeniging ‘Geloof en Vrijheid’ te 's Gravenhage gehouden. Voor de hoorders hoop ik, dat de vorm meer dan ‘iets’ losser en vrijer geweest is, want ik vrees, dat zij er anders niet veel aan gehad hebben. Voor voordrachten dunkt mij deze stof ongeschikt en zelfs bij de lezing valt 't niet immer gemakkelijk, den draad vast te houden. Wat natuurlijk niet belet, dat die lezing, ook al gaat men in menig opzicht niet met den schrijver mee en al ergert men zich aan de halfslachtigheid van zijn standpunt, toch de moeite waard is en loont, wat zich trouwens bij een begaafd man als prof. van Dijk laat verwachten. Dat er veel, te veel geciteerd wordt, moet even gezegd. De hoogleeraar heeft dat vele citeeren ergens verdedigd, maar er is en blijve eene maat ook in deze zaak. In de eerste lezing komt de schrijver vooral op tegen wat hij de kern der historische methode acht: de principieele gelijkheid van alle geschieden. ‘Alles wordt hier product van den stroom der historie, nergens zijn er absolute vormen, nergens is er een absoluut geldende waarheid, de werkelijkheid is een onafgebroken voortvloeiende stroom van vergankelijke verschijnselen, alle zijn is slechts een worden.’ Het Christendom wordt zoodoende een relatief verschijnsel. Daartegenover staat de belijdenis van den vierden Evangelist: het Woord is vleesch geworden. Als Troeltsch zegt, dat ons geslacht zoo afgemat is door historie, dan is dit juist, als men alsdus leest: door een opvatting van historie, die in den ijzeren ban van een bepaald ‘metaphysisch beginsel’ geklemd ligt. En nu een eigenaardig verschil tusschen geestverwanten. Terwijl Dr. Cramer in zijn ‘Geloof en Schriftgezag’ enkel afstand, maar geene kloof wil tusschen theologie en gemeente, beantwoordt zijn geestverwant prof. van Dijk de vraag: moet de gemeente van historische onderzoekingen kennis nemen, moet zij er over ingelicht worden? aldus: ‘Wat mij betreft, is mijn antwoord “im Grossen und Ganzen” ontkennend, en wel om de volgende reden, die ik wil toelichten door een illustratie.’ Deze betreft dan de onmogelijkheid voor een leek, de relazen over civiele strafzaken in onze nieuwsbladen te volgen. Ik acht deze illustratie al bizonder ongelukkig. Want deze relazen gaan ons niet aan, zoolang wij verzekerd zijn, dat er recht geschiedt. Maar wat de historische critiek aan het licht brengt, raakt de diepste kern van onze persoonlijkheid, ons geloof. Gaarne geef ik intusschen den schrijver toe, dat menigeen, misschien ieder, door die critiek slechts vindt wat hij reeds heeft - en het mooie boek van Wemel (Jesus im 19ten Jahrhundert) had hem als mij in deze meening kunnen bevestigen, - naar den regel van De Bussy, dat men uit een oordeel meer den beoordeelaar dan het (den) beoordeelde laat kennen, of den anderen, dat men vindt wat men zoekt; maar naast dit subjectief is er toch ook een onmiskenbaar objectief element in alle historisch onderzoek en dit niet te miskennen, had eene overdrijving | |
[pagina 108]
| |
als deze moeten terughouden: ‘er was een tijd, die intusschen nog lang niet voorbij is, dat b.v. aan een man als Mozes niet grooter scheppend vermogen werd toegekend dan men pleegt toe te kennen aan een volontair op een gemeentesecretarie ten platten lande.’ Le ridicule tue, mits er eene behoorlijke dosis waarheid in schuilt. Volgens Van Dijk kan louter historisch onderzoek ons niet brengen in de kern van het Christendom: ‘tout se devine, excepté le christianisme’ (Vinet.) Ook het zuiverst historisch onderzoek kan niet ontwrichten het Paulinisch woord: ‘het is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods.’ M.a.w. wij komen er niet met onze theologie, maar met onze religie. Toch kan de oorsprong dier religie niet anders zijn dan voorwerp van historisch onderzoek. Wie zich aan dit laatste wijden, zullen veel wijsheid kunnen putten uit menige scherpzinnige opmerking van prof. van Dijk, maar daarom toch nog niet mogen toelaten, dat eene uit den aard der zaak subjectieve ervaring bij voorbaat de wet ga stellen op het gebied van naar objectiviteit strevend historisch onderzoek. Wat aan dit laatste als zwakheid wordt verweten, wordt door den schrijver als beginsel verdedigd. De tweede lezing houdt zich vooral met Harnack bezig en beantwoordt deze twee vragen: heeft Christus een plaats in het door Hem verkondigde Evangelie? En: heeft Paulus het Evangelie onwillekeurig verdonkerd? Tegenover Harnack is Van Dijk geneigd, de eerste vraag bevestigend te beantwoorden; toch zou ik hem hier duidelijker wenschen. Men aanvaardt een ‘gesloten wereldverband’ of aanvaardt het niet. Als antwoord op de tweede vraag wordt tegenover Harnack's bewering, dat ‘het dogme in zijne conceptie en in zijne voltooiing een werk van den Griekschen geest op den bodem van het Evangelie is’ gezegd: ‘het dogme is in zijne conceptie en ontwikkeling een werk van den Christelijken geest met Grieksche middelen.’ Eene andere verklaring lacht mij nog meer toe: de Christelijke geest heeft zich tegen den Griekschen moeten handhaven en verdedigen en is afwerend en aanvallend op diens terrein gekomen en op dit terrein is het dogme ontstaan. Wie het dogme naast het Evangelie legt, moet blind zijn, om 't verschil niet te zien. ‘De vorm, waarin een eeuwige kern door de eeuwen gedragen wordt’ (het dogme) is mij te gebrekkig. Jezus heeft, meen ik, zoo iets gezegd van nieuwen wijn, dien men niet in oude zakken moest doen. In de derde lezing wordt de niet-christelijke mystiek (met name die van Plotinus) beschreven naast de christelijke. Zeller formuleert de klove goed en sober: ‘het Christendom leert een afdalen der Godheid tot in de onderste diepten der menschelijke zwakheid, het Neoplatonisme verlangt een verheffing van den mensch tot bovenmenschelijke goddelijkheid.’ Uit deze tegenstelling blijkt dan zonneklaar, dat de twee centrale dogmen van het Christendom (dogmen nu genomen in den zin, waarin er een loflied in sluimeren kan) zijn: de Vleeschwording des Woords en de Verzoening. Bij blz. 93 vraag ik: kan één geloovige missen de dynamische, één de moreele verhouding tot God? en stem ik toe, dat de in de derde plaats genoemde verhouding (er is de mededeeling van het eigen leven, van het eigen hart Gods, de mededeeling van een liefde, die zich niet spaart) de hoogste is. Edoch, ik vraag: is 't geene fictie, als ‘God noemt ongedaan, wat toch gedaan is, God maakt ongedaan, wat toch gedaan is? Prof. van Dijk hoopt door zijne lezingen sommigen versterkt te hebben in hun geloof en anderen tot de overtuiging gebracht, dat achter de dogmen der Christelijke kerk (welke?) nog wel iets anders ligt dan fossiele dingen, waarmee de cultuurmensch van onze eeuw zich op zijn best nog slechts uit curiositeit inlaat. Er is echter nog een groot verschil tusschen deze laatste overtuiging, die ik gaarne ook de mijne noem, en de aanvaarding dezer dogmen als zoodanig, gelijk er verschil is tusschen de waardeering van een bijbelwoord en zijne vergoding. Doch bij alle verschil in theologicis voel ik mij geestverwant van Prof. van Dijk als hij schrijft: ‘Er zou reeds zooveel gewonnen zijn, als maar in Christelijke kringen dit eéne altijd verstaan werd, dat een niet ootmoedig, een niet blij, een | |
[pagina 109]
| |
liefdeloos Christen een schuldige tegenstrijdigheid insluit.’ En naast den dank, gebracht voor menige puntige opmerking, menig geestig gezegde, bij de handhaving der kenschetsing, dat hier veel halfslachtigheid is, worde herhaald, dat meer dan eens dingen worden gezegd ook, waarmede wie gaat zoeken naar het wezen des Christendoms - een zoeken, dat mij te bespiegelend is - zijn blijvend nut kan doen. Meer mag ik er hier niet van zeggen. E., Juni 1907. P.B.W. | |
Onze briefwisseling met den kerkeraad der Amsterdamsche Ned. Hervormde Gemeente met naschrift aan alle belangsstellenden door Het Bestuur der Kiesvereeniging ‘De Hervormde Kerk’. - Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.Men vindt hier een overzicht van de pogingen, van vrijzinnige zijde aangewend om den kerkeraad der Herv. Gemeente te Amsterdam tot eenige tegemoetkoming te bewegen, nadat het kiescollege dier Gemeente geweigerd had, door het beroepen van moderne predikanten in de behoeften van vrijzinnigen te voorzien. Deze pogingen bleken vruchteloos, zoodat men ten slotte er toe overging, door een geestverwant godsdienstonderwijs te laten geven, aanvankelijk met gering, daarna met eenig meer succes. Wie belang stelt in den strijd, hier gestreden, verzuime niet deze briefwisseling te lezen. Zij is op ernstige, degelijke wijze gevoerd en zal ook in later tijd een belangrijk historisch document blijven. Met name het schrijven van 19 December 1906 verdient de belangstelling. Van de zijde des kerkeraads verraadt het antwoord daarop geen kracht, maar zwakheid. E., Juni 1907. P.B.W. | |
Over de Onsterfelijkheid, door Maurice Maeterlinck. - Amsterdam, Allert de Lange.Na de lezing van de in dit opstel gegeven bespiegelingen zal menigeen het met mij uit de hand leggen met een gevoel van onvoldaanheid. Ten deele ligt dat aan den vorm, waarin ze worden te boek gesteld: vele te lange zinnen en veel vragen. Ten deele ook aan het vage en onzekere, het weinig beslist-overtuigde in des schrijvers standpunt. In wat Maeterlinck hier schrijft, is veel, dat ons sympathiek is en nadere overweging verdient, maar hij is ons in zijne manier van zeggen haast al te voorzichtig. Hij brengt het niet verder dan tot eene mogelijkheid, die, hoe waarschijnlijk dan ook, toch niet bevredigen kan. Het slot schijnt heil te verwachten van spiritistische onderzoekingen. 't Komt mij dan ook voor, dat dit opstel geschreven is onder den invloed van Myers' Human Personality. Maeterlinck blijft ook hier een zeer voorzichtig man. Hij gaat steeds omziende zijn weg, voortdurend bevreesd zich te vergissen. Een krachtig leidsman is hij niet. Wie over dit onderwerp wil worden ingelicht, kan elders zeker vollediger terecht. E., Juni 1907. P.B.W. | |
Het Evangelie der Aarde, door Dr. M.H.J. Schoenmaekers. - Baarn, Hollandia-drukkerij.‘Dit zij u ten teeken, dat het Leven waarlijk rijpt tot nieuwe heerlijkheid: Als de bezielde stof in eere wordt hersteld, als adelmenschen gaan naar velden en weiden, om eerbiedig te ploegen, eerbiedig te zaaien, eerbiedig te oogsten, Als hij, die ploegt en zaait en oogst, kan voelen de vreugden en smarten der Aarde en medeleeft haar eigen Aardeleven, Als kunstenaars alle praalvertoon bespotten, en de eenvoudige Aarde bedroomen, en haar praallooze, vergeten menschen, Als mannen vrouwen eeren, die durven zetten op de reuzenvlaag haar sterken vrouwenhiel, Als vrouwen mannen eeren, die hun kouden geest behouwen kunnen en herscheppen tot harde mannenzielebeeld, Dán weet, dat waarlijk het Leven-zelf een heerlijk paaschfeest viert.’ | |
[pagina 110]
| |
De lezer oordeele zelf. Mij is dit nieuwe evangelie te duister en daarom houd ik me vooreerst maar liever bij het oude. Voor nadere uitlegging houd ik me aanbevolen. E., Juni 1907. P.B.W. | |
‘Kerk en Secte’, Serie I, No. 5. ‘De Index’ en de Boekencensuur in de Roomsch-Katholieke Kerk, door Dr. S.D. van Veen. - Baarn, Hollandia-drukkerij.De schr. toont allereerst aan, waarom de R.-K. Kerk de boekencensuur handhaaft, geeft daarna een beknopt overzicht van wat de concilies daaromtrent bepaalden en deelt daarop mede, hoe ook de staatskerk in de Nederlanden er eene censuur op nahield. ‘In de Protestantsche Kerken, niet alleen in ons vaderland maar overal, kent men tegenwoordig geen boekencensuur meer.’ ‘Geheel anders is het in de Roomsch-Katholieke Kerk.’ Vooral het Humanisme, de boekdrukkunst en de Hervorming gaven daar aanleiding om met meer scherpte en ijver toe te zien op de boeken, die in steeds toenemende mate het licht zagen. Zoo verschenen vele lijsten van verboden boeken. De naam Index librorum prohibitorum dateert van 1559. In 1564 werden de tien regelen over de verboden boeken bekend gemaakt. In 1571 werd de Congregatie van den Index gesticht. De wijze van werken dezer Congregatie wordt uitvoerig beschreven. Leo XIII regelde in 1877 de boekencensuur opnieuw; in niet minder dan 23 rubrieken zijn de verboden boeken ingedeeld. In de laatste twee bladzijden geeft de schr. zijn oordeel. In strafrechtelijken zin opgevat, doet de boekencensuur aan de wetenschappelijke studie der R.-K. geleerden niet de minste schade. In praeventieven zin echter is dat eene andere vraag. Dat de persoonlijke vrijheid wordt aangetast, is niet te loochenen. Zoolang echter de R.-K. Kerk blijft die zij is, kan zij de boekencensuur niet missen. ‘Houdt zij, naar het oordeel der Protestanten, daardoor veel goeds tegen op het gebied des geloofs; op het terrein der zeden bestrijdt zij daarmede, ook naar onze meening, dikwijls met goed gevolg veel kwaads.’ Wij laten deze laatste oordeelvelling voor rekening van den schr. en zijn hem dankbaar voor zijn historisch overzicht. E., Juni 1907. P.B.W. | |
‘Levensvragen’, Serie I, No. 10. Is de Roomsch-Katholieke Eeredienst Christelijk of Heidensch van oorsprong? Door dr. A.W. Bronsveld, naar het Fransch van E. Rabaud, Hoogleeraar te Montauban. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.Na eene beschrijving van den eeredienst der oude kerk (liever zou ik gezegd hebben: in de eerste gemeenten) wordt gesproken over de plaatsen der godsvereering, de voorwerpen van godsdienstige vereering (heiligen, relieken, beelden, de jonkvrouw Maria), de vormen van godsvereering (mis, stille missen, zielmissen), het onttrekken van den kelk aan de leeken, de aanbidding van de hostie, de processies, bedevaarten, het zinnelijk karakter van den eeredienst (wijwater, gewijde vaten, waskaarsen, rozenkrans, wijrook) en gewaden en titels (toga, pallium, stola, tonsuur, de pontifices en de opper-pontifex). Ten slotte wordt gevraagd: ‘Heeft niet het roomsch-katholieke christendom, door zoovele verderfelijke heidensche invloeden ontaard, het christendom van Jezus Christus verloochend, de aanbidding in geest en waarheid te niet gedaan?’ Zou men hetzelfde niet met even veel recht kunnen wagen, als men de leer van het rechtzinnig Protestantisme aan een dergelijk onderzoek ging onderwerpen? Maar daarover nu niet. De vraag rijst: wat heeft dit alles te maken met ‘levensvragen’? Daarnaast de andere, of een dieper inzicht in historische wording en verwording niet meer dan eens verdraagzamer en billijker doet oordeelen dan hier veelal geschiedt. De Maria-vereering b.v. enkel als een belangrijk en noodlottig verschijnsel te omschrijven, gaat m.i. niet aan; al willen wij haar niet verdedigen, men kan niet ontkennen, dat zij ook heilzamen invloed heeft uitgeoefend. | |
[pagina 111]
| |
De lezer vindt hier een overzicht van vele gebruiken in de R.K. kerk, wier beteekenis o.i. niet enkel uit hun oorsprong mag worden verklaard. Met een apologitisch doel is het geschrift opgesteld en men zij dus voorzichtig. Voor wie dit niet uit het oog verliest, kan het van eenig nut zijn. E. Juni 1907. P.B.W. | |
Geschriften uitgegeven van wege den Nederlandschen Protestantenbond I. Ons leven in God, door Dr. H. Oort, Hoogleeraar te Leiden. 4e, herziene druk. - Assen, L. Hansma.In 1902 verscheen de eerste, nu reeds is noodig een vierde uitgave. De schr. heeft zijn werk herzien en, naar hij hoopt, op menig punt verbeterd ook, al zijn de wijzigingen niet ingrijpend. Een bewijs, dat het boekje in eene bestaande behoefte voorziet en dus zijne diensten bewijst. Vermoedelijk gebruiken vele moderne predikanten 't bij de lidmaten- of belijdenis-catechisatie, waartoe 't zich daarom zeker leent, omdat 't aanleiding geeft, het vroeger behandelde nog eens weer te bespreken en ruimte overlaat voor eene meer breede behandeling van die punten, waaraan men meer tijd wenscht te besteden dan de schr. dit kon of wilde. Met menige opmerking, heldere en duidelijke uiteenzetting zal men zijne winst kunnen doen. Wie in een kort bestek een overzicht wenscht van wat een vrijzinnig-godsdienstig mensch bezit aan overtuigingen, uit den aard der zaak individueel, kan hier mede terecht. Den stijl zouden wij soms wat minder huiselijk wenschen, gegeven het onderwerp. Zoo b.v. op blz. 18 worde ‘waaraan’ veranderd in ‘aan Wien.’ Het boekje zal ook verder zijn weg wel vinden. E. Juni 1907. P.B.W. | |
Lotusknoppen, Maandschrift gewijd aan universeele broederschap en de verspreiding der theosophie onder leiderschap van Katherine Tingley. - Uitgave van de universeele broederschap en het theosophisch genootschap.‘Het doel van dit maandschrift is de Theosophie aan alle onderzoekers in eenvoudigen en bevattelijken vorm aan te bieden en op zulk een wijze, dat het ieder duidelijk wordt, dat zij kan worden toegepast op elk deel van het menschelijk leven en een levende kracht van bemoediging en reinmaking kan worden voor het welzijn der geheele menschelijke familie.’ ‘De aandacht wordt er in 't bijzonder op gevestigd, dat de organisatie der Universeele Broederschap geen ander lichaam of vereeniging erkent, dat den naam Theosophie gebruikt, en dus haar leden op geen enkele wijze in betrekking staan tot welke andere vereeniging of lichaam ook, dat zich Theosophisch noemt en niet Katherine Tingley als de Leider en het Officieel Hoofd der Theosophische Beweging over de wereld erkent.’ ‘Het Hoofdkwartier der Organisatie is gevestigd te Point Loma Cal., U.S.A.’ en de ons toegezonden zesde aflevering van dit tijdschrift geeft naast enkele vertaalde stukken een beschrijving daarvan. Aangezien men deze theosofie niet kan aanvallen dan ‘uit snoodheid’ (zie het nummer van ‘Pro en Contra’ daarover), zullen wij er maar verder 't zwijgen toe doen. De lezer weet er nu genoeg van. E. Juni 1907. P.B.W. | |
Nyria. Roman uit het oude Rome. Door Mrs. Campbell Pread. Vertaald door E. Fimmen. Tweede goedkoope druk. - Amsterdam. I.C. Dalmeijer.We laten liefst ter zijde de kwestie welke de auteur in de voorrede behandelt, nl. op welke wijze zij tot de wetenschap is gekomen van 't geen zij beschrijft; zij moge 't voor zichzelve uitmaken, of zij langs somnambulistischen weg of op wat wijze ook de macht verkreeg om weer te geven eenige bladzijden uit de geschiedenis van Rome in de eerste christelijke eeuw. Waar zij echter zoo nederig is weinig literarische waarde toe te kennen aan haar geschrift, mogen wij er wel op wijzen dat zulks meevalt. Op aangename en aandoenlijke wijze teekent zij 't | |
[pagina 112]
| |
leven en lijden der vervolgde christenen, op boeiende wijze 't levensverloop van sommigen hunner, terwijl zij ons nauwkeurig schetst 't leven aan het hof en in de aanzienlijke kringen onder de regeering van Domitianus. Te meer spijt 't ons daarom, dat sommige gedeelten al te langdradig zijn uitgesponnen. We behoeven niet te vragen, of de auteur eene vrouw is, want de uitvoerige beschrijving der kleeding vergt wel eens wat veel van het geduld der lezers; terwijl 't dengeen die 't werk leest om een blik te krijgen in de zeden en gewoonten der Romeinen, wel zoo nuttig zou zijn geweest, als de schrijfster zich had toegelegd op kortheid in de behandeling der stof. Had ze met enkele woorden aangegeven, hoe een atrium er uitzag of een litera, hoe een koninklijke disch toebereid was en genuttigd werd, dan zou de weetgierige er meer van profiteeren dan nu van de wijdloopige en gedetailleerde beschrijvingen, welke ze telkens ten beste geeft. Hoewel de hoofdpersoon ons sympathiek wordt beschreven, zoo lokken toch enkele van hare getuigenissen bedenking uit op psychologische gronden. Ook had de auteur beter gedaan de amouretten van enkele aanzienlijken aan te stippen zonder ze uit te werken; 't ware voorzeker aan de geestelijke eenheid van 't boek ten goede gekomen. Mocht de vertaler 't genoegen hebben 'n derden druk te bewerken, dat hij dan zorge zich te hoeden voor eene te letterlijke vertaling; uitdrukkingen als: ‘wijl op weg’ te verbeteren in ‘op weg zijnde’, ‘wijl’ te vervangen door ‘terwijl’ (pag. 307, 314) en ook de eigennamen niet te verwarren (blz. 240 en 245). H.G. | |
Peter Moor, door Gustav Frenssen. Bewerking door Dr. C.D. Sax. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.In ‘Peter Moor’ heeft Gustav Frenssen een eerezuil opgericht voor de Duitsche jongelingschap, die bij den jongsten opstand in Zuid-Afrika viel. Hij vertelt op zijn ongekunstelde wijze van den flinken Holsteiner jongen, die dienst neemt als vrijwilliger, om in het verre land het vergoten Duitsche bloed te wreken. In jeugdige geestdrift hebben zij zich aangemeld, die jonge mannen, knapen bijna nog, zonder eenig begrip te hebben van de gevaren en ontberingen, die hen wachten. Het was zoo roemrijk en avontuurlijk, Duitschen moed te ontwikkelen in die onbekende streken, en den zwarten vijand telden ze licht. Een heel aanschouwelijk en aangrijpend beeld geeft ons Frenssen van de bezwaarlijke marschen door het dorre land in zengende zonnehitte, weken lang voortrukken in het binnenland met onvoldoend proviand, lichte kleeding, die, versleten en gescheurd, slecht beschutte tegen de bitterkoude nachten, en wat het ergste was: walgelijk drinkwater in de schaarsche watergaten, verontreinigd door rottende cadavers, of zelfs daaraan gebrek. Honger, ziekte, afmatting had het meerendeel reeds tot invaliden gemaakt, nog eer ze de vijandelijke macht bereikten. Op marsch verraderlijke overvallen van de zwarten, die hen gluipend en sluipend van uit het kreupelhout beschoten. Een weg, die ging over geplunderde en half vergane lijken, ten prooi aan vijand en roofdier. Soldaten, die nog nauwelijks de kracht vonden, hun dooden te begraven, uitgeput en afgestompt als ze waren door die matelooze ellende. En toch, in beslissende oogenblikken vlamde weer het bezielende vuur in hen op. Door zijn levendige schildering weet dan Frenssen onze diepgaande bewondering te wekken voor den moed, de volharding en de offervaardigheid dier jonge mannen, die stand houden tot het uiterste. Tusschen de krijgsverhalen vlecht hij soms een gemoedelijke of wijsgeerige beschouwing, waarbij wel eens wat veel de schrijver om den hoek kijkt. Overigens passen ze goed in het karakter van zijn held, zooals hij ons dien doet kennen, soms wat te veel het type van den brave, maar rondborstig en open voor de machtige indrukken van natuur en land. Jammer, dat hij hier en daar wat abrupt afbreekt en sommige even aangegeven motieven niet verder uitwerkt. In de vertaling duiden enkele germanismen en onnauwkeurigheden af en toe op een wat vluchtige bewerking. C.B. |
|