| |
| |
| |
Plicht.
In eentonige lengte strekt de spoorbaan zich uit, tusschen weiden en akkers ter weerszijden. Langs de twee ijzeren lijnen snellen honderden per dag over dezen weg, zonder er de eenzaamheid, de ongezelligheid, het verlatene ook maar voor iets langer dan enkele seconden aan te ontnemen. Uit de verte, waar de baan een kromming beschrijft, zich buigt naar het noorden, komt van tijd tot tijd een stip opdagen, een dof geratel doet zich hooren, een gedreun, een bonzend stooten... de stip is een zwarte slang geworden, die rookwolken uitstootend aan raast, voorbij schiet, over een brug dondert en wegrolt met afdeinend geluid, als van een waterval op grooten afstand. Van de overzijde der brug, waar de baan zich spoedig zuidwestelijk buigt, herhaalt zich dit tooneel in tegengestelde richting, met dit verschil dat de ijzeren slang er plotseling te voorschijn schiet, als een roofdier, dat lang op den loer heeft gelegen en nu een denkbeeldigen vijand achterna zet, in bliksemsnelheid de ruimte verslindend, die het scheidt van zijn prooi.
Niet ver van de brug staat het spoorwachtershuisje. 't Is een klein onaanzienlijk gebouwtje, met een aardappelveldje er achter en een tuintje op zijde, waar des zomers zonnebloemen en stokrozen een kleurige vertooning maken. 't Ligt erg verlaten in deze eenzame streek, een weinig lager dan de spoorbaan; de vensters kijken verlangend over den weg heen naar eenige boerenhoeven in de verte, zooals een kind staart over een tafel, waar het precies boven uitsteekt, naar de lekkernijen, die het niet kan bereiken. Het huisje kan niet in gemeenschap treden met de hoeven, zij liggen te ver af. Slooten doorsnijden bovendien de landerijen, als blanke messen spiegelen zij in de zon, tusschen het groene land.
Bij de brug is het water vrij breed en diep, een van die echt Hollandsche kanalen, waarop zich flinke schepen ver in het binnenland begeven, vrachtschuiten, langgerekte lijnen trekkend tusschen dorpen en gehuchten, lossend en ladend steenen hier en turven ginds, koopmansgoederen, vaten olie, levende have en zoet fruit, groenten en hooi, de eene vracht al ongelijksoortiger dan de andere. Maar de vaart wordt niet druk bezocht, andere betere verbindingswegen genieten de voorkeur. De baanwachter moet ook voor de brug zorgen, een draaibrug.
| |
| |
Hij kent de schippers en maakt een praatje met hen, de schepen toeven veel langer dan de treinen; maar toch, ook zij blijven niet liggen, trekken voorbij als langzame gedachten, en de eenzaamheid van de spoorbaan heerscht opnieuw om het wachtershuisje.
De haast door de treinen gemaakt, hun vliegend geren, hun snuiven en sissen en dampend hijgen is in schril contrast met de rust van het landschap, waar zij doorheen daveren; als angstgedrochten doemen zij op en gaan zij, men weet niet vanwaar en waarheen, te midden van kalme overpeinzingen.
Het kan den wachter weinig schelen, hoe het den trein verging of vergaan zal, die zijn huis voorbij vliegt, als hij maar op den bepaalden tijd gereed staat het monster te seinen, dat de weg veilig is, als hij maar zorgt voor het openen en sluiten der brug, dan is zijn taak afgedaan.
Toch, een vermoeiende taak, een onzichtbare maar zware keten, waaraan hij ligt vastgeklonken, hij en met hem het wel en wee van honderden. Hij ook moet werken geregeld als een machine, geregeerd door den tijd. Bij minuten, neen, bij seconden moet hij rekenen, de klok ziet hem aan met de oogen van een tyran, die hem dag noch nacht met rust laat. Slapend en wakend wordt hij beheerscht door den tijd. Gehoor gevend aan een wenk van den tijd treedt hij naar buiten als het oogenblik daar is, steeds een beetje te vroeg, nooit te laat. Zoo iemand, dan weet hij wat wachten beteekent: hij wacht op de snelle treinen, hij wacht op de langzame schepen, hij slijt zijn leven al wachtend. Wacht hij niet op zijn vrijen dag en is die verschenen, dan weer onwillekeurig op het uur, dat hem aan zijn werk zal teruggeven? Kan hij het wachten wel ooit meer laten? Geduldig staat hij daar op zijn post en wacht, terwijl de wolken, die aan den horizont opdagen, als vreemde reizigers uit onbekende, onbereikbare verten, hoog aan den hemel voorbijjagen, of langzaam, o zoo langzaam aandrijven, als zware balen vrachtgoed langs den hemel rollend, dan door den wind gegrepen uit elkaar stuiven, menschenmassa's gelijk, die verschrikt een goed heenkomen zoeken. Onder het wachten bespiedt onze man het wisselend spel der luchten, zooals zij over de vlakke velden met de smalle slooten vreemde slagschaduwen werpen. Hij heeft oog voor de grauwe tinten, waar de zon doorheen komt spelen; hij ziet het vooruit, als regenvlagen de weiden in moerassen zullen doen verkeeren. Het opkomend onweer wacht hij af, even gelaten en berustend als de woeste winterstormen, die zijn klein huis doen sidderen. Kalm staat hij steeds op zijn post en wacht, terwijl de donder boven hem ratelt, het licht van den bliksen hem omspeelt, gudsende regen en kletterende hagelvlagen hem treffen. Hij staat en wacht in ijzigen oostenwind, in felle zon en dichte sneeuwjacht even onbekommerd als onder den liefelijksten lentehemel.
De reizigers letten niet op den wachter, zien nauwlijks dat stipje leven, waar toch hun lot van afhangt; zij snellen het huisje voorbij,
| |
| |
waar gewacht werd op hun komst, gewacht en gewacht, dat geen gevaar hen dreigde, opdat zij veilig hun reis kunnen vervolgen door het vlakke, eentonige landschap met zijn mishandelde knotwilgen, het grazende vee en het wijde, wijde uitspansel er boven. De rook van de locomotief, in grillige vormen over den bodem kronkelend, lange lichamen, pijnlijk uitgerekt, zich wringend als in smart, of vederlicht verstuivend, verijlend boven de groene vlakten, beneemt nog voor een deel het gezicht op de lage velden ter weerszijden van de spoorbaan. De hoeven in de verte dommelen weg achter groepjes boomen, een wazige waterrijke nevel versluiert er meestal den horizont. Niets trekt er de aandacht van den reiziger, niets, absoluut niets.
De wachter heeft vrouw en kind. De mooie, blonde vrouw staat vaak voor het venster met haar jongen op den arm. Zij laat hem de voorbijsnellende treinen met een slap handje toewuiven. Het kind lacht en kraait, het duwt tegen het vensterglas met zijn rond rozig gezicht en roept: ‘Poef, poef!’ Zijn blauwe oogen, de oogen zijner moeder, volgen die ratelende gevaarten met gretigen blik, zij zijn een soort van speelgoed voor hem, zij komen naar zijn kinderlijk begrip daar opzettelijk voor hem hun raam voorbij. Enkele reizigers knikken hem toe, omdat hij een mollige, kleine vent is, met een lief snuitje, en hij knikt terug. Hij stelt zich die menschen voor, steeds in de wagens gezeten; zij wonen daarin, naar zijn idee, zooals vader en moeder en hij in hun huisje. Hij vraagt in zijn kinderlijk taaltje of zij daar eten en drinken en slapen, zooals hij, en moeder, die hem half begrijpt, bevestigt hem in zijn meening. Eens ondervindt hij een diepe teleurstelling, als hij vader vraagt hun huisje op een leegen wagen van een goederentrein te zetten, om ook eens te rijden, en vader hem uitlacht. ‘Domme jongen, wij wonen in een vast huis, kijk, het zit in den grond,’ zegt vader. ‘De menschen in den trein reizen maar, die wonen ergens anders’.
Dat kan Wim niet vatten. Reizen, wat is dat?
‘Met den trein rijden’, zegt moeder.
Nu wil Wim ook reizen, met alle geweld en huilt een deuntje, omdat hij, kleine koning in zijn gebied, zijn zin niet kan krijgen. Moeder moet streng op hem passen, want de kleine voeten hebben den weg over den drempel der huisdeur gevonden. Wim vergenoegt er zich niet meer mede de treinen van voor of uit het venster gade te slaan, hij wil op den weg staan naast vader. Hij is heelemaal niet bang voor het geratel en geraas, het gesnuif en gegil, dat is hem muziek. Moeder beknort hem, vader duwt hem in huis. De kleine begrijpt niet, waarom zijn toegevende ouders hierin zoo vastberaden optreden, het is zijn eerste groote verdriet.
Wel mag hij met vader en moeder bij de brug staan, als zij een praatje wisselen met de schippers en hun familie. Hij wordt wel eens aan boord getild, vooral wanneer er kinderen op dek zijn. Bij een van
| |
| |
die gelegenheden heeft hij een kleinen vriend gevonden, precies zoo oud als hij, een stevig schippertje, met een wollen bouffante om en eigenwijze beentjes. Met lange tusschenpoozen zien de vrienden elkaar, dan spelen zij te zamen. Het schippertje komt in het wachtershuisje, de kleine spoorbaanwachter aan boord; er worden lekkernijen gewisseld, er wordt gekibbeld en weer verzoend. De moeders staan er lachend bij, de vaders vermanen tot afreizen. Het is een vluchtig maar zeer bekoorlijk genot.
Op een onstuimigen voorjaarsdag komt het schip van zijn vriendje weer voor de brug te liggen. Wim heeft het al herkend uit de verte, hij dwingt moeder aanstonds er met hem heen te gaan. Maar de kleine is niet te zien aan dek.
‘Arie, Arie’, roept Wim zoo luid hij kan.
De schipper keert het hoofd af, de knecht bromt iets wat niemand verstaat. Uit het luikgat komt een bleek vrouwegezicht kijken, met een zwarte muts op. Wims moeder staat op het steenen hoofd van de draaibrug en vraagt of Arie ziek is.
De bleeke vrouw gaat schreien, snikkend stoot zij er uit: ‘Dood, dood, al drie weken, mijn lieve jongen, mijn kind’.
Allen zijn ontsteld. Keelziekte had het knaapje in weinige dagen doen sterven. Wim begrijpt er niets van, hij dringt ongeduldig naast moeder, die ook schreit en fluisterend spreekt met de schippersvrouw. Met dwingerige drukte wil Wim als naar gewoonte aan boord getild worden, om met Arie te spelen.
‘Arie is op reis’, weert moeder hem zachtjes af.
Naar Wims idee zit Arie nu in een der treinen, die dag aan dag voorbijkomen, en hij posteert zich voor het tuinhek, dat vader heeft laten maken, of als het weder te erg is, voor het raam, om uit te kijken naar Arie. De schippersvrouw heeft hem een wit wollen schaapje gegeven, op wieltjes, een stukje speelgoed van Arie; maar het verdriet Wim, dat hij zijn vriendje zelf niet te zien krijgt. De rozen op de ronde wangen verbleeken, de levendige oogjes krijgen een doffe tint. Wim wordt hangerig en dreint, op een morgen heeft hij koorts en moet in zijn bedje blijven.
‘Als hij ook maar geen keelziekte krijgt,’ zegt moeder.
‘Onzin,’ bromt vader, maar angst snoert hem de keel dicht.
Moeder zelve gaat om een dokter ‘uit de buurt’. Dat is ver genoeg. Twee uur verloopen er, eer zij terug is; een boerenmeisje uit de naaste hoeve heeft zoolang op het kind gepast, maar zij kan niet blijven, haar werk wacht, voor den nacht zal zij nog wel eens aankomen, als zij kan.
De baanwachtersvrouw heeft den arts zelf gesproken; zij heeft hem verteld van Arie's ziekte, haar angst dat ook haar kleine Wim door dezelfde kwaal is aangetast. De dokter komt en brengt de geneesmiddelen mede - Behring's serum is nog niet uitgevonden - een
| |
| |
soort van braakwijn moet den kleine op bepaalde tijden worden ingegeven; hij is heel ziek, een crouphoest met blaffend geluid doet zijn borstje schokken, verscheurt de ooren zijner ouders.
De vader doet zijn werk als naar gewoonte, maar elk vrij oogenblik toeft hij bij het kleine bed, waar het zieke kind, onrustig van koorts en benauwdheid, geen aandacht meer schenkt aan zijn vleiende woordjes. Moeder verlaat haar lieveling niet, nauwlettend volgt zij de voorschriften van den dokter, uren ligt zij geknield bij het ledikantje, verkoelt Wims gloeiend hoofd, laat hem half liggend in hare armen rusten, om de benauwdheden te bezweren, strijkt zijn kleertjes glad met handen, die van angst sidderen, wischt hem de zweetdruppels van het gezicht en koost en vleit en fluistert tegen haar jongen, die zich instinctmatig aan haar vastklemt, om hulp schreiend, in de aanvallen van benauwdheid of den slaap tracht te vatten, rustend tegen haar trouwe borst.
Een hevige voorjaarsstorm is onderwijl opgestoken. Hij giert om het kleine huis, met vlagen van wilde woede, zoodat het de jonge moeder toeschijnt, of daar voortdurend treinen voorbijratelen, die haar woning doen schudden op de grondvesten. De wind giert in den schoorsteen, het heeft iets van angstig gillen, van hulpgeroep. Een bijgeloovige vrees doet de vrouw af en toe opkijken van het zieke kind naar het weer daarbuiten. Stroomende regen belet haar de grauwe wolken te zien, die den hemel verhullen, maar de ijzerlijnen op de baan blinken haar tegen; zij ziet het water gudsen langs en over den weg, voortgezweept door den wind; zij hoort het kletteren tegen haar venster en hoe het borrelt in de dakgoot, er met geweld uitspuitend en dan plassend over de steenen naar de kolk, waarin het al schuimend en klokkend verdwijnt.
De wind rukt aan het dak, hij rammelt aan de deuren, hij stoot en bonst tegen de muren, als een zwaar lichaam in geweldigen val. Stemmen joelen in de lucht, krijschende, jammerende stemmen, als van een onzichtbare menigte, die elkaar ten doode bevecht. Het zieke kind kan niet slapen, het schrikt telkens op bij de woeste geluiden, die om het huis razen, het hoest en hijgt en kreunt, steekt de armpjes op in benauwdheid en schijnt na elken aanval zwakker dan te voren.
De moeder knielt bij het kleine bed en bidt in worgende angst: ‘O God, neem alles wat ik heb, maar laat mij mijn kind.’ Zij weet zelve niet wat zij bidt, het is een uiten van haar zielevrees, een zoeken naar woorden voor het lijden dat haar verteert; zij is in deze ure onverschillig voor alles behalve voor haar kind. ‘Hij kan, hij mag, hij zal niet sterven’, jaagt het onophoudelijk door haar heen. Een sprookje schiet haar te binnen, een onzinnige gedachte houdt haar vast: zij meent den dood aan het voeteneinde van het kleine bed te zien, maar hij zal haar kind niet genaken, met haar lichaam zal zij het kleine lijf beschermen. Een woesten blik, waarin waanzin flikkert, werpt zij naar de plek, waar zij den meedoogenlooze waant te aanschouwen.
| |
| |
Haar man komt binnen, doornat en uitgeput, zwaar laat hij zich in zijn leunstoel vallen, zoodat de matten zitting kraakt.
‘Wees toch stil,’ zegt zij gejaagd.
Hij prevelt iets tusschen de tanden, kijkt haar aan, alsof hij iets wil vragen, haar iets wil zeggen, - hoe duidelijk herinnerde zij zich dat later - maar hij doet het niet, hij staat weer op, tuurt een pooze naar het kind en gaat op nieuw de deur uit, ditmaal met eenig gereedschap en een lantaarn, het donkert reeds.
Wat heeft hij toch zoo heen en weer te loopen, nu komt er vooreerst geen trein, wat bezielt hem? De wind jaagt naar binnen, als hij zoo af en aan loopt. Is het kind nog niet ziek genoeg? Wat wordt het al duister. Zij staat op en steekt haastig de lamp aan, met bevende hand; nu ligt het kind stil en knipoogt tegen het licht. Zij sluit de blinden, alles even haastig en gejaagd. Zij denkt om eten noch drinken, de klok heeft niets anders tot taak, dan haar het oogenblik te wijzen, waarop zij haar kind het geneesmiddel moet reiken. Weer wil zij Wim ‘het lekkere drankje, het heerlijke drankje’ ingeven, maar de kleine zieke spartelt tegen en schreit en hoest; met duizend vleiwoordjes krijgt zij ietwat van het vocht in zijn mondje; een hevige braking volgt. Ontsteld, over al haar leden bevend, met trillende handen helpt zij het kind, dat doodsbenauwd met beide handjes in de lucht slaat en oprijst in zijn bedje, pal overeind, de oogen groot, uitpuilend, het gezichtje opgezet en roodblauw, zweetdroppels parelend langs de slapen..... Dan uitgeput zinkt het, door haar gegrepen en gesteund, terug in het kussen...... Zal het sterven? Is dat gerochel de dood?
Haar man komt binnen, de wind giert door de kamer, hij doet het licht flikkeren. Verstoord ziet zij om. Wat is dat? Instinctmatig vliegt zij op en helpt hem den leunstoel bereiken en als hij er half bewusteloos in neerzinkt, stoot zij uit in heesch gefluister:
‘Mijn God, man, wat is er? wat scheelt je?’
Haar flinke, krachtige man lijkt zwak als een kind.
‘De brug, de brug,’ steunt hij.
Zij kijkt hem aan zonder te begrijpen, zij heeft een gewaarworwording, alsof zij droomt en dan plotseling of iemand achter haar staat, die haar bij de keel grijpt.
‘Wat is er met de brug? Wat scheelt je?’ roept zij woest en schudt hem bij een schouder in haar doodsangst.
Hij ziet haar aan met brekende oogen.
‘Suus, de brug is open.... ik.... ik werkte me half dood, de brug, de brug....’
Hij hijgt, hij ademt de woorden meer uit dan hij ze spreekt; zij vangt de klanken op, maar staat er versuft, verwezen bij.
‘Drink eens, man; hart, kom toch tot je zelf! O God, ook dit nog.’
Zij reikt hem een glas water, hij weert het af; hij wil spreken,
| |
| |
maar kan niet. Zij wordt er ongeduldig onder. Zij heeft geen oog voor de stille gedaante, die op den drempel staat. Radeloos ziet zij van haar man naar haar kind, van het kind weer naar den vader. Wie der twee behoeft haar 't meest? Een gevoel van onmacht doorhuivert haar.
Met zwakke stem kreunt hij nog eens: ‘De brug, de brug!’ Die vermaledeide brug! Wat kan haar de brug schelen?
‘Man, beste man, wat is er toch met je zelf? Wat kan ik voor je doen? Wat....’
Zijn oogen sluiten zich, zijn hoofd zinkt op zijde. Zij gilt het uit.
De wind brult om het huis als razend. Voor een oogenblik verdringt het onverwachte, nieuwe leed elke gedachte aan haar kind. De vrouw steunt het hoofd van den man tegen haar borst, zij spreekt tot hem, hij hoort haar niet meer. Als de ontzettende waarheid tot haar doordringt, wordt zij ijzig koud, ook hare gedachten verstijven. Zij legt hem terug in den stoel, vleit zijn hoofd tegen het oude, veel gebruikte kussen en ijlt naar het kind.
‘Goddank, dit ademt, dit leeft nog.’ Zij meende in haar verwarden geest, dat het ook was gestorven.
Het licht flikkert wild bij de windstooten, een vreemd schijnsel werpend op de onbewegelijke gedaante in den stoel.
De vrouw huivert, als zij naar den stillen man kijkt; zij krijgt een razenden lust hem toe te roepen, met geweld op te wekken, alsof geweld hier iets kon baten, alsof die zonderlinge strakheid op dat bleeke gezicht iets anders kon wezen dan de stempel van den dood.
‘O God,’ kreunt zij in haar zielsangst, keert zich af van het kind en valt bij den stoel op haar knieën; zij kruipt aan zijn voeten, betast hem, neemt zijn koude handen in de hare, laat ze met een soort van afschuw weer vallen, ziet hem aan met groote, ontstelde oogen, hare hersenen weigeren de waarheid, de vreeselijke waarheid in zich op te nemen. Dan komt weer de angst om haar kind bij haar boven, zij vliegt op, naar het bedje van den kleine, die rustiger sluimert dan daareven, die hare zorgen op dit oogenblik ten minste niet behoeft. Nu staat zij weer bij de tafel en leunt voorover en kijkt haar man aan, in zwijgende ontzetting en brokstukken uit haar kort, gelukkig huwelijksleven trekken aan haar geest voorbij. Zij tracht tevergeefs te begrijpen. Onwillekeurig herhaalt zij de laatste woorden, die hij gestameld heeft: ‘De brug, de brug.’
De klok aan den wand slaat met dreunenden slag; in haar verward hoofd ontstaat plotseling - hoe, dat weet zij niet - verband tusschen den klokslag en die woorden.
De brug is open, straks komt de trein, haar man is er niet meer om zijn plicht te doen.... Het doorvaart haar als een bliksemschicht, dat er gevaar dreigt door die brug, gevaar voor honderden misschien.
Nu moet zij gaan, inplaats van haar man... Zij werpt een wan- | |
| |
hopigen blik op het kind, mag, kan zij het alleen laten? Mogen? kunnen? Zij moet! Er is geen tijd te verliezen. Zij moet naar buiten, zij moet zien of het signaal op onveilig staat, of het roode licht den machinist zal waarschuwen. Haar hart krimpt ineen. ‘God, geef me kracht’, snikt zij, de kamer uitijlend. Haar mans lantaarn staat brandend in de gang. Het licht zwiept in haar bevende hand. Bij de voordeur keert zij terug. Haar kind, zij mag het niet alleen laten, haar arm, ziek kind bij dien dooden man. Als het ook stierf... Maar de brug, de brug. Neen, zij moet naar buiten, even maar, in vijf minuten is zij terug. Zij rukt de voordeur open en snelt den storm tegemoet, die haar met volle kracht ombruist, zoodat zij worstelen moet, om er tegenop te komen. Haar vrees wordt bewaarheid. Het signaal staat op veilig. Met al de kracht, waarover zij te beschikken heeft, werkt zij zich op tegen den wind en verwisselt het signaal. Het roode licht brandt haar in de oogen, een gevoel van verlichting doorstroomt haar, zij wil terug naar haar huisje. Daar bedenken hare arme gemartelde hersenen, dat ook aan de overzijde der brug het signaal op onveilig moet worden gezet, ook vandaar kan een trein komen... Maar de brug is open, zij kan slechts naar den overkant met het bootje, dat voor het bedienen der signalen bij open brug, den wachter ten dienste, aan deze zijde gemeerd ligt. God behoede haar kind, zij moet naar den overkant. Een vreemde macht drijft haar voort. Zij werkt zich weder op tegen den wind, die haar de muts van het hoofd rukt, de blonde haren in het gelaat striemt, om haar brult met zware stooten, gilt en giert oorverdoovend. Zij hijgt als een doodvermoeide, maar het hoofd vooruit, het lijf gebogen, wint zij grond, voet voor voet. Onbarmhartig gudst de regen op haar neder, zelfs geen doek sloeg zij om in haar waanzinnige haast. Over den slijkerigen bodem, in plassen en poelen
trapt en strompelt zij, dat het hoog om haar opspat. Het is zulk een klein eind op andere tijden, enkele schreden, nu lijkt het een lange weg. Maar zij bereikt den kant, maakt de boot los, springt er in en werkt zich naar de overzijde. Bij het onzekere licht der lantaarn ziet zij 't zwarte water om zich koken en woelen. De storm kan zijn volle kracht echter niet oefenen in de diepte, onder den beschuttenden wal. Zij heeft krachtige armen, langs de steenen hoofden, in de diepe geul roeit zij op tegen den wind; aan den overkant gekomen, kruipt zij zoo haastig op tegen den schuinen oever, bij het waggelend licht van de lantaarn, dat zij er handen en voeten voor noodig heeft; de lantaarn bonst tegen den grond, dreigt uit te dooven.
Doornat, bemodderd, buiten adem bereikt zij den seinpaal. Nog is het niet te laat, geen trein te zien. Met haar verward brein kan zij niet meer bedenken van waar de eerstvolgende trein zal komen, maar als het roode licht haar ook hier tegenstraalt, is zij gerust. Zij deed haar plicht. Goddank, nu kan zij weer naar haar kind. Aan haar man, aan die roerlooze gedaante in den leunstoel durft zij niet denken, het is of
| |
| |
haar hart zou stilstaan, als zij dit waagde. Even haastig als zij kwam, keert zij terug op haar schreden, het gaat nu zooveel gauwer, de storm zweept haar voort. Reeds staat zij aan den kant van het diepe water, in het drassige gras, en tast naar het touw der boot en tast nog eens en nog eens in nieuwen schrik. Waar is het touw? Waar is het bootje? De storm heeft het paaltje, waarom zij het touw wierp, losgerukt, zij licht haar lantaarn op, zoo hoog mogelijk, zij ziet het bootje naar de overzijde drijven. Radeloos staart zij naar het leege, dansende ding.. een hevige rukwind, zij wankelt, bijna ware zij in de kolk gestort. Half gek van angst en vrees, zich van God en menschen verlaten voelend, vlucht zij instinctmatig weg van die plek, de spoorbaan op. De wind jaagt haar tegemoet, zij voelt haar kracht bezwijken, in de weeke modder glijdt zij uit, struikelt, valt, krabbelt overeind, glijdt weder uit, valt nog eens. Half verblind werkt zij zich weder overeind, aan den seinpaal richt zij zich op, zij slaat er de armen omheen in wanhoop. Zij worstelt nu voor haar eigen leven in den woedenden wind.
Maar hare krachten raken uitgeput, zoodat zij op den grond glijdt, zich vastklemmend aan den paal. Hare gedachten verwarren zich hoe langer hoe meer.
De regen klettert op haar neder, hare kleederen zijn doorweekt en gescheurd, zij kleven op haar lichaam; in lange, natte slieren kronkelt om nek en rug haar lang, blond haar, als bij een drenkeling. Stervensmoede, bibberend van koude, kruipt zij dicht tegen den paal, de kracht, die haar zoo lang staande hield, ontzinkt haar geheel. Doffe woede maakt zich van haar meester. Zal zij dan ook sterven, ver van haar kind, dat haar zoo noodig heeft, dat om haar roept?
Zij denkt niet aan den trein, die op komst is, die haar redding kan brengen, zij is een en al ellende en wanhoop. De koude bevangt haar meer en meer. Het hemelwater zoekt zijn weg tusschen hare kleederen, langs haar verkleumend lichaam. Zij rilt en kermt, als een zwaar gewond dier, een soort van verdooving komt over haar, een vreemd gevoel: het is haar, alsof zij één wordt met den regen, alsof zij zal wegdrijven met het gudsende water; zwaar slaat haar hoofd tegen den paal.... Waartoe langer te strijden voor haar ellendig leven, haar kind is immers stellig reeds dood, gestorven in haar afwezigheid? O, zij ziet het opvliegen, stik-benauwd, de handjes uitgestrekt naar moeder.... maar moeder is er niet; het valt terug in het kussen, hulpeloos, met aschgrauw gezichtje. Ja, haar kind is dood, zijn eigen moeder is zijn moordenares. Folterend jagen en schieten de gedachten door haar bonzend hoofd. Wat had zij hem te verlaten, waartoe? Om vreemde menschen te redden, menschen, die haar niet aangaan, die zij niet kent, die er nooit van zullen weten, dat zij haar geluk, haar liefde, haar alles voor hen heeft opgeofferd. Haar man stierf op zijn post, zij zal hier omkomen, waartoe, het is alles onzin. Zij ziet
| |
| |
geen onderscheid meer tusschen goed en kwaad. Een verlammend gevoel in hoofd en hart neemt de overhand. Kon zij maar opstaan, zich voortsleepen tot de naaste hoeve, misschien was daar hulp te krijgen; maar zij kan niets meer, zij wordt dood gestriemd door den storm, doodgegeeseld door den regen, zij moet hier sterven, ellendig, als een hond....
Daar, zij schrikt op, daar nadert iets. Met een machtelooze poging om overeind te kruipen, heft zij het hoofd een weinig op en tracht de duisternis te doorzien.
Een hooge, zwarte gedaante staat plotseling voor haar, vlammende, schel lichtende blikken boren zich als dolken in haar schedel. Zij voelt een adem als van graflucht over zich heengaan, knokige handen worden naar haar uitgestoken, als om haar te grijpen. Zij wil gillen, maar geen geluid komt haar over de lippen; zij wil vluchten, geen lid kan zij verroeren.
‘Zie mij goed aan,’ zegt een holle stem aan haar oor, ‘ik ben de dood. Wat geef je me, als ik je het kind laat behouden?’
Zij herademt. Haar kind, het leeft dus nog, het is nog te redden.
‘Alles’, hijgt zij, ‘alles wil ik geven voor mijn kind.’
‘Wat is alles?’ zegt de ander weifelend.
Zij tracht te denken. Helaas, wat heeft zij te geven? Zij, arme weduwe? De dood grimlacht.
‘Ik neem je jeugd’, zegt hij langzaam. Zij knikt gejaagd.
‘Je schoonheid,’ gaat hij voort, ‘ik teeken je tot in eeuwigheid.’
De knokige vingers beroeren haar met een zonderlinge koude; zij voelt, hoe zij hare lokken betasten, over haar gelaat glijden... maar zij verroert zich niet, zij denkt alleen aan het kind, dat zij het behouden zal, als zij het koopt voor haar jeugd en schoonheid, wat maalt zij om den prijs? Zij heeft alle begrip van tijd en ruimte en plaats verloren; misschien was zij dicht bij den drempel van het geheimzinnige land, waaruit niemand terugkeert. Moederliefde doet haar de vreeze des doods verwinnen, zij is onbewegelijk als een steenen beeld.
Twee treinen staan snuivend en sissend tegenover elkaar, bij de geopende brug. Het is of zij elkaar in korte stooten iets toeroepen over het donkere, klotsende water heen, terwijl de regen hen bestroomt, de storm hen doet schudden op de ijzeren banden.
Een gewemel van reizigers is langs de baan, menschenstemmen worden zwak hoorbaar in het geloei van den wind. Bij het licht van den seinpaal vindt men de ineengezonken vrouw, een gebluschte lantaarn naast zich. Medelijdende handen betasten haar, strijken haar het haar uit het gezicht, nemen haar op en dragen haar in een wagen, waar een arts de noodige zorg aan haar besteedt.
Fijn batisten zakdoeken, warme wollen shawls worden van alle kanten aangeboden, eau de cologne in kristallen fleschjes met gouden
| |
| |
stoppen... Witte, welverzorgde handen ontdoen haar van de bemodderde, doorweekte lompen, wrijven haar loodblauw lichaam, wikkelen haar in fijn linnen, in zachte wol. Een paar druppels cognac weet de dokter haar over de bleeke lippen te brengen, zij slikt, zij is niet dood, een juichkreet overschalt den storm. De dokter wenkt afwerend, al te veel hulp is moordend. Velen haasten zich nu terug in de warme coupé's, enkelen blijven liefdediensten bewijzen. Ieder spreekt over het zonderling avontuur, de meesten met een behagelijke huivering dat zij er zoo goed afkwamen. Die arme seinwachtster gaf haar leven voor het hunne.
Maar aan de overzijde zijn nog huiveringwekkender bijzonderheden ontdekt. Men heeft er den dooden wachter gevonden in zijn huisje en het zieke kind. Ook daar wordt hulp verleend, terwijl beambten en werklieden de brug onderzoeken, de gemeenschap herstellende, anderen de stoornis op de baan aan de naastbijzijnde stations berichten. Als de groepen elkaar ontmoeten, elkaar hun wedervaren berichten, vermoedt men den samenhang, al blijft veel onduidelijk, en het medelijden bereikt zijn climax.
Den dag, waarop men haar echtgenoot ten grave draagt, ontwaakt de seinwachtersvrouw uit haar schijndood. Zij ligt nu in haar eigen bed, een liefdezuster toeft aan haar legerstede en wijdt haar zorgen aan moeder en kind.
De kleine jongen is buiten gevaar, van de moeder is men zoo zeker niet. Langzaam, zeer langzaam keert het bewustzijn terug. De zwakte is echter groot, vreemde waanvoorstellingen houden haar geest gevangen. Na veel tobben begrijpt de verpleegster, dat zij een spiegel verlangt; maar als de zieke er een blik in heeft geworpen, valt zij in het kussen terug, geheel bewusteloos. De zuster verwijt zich hare onvoorzichtigheid. Het duurt dagen, eer de arme kan zeggen wat haar zoo heeft doen ontstellen. Zij heeft zich zelve niet herkend. De vreeselijke nacht, waarin zij het dubbele spoorwegongeluk voorkwam, heeft in haar gelaat vreemde trekken gegrift, hare blonde haren tot zilver verbleekt.
Te vergeefs tracht de zuster haar uit het hoofd te praten wat zij fluisterend vertelt van dien gruwelijken nacht, van de verschijning, door haar gezien bij den seinpaal; zij is er niet van af te brengen, de arme, dat zij het leven van haar kind met haar jeugd en schoonheid van den dood heeft gekocht. Werd zij niet een oude vrouw in weinige uren?
Om haar af te leiden mag Wim bij haar komen.
Het handje van haar kind speelt met haar grijze haren.
‘Wit, moeder, heelemaal wit,’ lacht hij vroolijk.
Elise Soer.
|
|