| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
In de pastorie.
De kleine Ansgarius stond met levendige belangstelling naar een paar vechtende musschen te kijken. Voor hem was dit een riddertoernooi, of een oorlogstooneel. Want hij kreeg les in de ‘Algemeene Geschiedenis’ van zijn vader; daarom verkreeg alles in zijn oogen een oorlogszuchtige tint. Als de koeien 's avonds thuis kwamen, waren dit terugkeerende troepen soldaten, die aanrukten; de kippen waren de Burgerweermannen, en de haan was Burgemeester Nansen.
In een kuil achter het tuinhuis had hij een rooden bezemsteel verstopt; hij noemde dien Bucefalus. Hij vond het heerlijk met zijn paard tusschen de beenen en een bloemruiker in de hand door den tuin te draven. Als hij dan kwam aanhollen, begonnen de kippen te schreeuwen, alsof zij geslacht moesten worden en Burgemeester Nansen vloog op en juist tegen het raam van Dominee's kamer. Dominee sprong op, snelde naar buiten en kreeg nog den staart van Bucefalus te zien, terwijl de held om den hoek van 't huis verdween om voor de verdediging van de vesting zijne maatregelen te nemen.
Bedenkelijk schudde Dominee Berger het hoofd. Hij zou zijn jongen tot een man des vredes, zooals hij zelf was, hebben willen opvoeden en het maakte hem ongerust, te zien met welk een geestdrift de knaap alles in zich opnam over de verschillende oorlogen, in 't vaderland of daarbuiten - als er maar gevochten werd! Soms trachtte vader hem met verhalen van rust en vrede te boeien, maar te vergeefs. Ansgarius hield zich aan zijn lesboeken, volgde de geschiedenis door alle oorlogen, de menschen waren allen soldaten, de helden baadden in bloed en het bleef een hopeloos werk, moeite te doen zijn medelijden voor hen, die hun bloed moesten vergieten, bij den jongen te wekken. De predikant twijfelde soms of Ansgarius ooit wel een man des vredes worden zou met die oorlogszuchtige neigingen. Misschien ware 't beter geweest hem niet zooveel van de ‘Geschiedenis’ te laten leeren; maar hij had dit als kind toch ook gedaan en - ja, met Ansgarius zou het wel evenzoo goed gaan. Indien niet? - ‘Nu, alles staat in des Heeren hand!’ zeide Dominee vol vertrouwen, en hij hervatte het bestudeeren van zijne preek.
‘Vadertje! - U vergeet ons ontbijt!’ zeide een blond hoofd om 't hoekje van de deur.
| |
| |
‘Je hebt waarlijk gelijk; - ik ben een uur over mijn tijd,’ en hij ging dadelijk naar de huiskamer. Vader en dochter zaten samen aan de ontbijttafel. Ansgarius was Zaterdags vrij; dan had Dominee het te druk met zijn preek.
Men zou bezwaarlijk twee menschen kunnen vinden, die beter overeenstemden dan Dominee Berger en zijn achttienjarige dochter. Rebekka was moederloos opgegroeid. Maar in haar vriendelijken, zachtzinnigen vader was zooveel van het vrouwelijke, dat het jonge meisje, aan haar moeder denkende, zich slechts een bleek gelaat herinneren kon; het gemis eener moeder was voor haar meer eene weemoedige herdenking dan een bepaald smartelijk verlies.
Voor hem vulde zij hoe langer hoe meer de ledige plaats in zijn huis en hart aan. Al de teedere zorg waarmede hij zijn vrouw tot aan haar dood had omgeven, wijdde hij thans aan het jonge meisje, dat onder zijne handen opgroeide. Hij werd bijna een moeder voor haar; van zijn stil en rein standpunt leerde hij haar de wereld en het leven kennen. Zijn hoofddoel was erop gericht, haar te beschermen tegen al het onedele, al het onrustige, dat in de maatschappij zoo gevaarlijk is. Hij hoopte haar fijnbesnaard gemoed daarvoor te bewaren.
Wanneer zij, samen op den berg achter de Pastorie staande, van daar de oproerige golven gadesloegen, zeide hij soms: ‘Zie, Rebekka, zoo ziet de wereld eruit - de wereld waar de menschen in opgaan; waar onzuivere neigingen de gebrekkige bootjes doen rijzen en dalen, tot eindelijk het strand met wrakhout bedekt ligt. Alleen wie om zijn rein hart een sterken dam bouwen kan, is in staat aan die opstuwende golven weerstand te bieden - zij breken dan, onmachtig hem kwaad te doen, aan zijne voeten.’
Rebekka vlijde zich tegen haar vader aan. Bij hem had zij een gevoel van geborgenzijn. Zijn heldere en goede gedachten waren als een licht op haren weg, wanneer zij aan het leven dacht, ook later. Zij wachtte nooit te vergeefs een antwoord op haar vragen; eenvoudig, als broer en zuster wisselden zij hun gedachten.
Toch bestond er éen duister punt; over alle andere dingen sprak Rebekka ronduit met haar vader, bij dat bewuste punt moest zij een omweg nemen en kwam er toch nooit over heen. Zij kende het groote leed van hem, dien zij zoo lief had; zij wist welk een schat hij bezeten en verloren had. Met oprechte deelneming volgde zij in de boeken, waaruit hij op lange winteravonden voorlas, de lotgevallen der gelieven; zij gevoelde, dat de liefde, die het grootste geluk kan schenken, ook diepe smart berokkenen kan. Maar behalve de ongelukkige liefde was er nog iets, dat haar angstig maakte, hoewel, misschien juist omdat zij 't niet begreep. Door het paradijs der liefde meende zij soms donkere gestalten te zien glijden - vernederde en beschaamde wezens. Tegelijk met het heilige woord van liefde werd de ergste schande, de grootste rampzaligheid genoemd. Er gebeurden soms bij menschen die zij kende, dingen, waaraan zij niet durfde denken; en als haar vader ernstig over het bederf der zeden in onze dagen gesproken had, dan waagde zij 't vooreerst niet, hem, na dit streng vonnis, aan te zien. Hij merkte het met blijdschap op; zoo rein en teeder had hij haar opgevoed, zoover had hij alles van haar verwijderd gehouden, wat haar kinderlijke onschuld zou hebben kunnen benadeelen, dat haar gemoed nu gelijk was aan de schitterende, blanke parel, waarop niets wat onrein was zich kon hechten. Mocht hij haar altijd kunnen behouden, zoo rein en zoo goed! Zoolang hijzelf over haar
| |
| |
mocht waken, zoude geen kwaad haar overkomen. En wanneer hij van haar werd weggeroepen, dan had hij haar althans een wapenrusting gegeven, die in dagen van strijd haar ten goede komen zou. En een dag van strijd zoude wel eenmaal aanbreken - ook voor haar. Hij zag haar aan met eene uitdrukking, die zij niet verstond. Dan eindigde hij met zijn vast vertrouwend woord erbij te voegen: ‘Ja ja, alles staat in des Heeren hand!’ -
Toen zij ontbeten hadden, vroeg Rebekka: ‘Hebt u tijd een eindje met mij om te loopen, vader?’
‘Ja, hoor eens, kindlief - dat zou ik wel willen doen. Ik heb dezen morgen zoo vlijtig gewerkt, dat mijne preek zoo goed als af is. Het is prachtig weer.’
Zij traden naar buiten, op de plaats vóór de huisdeur, die in dezelfde richting der overige gebouwen lag. Het was een eigenaardigheid van deze Pastorie, dat de straatweg naar het dorp dwars over de plaats liep. Dominee Berger vond dit niet aangenaam; het gaf altijd eenige drukte en hij had de rust lief. Maar voor Ansgarius leverde deze omgeving vaak stof tot opgewondenheid. Terwijl vader en dochter op de steenen voorplaats overlegden welken kant zij uit wilden gaan, kwam de jonge soldaat plotseling de hoogte op en den tuin inhollen. Hij was rood en hijgde, Bucefalus liep in gestrekten draf. Vlak voor de huisdeur bracht hij zijn ros met zulk een krachtigen ruk tot staan, dat het zand opvloog. Met zijn staf zwaaiende riep hij luid:
‘Zij komen! Daar komen zij aan!’
‘Wie komt er?’ vroeg Rebekka.
‘Briesende, zwarte hengsten en drie oorlogswagens vol gewapenden!’
‘Wat een dwaas gepraat!’ zeide zijn vader streng.
‘Drie open rijtuigen met stadsmenschen komen daar aan’, hernam Ansgarius nu veel zachter. Teleurgesteld steeg hij van zijn paard.
‘Laat ons naar binnen gaan, Rebekka,’ zeide Dominee Berger. Maar daar kwam juist het eerste span paarden vlug de hoogte oprijden, toen hij zich had omgekeerd. Briesende hengsten waren het wel niet; maar het was toch een aardig gezicht, toen die rijtuigen achter elkander in den zonneschijn kwamen opdagen, vol vroolijke aangezichten en heldere sprekende kleuren. Rebekka bleef onwillekeurig op de stoep staan. In het voorste rijtuig zaten een bejaard heer en eene deftige dame op de vóorbank; achteruit reed een jonge dame en een heer, die naast haar zat, stond op.
Hij zag, voorbij den koetsier, naar alle kanten.
‘O, hoe prachtig!’ riep hij uit. ‘Wat is het hier mooi!’
Onwillekeurig richtte het oog van Rebekka zich naar dien opgetogen bewonderaar van haar geliefd landschap. Ja, hij had wel reden voor zijn bewondering.
De Pastorie lag op den laatsten heuvel van de reeks aan den zeekant en zoodra men de plaats opreed, genoot men van 't gezicht op den ruimen blauwen horizont. Ook de oude heer richtte zich een weinig op.
‘Ja, het is hier mooi; 't verheugt mij, dat u ons eigenaardig natuurschoon ook op prijs stelt, mijnheer Lintzow,’ zeide hij.
Intusschen had Lintzow Rebekka in 't oog gekregen. Zij wendde haar blik ter zijde; maar hij liet den koetsier stilhouden en riep: ‘Hier zullen wij blijven!’
‘Bedaard, mijnheer Lintzow!’ lachte de oude Mevrouw; ‘dat gaat zoo niet - dit is de Pastorie, moet u weten.’
‘Hindert niet!’ riep de jonge man, vroolijk uitstappende en naar de
| |
| |
andere rijtuigen gaande: ‘Niet waar, hier zullen wij onze siësta nemen?’
‘Ja, zeker!’ Klonk het eenstemmig terug.
Maar de oude heer protesteerde nu ernstig tegen dat plan. ‘Neen neen, mijne vrienden, het gaat waarlijk niet. Wij mogen den Dominee, dien wij volstrekt niet kennen, zoo maar niet lastig vallen. In tien minuten zijn wij bij den wethouder; daar zijn zij gewoon gasten te ontvangen.’
Hij wilde den koetsier laten doorrijden, toen Dominee Berger het huis uitkwam en vriendelijk groette. Hij kende Consul Hartwig van aanzien.
‘Indien de heeren en dames het bij mij voorliet willen nemen, zal 't mij zeer aangenaam zijn, en....’
‘Neen, mijn waarde Dominee, wij mogen van uwe vriendelijke uitnoodiging geen gebruik maken. Ik hoop maar, dat u het onze dwaze jongelui niet kwalijk zult nemen, dat zij...’ kwam de oude dame er tusschen in, toen zij zag, dat haar jongste zoon, die uit het achterste rijtuig gestapt was, reeds in een druk gesprek met Ansgarius geraakte.
‘Laat mij u verzekeren, Mevrouw, dat zoowel mijne dochter als ik ons verheugen over die aardige afwisseling in onze eenzaamheid’, antwoordde Dominee Berger glimlachend.
Mijnheer Lintzow deed het portier open met eene diepe buiging. Consul Hartwig en zijne vrouw zagen elkander vragend aan en het einde van de kwestie was, dat men besloot toe te stemmen en in de Pastorie uit te rusten in de ruime tuinkamer.
‘Mijne dochter - Rebekka’, zeide Dominee Berger, haar aan de gasten voorstellende; ‘zij zal voorzeker haar best doen, om in alle eenvoudigheid....’
‘Neen, luister nu eens, Dominee,’ viel Mevrouw Hartwig hem in de rede, ‘dat gaat te ver. Al is het dien onverbeterlijken Lintzow en mijn dwazen jongen gelukt, ons uw huis te laten binnen vallen, ik wil het laatste restje van mijn gezag toch niet opgeven. Komaan, Heeren - uitpakken! Met den voorraad zullen wij een maaltijd gereed maken. Dat is te zeggen, u, kindlief, zult u met de jongelieden vermaken, terwijl ik de gastvrouw vertegenwoordig; dat ben ik gewoon,’ voegde zij er met een tikje op de blozende wang van Rebekka bij. Bij de aanraking van die fluweelzachte hand voelde het jonge meisje de tranen in haar oogen opstijgen.
Men haalde ‘van alles en nog wat’ uit de rijtuigen. Mevrouw hing haar mantel over een stoel en deed haar best orde in die dingen te brengen. Maar de jongelui - mijnheer Lintzow altijd de voorste, - schenen het erop te hebben gezet, zooveel mogelijk verwarringen te bezorgen. Zelfs de gastheer deed eraan mee; en tot haar verbazing zag Rebekka haar vader, onder leiding van mijnheer Lintzow, een groot, in papier gerold pak onder den mantel van mevrouw Hartwig verstoppen.
Eindelijk werd het al te erg en mevrouw Hartwig begon te klagen: ‘Lieve juffrouw Rebekka, is hier in de buurt niets merkwaardigs te zien, - hoe verder af, hoe beter, - dat ik die onmogelijke menschen een poos kwijt raak?’
‘Van Kongshougen heeft men een mooi vergezicht; dan is er de strandweg en de zee...’
‘Ja ja - laat ons naar zee gaan!’ juichte Lintzow.
‘Als Juffrouw Rebekka onze aanvoerdster wezen wil, dan zal ik haar volgen - waarheen ook,’ zeide een der jonge heeren met een buiging.
Rebekka bloosde; zulke beleefdheden hoorde zij anders nooit. Die knappe
| |
| |
jonge man boog zoo eerbiedig en hij had zulk een trouwhartig gelaat. Zij had echter geen tijd tot nadenken. Aanstonds verliet het vroolijke troepje, Rebekka en Lintzow vooraan, het huis, en trok in de richting van den berg, die Kongshougen heet.
Veel boomen waren hier niet en de enkele, die tegen den fellen noordenwind bestand bleken, strekten toch hunne takken als verlangende armen naar het zuiden uit. Tusschen die boomstammen had Rebekka's moeder violen geplant.
‘O hoe aardig!’ riep de oudste juffrouw Hartwig, ‘hier staan violen in bloei. Toe, mijnheer Lintzow, pluk er een ruikertje van voor mij.’
Het jonge mensch zag, dat Rebekka bij dat verzoek schrikte. ‘Zijn die violen uw lievelingen?’ zeide hij halfluid. Verwonderd knikte zij toestemmende. Hoe kon hij dat weten?
‘Denkt u ook niet, Juffrouw Hartwig, dat het beter wezen zal, die bloemen te plukken vóór wij naar huis gaan? Zij blijven dan frisscher tegen den avond.’
‘Mij wel,’ antwoordde zij kortaf.
‘Zij zal het dan wel vergeten hebben, hoop ik’, zeide hij, als tot zichzelf sprekend. Rebekka hoorde het toch. Zij begreep niet, waarom hij haar bloemen in bescherming nam.
Na het vergezicht van de hoogte af te hebben bewonderd, werd het bergpad naar het strand genomen en op het gladde zand langs den dijk vervolgden de jongelieden hunne wandeling vroolijk schertsend. Rebekka was in 't eerst stil. Nu eens was het haar, alsof zij lachten om niets en dan weer moest zij om die uitroepen van bewondering lachen, die, met of zonder aanleiding, telkens werden herhaald. Maar langzamerhand ontdooide zij toch. Zij lette er niet op, dat de jonge heeren en vooral Lintzow zich bij voorkeur met haar bezig hielden en van de vinnige woordjes, die dan over en weer gewisseld werden, verstond zij de beteekenis niet.
Zij vermaakten zich een poosje met in zee loopen, zoodra de golven achteruit gingen, om dan te vluchten wanneer er weer een kwam aanrollen.
‘O, Mama is bang, dat wij te laat voor het bal thuis zullen komen!’ riep juffrouw Hartwig op-ééns; en nu zagen de anderen ook, dat mevrouw Hartwig, de Consul en Dominee Berger op den heuvel bij de Pastorie stonden te wenken uit alle macht met zakdoeken en servetten.
De terugtocht werd aanvaard. Rebekka nam den weg over het moeras; zij had niet bedacht, dat die stadsdametjes niet zooals zij van de eene plek naar de andere konden overspringen. Juffrouw Frederike nam haar sprong te kort en stapte rechtstreeks in een vochtige kuil. Zij gilde en hield hare oogen, om hulp smeekend, op Lintzow gericht.
‘Toe Hendrik’, riep deze tot een jonger familielid, ‘help je zuster toch!’
Juffrouw Frederike hielp zich nu zelf en men ging door. De tafel stond in den tuin, onder beschutting van het huis, gedekt. In de zon was het nog lekker warm buiten.
Toen allen gezeten waren, liet Mevrouw hare oogen onderzoekend over de tafel glijden.
‘Maar... ik mis nog iets. Ik meen stellig de keukenmeid een eendvogel te hebben zien inpakken. Herinner jij je dat ook niet, Frederike?’
‘Neen, mama; ik bemoei mij nooit met het eten-bestellen; dat weet u wel.’
| |
| |
Rebekka keek haar vader aan en Lintzow ook; en de Dominee zette een gezicht, waarop zelfs voor Ansgarius zijn schuld te lezen stond.
‘Ik kan niet gelooven, mijn beste Dominee,’ begon mevrouw Hartwig aarzelende, ‘dat u ervan zoudt weten.’ Maar nu lachte hij hartelijk en bekende onder de algemeene vroolijkheid zijne schuld, terwijl de jongens, zegevierend, den vogel binnen brachten. De Consul had er schik in, dat de geestelijke ook aan een grap wilde deelnemen en de gastheer zelf gevoelde zich zoo prettig gestemd, als hij in jaren niet geweest was.
Ongemerkt kwam men tot het spreken over dezen maaltijd, die wel heel aardig was; maar voor een middagmaal buiten waren de spijzen toch al te steedsch. Op een tafel als deze behoorde eigenlijk dikke melk of zoete room te staan.
Rebekka stond op; zij zeide een schotel met melk te willen halen en zonder op de tegenspraak van mevrouw Hartwig te letten, liep zij vlug weg.
‘Laat mij u helpen!’ riep Max en snelde haar na.
‘Hij is een flink jongmensch,’ zeide Dominee Berger.
‘Ja, niet waar?’ antwoordde de Consul. ‘En bovendien een verbazend knap koopman. Hij is een paar jaren buitenslands geweest en nu onlangs in de firma van zijn vader opgenomen.’
‘Een weinig onbestendig is hij misschien,’ zeide mevrouw aarzelend.
‘Dat is hij stellig!’ zuchte Frederike.
Lintzow was Rebekka naar de melkkamer gevolgd. Zij vond dit niet prettig, hoewel de melkkamer anders haar glorie was. Maar hij schertste zoo ongedwongen vroolijk, dat zij met hem lachen moest.
Zij koos een melkschotel op de tweede plank en strekte haar armen uit om die eraf te tillen.
‘Neen, neen - die staat veel te hoog voor u; laat mij dien er afnemen,’ riep Max en daarbij legde hij zijne hand op de hare.
Rebekka trok hare hand driftig terug. Zij voelde, hoe vuurrood zij werd, en dit maakte haar zoo verlegen, dat zij moeite had niet te gaan schreien.
Hij zeide nu zacht maar ernstig en met neergeslagen oogen: ‘Wil u 't mij vergeven, Juffrouw Rebekka? - Ik weet wel, dat mijn optreden te overmoedig was jegens eene jonge dame zooals u. Het zou mij echter geducht hinderen, als u van mij geen anderen indruk kreegt, dan van den lichtzinnigen knaap dien ik schijn. Sommige menschen moeten vroolijk zijn om hunne smart te verbergen; er zijn er die lachen, om niet te schreien.’
Toen hij bij die laatste woorden zijn blik tot Rebekka opsloeg, lag daarin zulk een droefheid, gepaard met eerbied voor haar, te lezen, dat zij zich verweet al te streng tegen hem te zijn geweest. Zij was gewoon schotels van de bovenste plank te nemen, maar, op het punt van dit ook nu te doen, liet zij hare armen zakken en met een glimlach zeide zij: ‘Neen - het is toch wel wat hoog voor mij om er bij te kunnen.’
Eene eigenaardige, zegevierende uitdrukking lag op Lintzow's gelaat, toen hij den schotel van de plank nam en voorzichtig naar buiten droeg. Zij liep vooruit en deed de deuren voor hem open. Toen hij langs haar heenging, monsterde zij hem nauwkeurig. Zijne kleeding, tot zelfs zijn dasje was anders dan die van haar vader; en een voor haar geheel vreemde geur ging van die kleederen uit.
Bij de tuindeur gekomen bleef hij stil staan en met een weemoedig lachje zeide hij: ‘Ik heb een oogenblikje noodig om mijn aangezicht weer een vroolijke
| |
| |
plooi te geven, zoodat geen van hen iets ervan merkt, wat er in mij omgaat.’
En nu stond hij op de stoeptrede met een vroolijk woord tot de aan tafel zittenden en zij hoorde, hoe dezen om hem lachten. Zij bleef nog in de tuinkamer achter.
Arme jongen! Zij had toch zoo innig met hem te doen! Vreemd, dat hij met haar alleen zoo vertrouwelijk gesproken had. Welk geheim verdriet hij hebben zou? Had hij misschien ook zijne moeder verloren? of zou hem soms een nog zwaarder leed drukken? Zij zou hem zoo gaarne willen helpen, als zij maar wist hoe!
Toen Rebekka zich weder bij de anderen voegde, was hij de vroolijkste van allen. Slechts een enkelen keer scheen in zijn blik, wanneer hij haar aanzag, weder die droefgeestige uitdrukking te liggen; het sneed haar door het hart, als zij hem dan weer hoorde lachen op 't zelfde oogenblik. Eindelijk was het tijd voor de gasten om te vertrekken en van weerszijden werd hartelijk afscheid genomen.
Onder de algemeene drukte bij het instappen, toen de één zijn vorig plaatsje opzocht, terwijl de ander in een ander rijtuig naar huis wilde rijden, sloop Rebekka stil in huis en door de kamers den tuin in, naar Kongshougen. Hier, achter de boomen, waaronder de violen bloeiden, ging zij zitten en trachtte zij haar gedachten te regelen.
‘O, de viooltjes!’ riep Frederike, die reeds in het rijtuig zat.
Lintzow, die naar de dochter des huizes had gezocht, antwoordde vluchtig: ‘Ik vrees, dat het te laat zal zijn;’ maar plotseling zeide hij; ‘Mevrouw Hartwig - mag ik twee minuten wegloopen om een tuiltje violen voor juffrouw Frederike te gaan plukken?’ En weg was hij.
‘O - vind ik u eindelijk! Ik kom viooltjes plukken, Juffrouw.’
Zij begon haastig te plukken. ‘Plukt u die bloemen voor mij?’ voegde hij er aarzelend bij.
‘Zij zijn immers voor juffrouw Frederike?’
‘Och toe - laat het voor mij wezen, Juffrouw Rebekka!’ zeide hij, op den toon van een bedroefd smeekend kind, terwijl hij naast haar op het mos neerknielde.
Rebekka gaf hem het ruikertje, zonder hem aan te zien. Hij legde zijn arm om haar henen en drukte haar aan zijne borst. Zij stribbelde even tegen, maar sloot toen de oogen en haalde zwaar adem. Plotseling voelde zij, dat hij haar kuste, eens - neen, dikwijls, op haar oogen en op haar mond, en dan fluisterde hij haar naam en verwarde, zoete woordjes; dan kuste hij haar opnieuw. Uit den tuin klonk het roepen naar mijnheer Lintzow. Hij liet haar los en holde den berg af. De paarden trappelden ongeduldig; Max sprong in het rijtuig, dat onmiddellijk wegreed.
Bij het dichtslaan van het portier liet hij de bloemen uit de hand vallen, op één na. ‘Het is de moeite niet waard u dat ééne viooltje aan te bieden; is het wel, Juffrouw Frederike?’
‘Neen - dank u - bewaar dat maar als een herinnering aan uw groote handigheid!’ antwoordde juffrouw Hartwig spijtig.
‘U hebt gelijk, - dat zal ik doen’, zeide Max Lintzow bedaard. -
Toen hij den morgen na het bal weer zijn daagsche jas aantrok, vond hij in het knoopsgat een verwelkt viooltje. Hij brak het knopje met zijn vingers af en trok het steeltje aan de binnenzijde er uit.
| |
| |
Lachend in den spiegel ziende, fluisterde hij: ‘Ja, dat is waar, - ik had haar bijna vergeten!’
Dien namiddag vertrok hij en toen vergat hij haar geheel.
De zomer kwam met zijn lange, warme dagen en lichte nachten. Een poos merkte Dominee Berger geen verandering in de stemming zijner dochter, maar toen begon hij te zien, dat zij niet zoo vroolijk was als anders. Zij bleef lang in hare kamer, zag bleek en kwam maar zelden in de studeerkamer. Het was alsof zij het samenzijn met hem wilde vermijden. Hij sprak ernstig met haar; hij smeekte haar het hem te zeggen, als zij ziek was, of wanneer andere bezwaren haar minder opgewekt maakten. Maar zij begon te schreien en gaf geen bevredigend antwoord. Na dit gesprek werd het iets beter, maar de heldere klank in haar stem bleef weg en hare oogen stonden niet zoo flink open als voorheen. De dokter werd geraadpleegd en begon met haar te onderzoeken. Bij zijne vragen werd zij gloeiend rood en barstte in een zoo hevig snikken uit, dat de oude heer van hare kamer naar de studeerkamer van den predikant ging.
‘Nu, Dokter, - wat zegt u van Rebekka?’
‘Zeg u mij eerst, Dominee,’ antwoordde de dokter voorzichtig, ‘heeft uwe dochter soms tegen hevige gemoedsaandoeningen te strijden gehad? - bijvoorbeeld tegen... hm.... tegen...’
‘Verzoeking? bedoelt u dat?’
‘Neen - ik meen, of zij tegen harteleed te strijden heeft; ronduit gezegd, of zij aan liefdesmart lijdt?’
Dominee Berger nam die vraag half kwalijk. Hoe kon de dokter denken, dat zijn kind, zijn Rebekka, een dergelijke smart voor haar vader geheim houden zou? Behalve dit nog was Rebekka zeker niet een van die meisjes, die hoofd en hart met verliefde droomen vullen. Zij ging nooit van hem af en hoe zou dan - ‘neen, beste Dokter, dezen keer,’ voegde Dominee er glimlachend bij, ‘hebt u weinig eer van je diagnose.’
‘Ja ja; wees maar niet boos!’ zeide de oude heer en schreef een recept, dat in geen geval kwaad kon doen. Tegen liefdesmart, dát wist hij, was geen kruid gewassen; maar in stilte bleef hij toch bij de door hem gestelde diagnose.
Het bezoek van den dokter had het gevolg, dat Rebekka nog voorzichtiger op zich zelf lette en zorgvuldiger haar best deed vroolijk te schijnen. Want niemand mocht vermoeden, dat een jonge, wildvreemde man haar in zijn armen gedrukt en gekust had...! Zoo vaak als zij daaraan dacht, steeg het bloed haar naar de wangen. Zij waschte zich wel tienmaal daags, maar het was alsof zij niet schoon kon worden. Wat was er eigenlijk gebeurd? Was het geen schande? Was zij nu beter dan zoo vele ongelukkige meisjes, van wier misstap zij met afschuw gehoord had en wier handelingen zij nooit had kunnen begrijpen? Had zij nog het recht haar vader open in de oogen te zien - of was zij nu misschien een groote zondares? Vader vroeg haar telkens en telkens weer, of zij hem haar vertrouwen niet kon schenken? Hij gevoelde zoo duidelijk, dat er een geheim tusschen hen lag; zij zou 't wel willen; maar als zij dan in die goede, trouwe oogen zag, was 't onmogelijk tegenover hem dat ongelukkig onderwerp aan te raken. Soms dacht zij aan den zachten handdruk der vriendelijke mevrouw Hartwig; maar zij was een
| |
| |
vreemde en ver weg; er bleef niets anders over dan haar strijd alleen, en zoo ongemerkt mogelijk, uit te strijden.
En hij? - die luchthartig van het leven genoot, - vroolijk in schijn, maar met een bezwaard hart! - zij hoopte hem nooit weer te ontmoeten; waar zou zij zich voor hem kunnen verbergen? Hij was met haar twijfelingen en haar verdriet als 't ware vastgeworteld, maar zonder boosheid of spijt. In tegendeel hechtte het leed, dat zij om hem verduren moest, hem nog vaster aan haar; feitelijk dacht zij altijd en zonder ophouden aan hem.
Voor de huishouding zorgde Rebekka even trouw als vroeger. Maar met alles wat zij deed, ging een herinnering aan hem gepaard. Tallooze plekjes in huis en in den tuin wekten die op. Hier had zij hem op den drempel zien staan, toen hij voor het eerst met haar gesproken had. Op Kongshougen was zij niet weer geweest; immers dáár had hij haar omhelsd en gekust....
Dominee maakte zich bezorgd over zijne dochter, maar telkens als die uitspraak of die toespeling van den dokter bij hem opkwam, schudde hij onwillig het hoofd. Hij kon niet gelooven, dat een behendige vechtersbaas met een ouderwetsche kunstgreep de goede rusting, waarmede hij haar bekleed had, zou hebben kunnen breken.
Het werd vroeg herfst; na warme zomerdagen volgden verscheidene regenachtige gure nachten, tot het sterk begon te vriezen. Na die vele regens droogde de vorst de bladeren zoo plotseling, dat zij bij den minsten wind afvielen. De baas van de hoeve bij de Pastorie behoorde tot de weinigen, die den oogst hadden ingehaald. Nu moest er gemalen worden, want men had nog water op den molen.
De beek schuimde van den berg naar beneden, zoo bruin als koffie en al het volk van de plaats had het druk met op de machine te letten en koorn en stroo van den heuvel bij de Pastorie op en neer te rijden. Overal lagen stroohalmen verspreid en telkens als er een windvlaag tusschen de huizen gierde, pakte die de halmpjes en liet ze meedoen aan den herfstdans.
Op het hondenhok zat een musch, in elkander gekropen; zij legde 't kopje scheef, knipte met de oogen en veinsde niets te zien. Maar feitelijk lette zij goed op, waarheen het koorn gewaaid werd, als een echt verstandige musch.
Ansgarius genoot van den winter; van die gevaarlijke tochten in de jachtsneeuw, op stikdonkere avonden; van de bruisende branding. Hij ging reeds op 't ijs na een enkelen nacht vorst; dat is te zeggen, hij liet al zijne tinnen soldaten met hun kanonnen op het ijsvlies marcheeren, dat dun over de plassen op het erf lag. Hij sloeg dan, op een kleine hoogte staande, zijne troepen gade, zoolang tot het geheele leger door het ijs zakte en slechts de wielen der kanonnen er uit opstaken. Dan juichte hij en riep ‘hoezee!’ uit alle macht.
‘Waarom schreeuw je zoo?’ vroeg dominee Berger, die juist de plaats over kwam.
‘Ik speel Austerlitz’, antwoordde Ansgarius, van opgewondenheid stralende.
Zijn vader liep door, het hoofd schuddend. Hij begreep zijn kinderen niet meer.
Daarginds in den tuin zat Rebekka op een bank te mijmeren. Haar blik gleed in de verte over de heide met de donkerpaarse bloemen en over de akkers met de voor den oogst rijpe halmen.
De kievieten vergaderden in vollen getale. Zij hielden bespreking en
| |
| |
vliegoefeningen voor de reis en de overige strandvogels vereenigden zich in troepjes, om gezamenlijk naar het zuiden te trekken. Zelfs de anders zoo eenzelvige leeuwerik had zijn moed verloren: stil en onbekend scharrelde hij tusschen de grijze herfstvogels.
Maar de meeuw stapte bedaard rond en zette haar borst vooruit; zij zou niet weggaan, vooreerst niet.
Rondom Rebekka was het stil; de voorheen frissche kleuren in het landschap waren verflauwd bij het naderen van den winter; die matte tint en die rust deden haar goed.
Zij was zoo moe. Die lange, doode winter stemde juist met haar gevoel overeen; zij wist het immers, dat deze voor haar langer duren zou dan voor alle anderen en zij begon nu reeds op te zien tegen de lente, die toch ook weder komen moest.
Want dan zou alles, wat de winter in slaap zou hebben gesust, weer worden opgewekt. De vogels zouden terugkeeren en hun oude lied met frissche stemmen op nieuw zingen. Op Kongshougen zouden de blauwe viooltjes, die hare moeder zoo lief had, weder in groepen den heuvel versieren; daar had hij haar omhelsd en haar gekust; - niet éen, maar vele, vele kussen had hij haar gegeven....
Naar Alexander L. Kielland.
|
|