De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
De natuurwetenschap in haar ontwikkeling en invloed naar buiten.Onlangs verscheen te Parijs een nieuwe populaire uitgave van Büchner's Kraft und Stoff in de Fransche taal. Het boek, dat afgedaan scheen te hebben, leeft dus nog hier en daar weder op. Het is echter niet op dit feit, dat ik de aandacht wil vestigen. In de aankondiging er van in de ‘Revue scientifique’ trof mij de zinsnede: ‘Mais bien que n'étant pas encore affranchis, loin de là, de toute métaphysique, des livres comme celui de Büchner sont pourtant réellement utiles, car les matérialistes ont toujours été plus près de la science que les spiritualistes’. Met een natuurwetenschap, van alle metaphysica gezuiverd, zouden wij dus het dichtst bij het materialisme zijn. De begripsverwarring is duidelijk; wijsgeerig materialisme en de physische leer der stof en haar eigenschappen hebben weinig met elkander gemeen. In tweeërlei opzicht pleegt de natuurwetenschap de belangstelling der leeken te wekken: 1o. om haar practische uitkomsten, haar telegraphen, telephonen, draadlooze telegraphie enz., 2o. om haar formeele beteekenis voor onze levens- en wereldbeschouwing. In elk geval heeft belangstelling de plaats ingenomen van de geringschatting der natuurstudie, in vroeger dagen met het oog op de geestelijke wetenschappen zoo algemeen. Plato werkt niet meer na. Het trachten door redeneering door te dringen tot het wezen van het goede, het schoone, het recht en aanverwante ideeën geldt niet meer voor een streven van hooger orde dan het letten op het getuigenis der zinnen, de kenbron voor een werkelijkheid, waarin de eeuwige ideeën toch maar onvolkomen en gebrekkig tot uiting komen. De veranderlijke meening (δοξα) van Aristoteles geldt thans niet minder dan zijn wetenschap (ἐπιστημη). Wel belangstelling maar geen juiste waardeering van de formeele beteekenis der natuurwetenschap, van haar betrekkelijke waarde voor het geheel onzer, kennis van mensch en wereld, zoo mogen wij den toestand wel kenschetsen. De juiste maat voor die waarde is gegeven met een dieper inzicht in den aard en het karakter der natuurwetenschap uit het oogpunt van ons kenvermogen. En dit inzicht kan bezwaarlijk anders verkregen worden, dan door een blik te werpen op de historische ontwikkeling. Slechts dat, wat men ziet worden, begrijpt men goed. | |
[pagina 48]
| |
Die ontwikkeling willen wij in groote trekken in het licht stellen met het oog op de vragen betreffende ons kenvermogen en den invloed er van op de geestelijke wetenschappen. | |
I.In de Grieksche Oudheid was de wijsbegeerte der natuur door twee belangrijke richtingen vertegenwoordigd: door de physica van Aristoteles en de atomenleer van Democritus. De laatste heeft eerst in latere tijden invloed gehad op de ontwikkeling der wetenschap. De eerste, in de Middel-eeuwen door Arabische en Christelijke denkers tot een logisch stelsel verwerkt, dat - dank zij vóór allen Thomas van Aquino - niets meer bevatte in strijd met de leer der Kerk, was tot aan de 16de eeuw de officieele natuurwetenschap. Onderwijl hadden alchemisten en astrologen werkelijk aanraking met de natuur en verzamelden zij, niettegenstaande het mystieke waas waarin zij zich hulden, in hunne werkplaatsen een materiaal, dat later gebruikt zou worden voor de grondslagen der moderne natuurwetenschap. De laatste ontleende aan de scholastiek echter meer dan den vorm; tal van opvattingen en begrippen gingen in haar over, die eeuwenlang op dit gebied onbeperkt hadden geheerscht. Eerst in de wetenschap van onze dagen beginnen de laatste sporen der scholastieke physica uitgewischt te worden. De laatste is echter nog niet voor goed van het tooneel verdwenen. Als Neo-Thomisme herleeft zij in onze dagen, door katholieke schrijvers, vaak op scherpzinnige wijze, eenigszins in overeenstemming gebracht met de uitkomsten der moderne wetenschap. Vooral de geschriften van den abt Farges maakten opgang. Wij kunnen in ons verband volstaan met het aangeven van enkele hoofdtrekken van de leer der School. De kennis van de wereld is een absolute. De mensch leert ze door zijn zintuigen kennen, zooals zij is. S. Thomas heeft het gezegd: ‘Sensus apprehendunt res ut sunt’ en hij gaf er een uitgewerkte kennisleer bij. Een hoofdrol speelden de begrippen ‘materie en vorm’ en ‘potentieel en actueel bestaan’. Potentieel bestaat een kip in het bevruchte ei, de eikeboom in den eikel; d.w.z. de voorwaarden voor het actueel of werkelijk bestaan zijn er in aanwezig. Scherp werd deze bestaansvorm van niet-bestaan onderscheiden. In het bevruchte kippenei bestaat potentieel een kip, doch een hond bestaat er op geenerlei wijze in. Elk lichaam bestond uit materie en vorm. De primaire materie had slechts een potentieel bestaan; in haar werden achtereenvolgens de verschillende vormen verwezenlijkt. Zij correspondeert dus met het allermodernste stofbegrip, dat der phenomenalisten. Zij is niet meer dan de uitdrukking van den samenhang der verschijnselen. De elementen der scheikunde en de materie van de mechanische physica behooren tot de gevormde stoffen der scholastieken. Berthelot spreekt van een potentieel bestaan der elementen in de schei- | |
[pagina 49]
| |
kundige verbindingen. De ‘vorm’ wordt vrij nauwkeurig weergegeven door ons ‘begrip’ of ‘wezen’ van een ding. Elk lichaam bestond uit materie en vorm. Door den laatste was het iets bepaalds, voor definitie vatbaar. Elke verandering, elk verschijnsel - verandering van plaats of van eigenschappen of ontstaan van wat nieuws - heette in de School ‘beweging’. Het was een overgang van potentieel bestaan tot actueel; het worden van iets wat het in werkelijkheid nog niet was. Daarin onderscheidde zich Aristoteles gunstig van Plato, dat niet alleen het onveranderlijk zijn, maar ook het worden het voorwerp van zijn onderzoek was. De School leerde eenige algemeene stellingen aan wier waarheid niet getwijfeld werd. Uit niets ontstaat niets. Niets kan zich zelf bewegen. Elke beweging vereischt dus een beweger. Alleen bij onmiddellijke aanraking kunnen de lichamen op elkander werken en meer van dien aard. Het resultaat van die werkingen was de geheele phenomenale wereld, zooals zij zich aan onze oogen vertoont: de accidenten der scholastiek. De werkers waren de lichamen, als zoodanig op en door zich zelf bestaande substanties. De vorm van een lichaam, beschouwd onder het oogpunt van die werking, heette de causa efficiens. Hier ligt de oorsprong van het krachtbegrip van onze natuurkunde. De causa efficiens bestond slechts potentieel, aan materie gebonden, zoolang zij zich niet in verschijnselen openbaarde; ook de Aristotelische vormen konden niet afgescheiden van de materie bestaan. Actueel bestaande werd zulk een causa, als zij in werking trad. Die actieve potenties, inhaerent aan de stof, zijn de natuurkrachten van onze dagen. Volgens de scholastieken openbaarden zij in hun werken haar eigen aard, evenals het lak ons den stempel leert kennen, die er in gedrukt wordt. De verschijnselen hadden slechts beteekenis als uiting der oorzaken of krachten, wier wezen zij onthulden in teekens, zintuigelijk verstaanbaar. Naast de causa efficiens onderscheidde men de causa aequivoca. De laatste was de kracht, de oorzaak of het vermogen, in staat om de in de lichamen sluimerende krachten tot werkzaamheid op te wekken. Zij onderscheidde zich van de causa efficiens, door dat zij bij het werken niet haar eigen aard openbaarde. Wat er door aan het licht kwam, was de natuur van het tot werkzaamheid gebrachte lichaam. Ook dit begrip vinden wij in de moderne wetenschap terug. De vonk in het buskruit leert ons niet wat zulk een vonk, maar wat het buskruit beteekent. Wij spreken hier van aanleiding en oorzaak. Een der belangrijkste strijdvragen, waaraan Pasteur's naam verbonden is, bracht het woord ‘generatio aequivoca’ op aller lippen. Hoe scherp komt de beteekenis er van nu uit en hoezeer blijkt uit dit alles, dat kennis van de scholastieke hoofdbegrippen bijdraagt tot het goed begrijpen onzer moderne denkbeelden. Het uitwerksel van de causa efficiens komt met de natuur van de laatste overeen. Het lichaam, waarin het werd voortgebracht - als zoodanig de passieve potentie - | |
[pagina 50]
| |
reageert er op, werkt terug en dit geschiedt weder volgens den aard van het laatste. Waar men van scheikundige reacties spreekt, zullen de meesten niet vermoeden, dat men het scholastieke begrip agere en reagere toepast. Om de kennis van de in de substanties sluimerende actieve en passieve potenties of vermogens was het der scholastiek te doen; de verschijnselen, die onze zintuigen aandoen, waren slechts de middelen er voor. De werkingswijze dier substanties was in den grond der zaak anthropomorph. De causae - de werkers of doeners - waren de verbleekte schimmen van de menschengestalten, die men in overoude tijden hun rol achter de verschijnselen had zien spelen, toen alles in de natuur nog bezield was met menschelijk leven. Het anthropomorphe karakter der scholastiek openbaarde zich niet het minst in de causa finalis, de drijfkracht, die het wereldproces maakte tot de verwezenlijking van redelijke doeleinden. | |
II.Men is gewoon de geschiedenis der natuurwetenschap te doen beginnen in de 16de en 17de eeuw en Galileï, Descartes, Newton en Huygens te noemen als de groote grondleggers en scheppers. Wat er aan voorafging, wordt dan beschouwd als een quantité négligeable. Tot zekere hoogte geschiedt dit te recht. De physica der scholastieken was geen natuurwetenschap in den modernen zin van het woord. Het was wijsbegeerte. Het was er den scholastieken om te doen, te begrijpen in den zin, waarin een wijsgeer dat verstaat. Het wezen van dingen en gebeurtenissen, van het zijn en het worden, wilden zij in begrippen uitdrukken. Wat is beweging, wat het bewogene, wat de beweger? Wat is een voorbijgaande verandering, wat is de geboorte van wat nieuws, wat zijn de verschillende causae? Zulke vragen zijn eerst in het algemeen en vervolgens in elk bijzonder geval voortdurend aan de orde. Het is een begrippenspel, dat vaak van groote scherpzinnigheid getuigt; het doel was echter de geheele natuur te dringen in een onveranderlijk schema van opvattingen en begrippen. Niemand vroeg ernstig, of dit schema nu wel het best voor de natuur paste, of zij inderdaad als anthropomorph agens te begrijpen was. Ongetwijfeld is het vormen van begrippen in elke wetenschap een belangrijk deel, als middel evenwel om den inhoud uit te drukken, niet als einddoel. Het negeeren zonder meer van de physica van Thomas v. Aquino is evenwel de miskenning van het beginsel der continuïteit, dat zich bij de ontwikkeling van elke wetenschap doet gelden. Wij zagen in het voorafgaande reeds voldoende, dat de natuurkunde te dezen opzichte geen uitzondering maakt. Wij leven evenwel in het gesternte van Hugo de Vries. Zal de wereld vooruitkomen, dan moeten er naast onafgebroken veranderingen | |
[pagina 51]
| |
sprongveranderingen zijn, mutaties voorkomen. Zulk een mutatie riepen Newton, Huygens en hun geestverwanten in het leven. In de eerstkomende eeuwen voerden de oude en de nieuwe wijze van natuurverklaring den strijd om het bestaan en eerst in onze dagen begint de laatste onbeperkt te heerschen, zonder eenig deel van haar gebied over te laten aan de mededingster. Niet om het wezen van dingen en gebeurtenissen gaat het in de natuurwetenschap, maar om het leeren kennen van de orde, de regelmaat, de wet, die zich in den gang en het verloop der verschijnselen vertoonen. Als natuurkundigen moeten wij niet vragen: wat is stof, wat is kracht, wat is beweging? Hoe zijn die begrippen te vormen - zoo moet het heeten - om er geschikte middelen in te verkrijgen ter beschrijving van de verschijnselen in hun onderling verband, om er een stelsel mede op te bouwen, hetwelk dat verband uitdrukt zonder logische tegenstrijdigheden; want - deze gedachte ligt er aan ten grondslag - het wereldproces is een logisch proces. Ziedaar de kern van den nieuwen geest, die vaardig werd over de groote denkers van de 16de en 17de eeuw op natuurkundig gebied. ‘Greift nur hinein ins volle Menschenleben’, ‘Grün ist des Lebens goldner Baum’. Zulke woorden, later door Goethe gesproken, in ruimen zin genomen, waren de vertolking van het nieuwe streven. Doe slechts een greep in het leven der natuur - de verschijnselen van ‘der Gottheit lebendiges Kleid’ - gij grijpt altijd wat belangwekkends; iets, uw aandacht meer waard dan de dorre bespiegelingen, die geboren zijn in het studeervertrek buiten eenige voeling met wat er leeft en werkt in de natuur. ‘Grau ist alle Theorie’. Daarmede kwam het nadenkend gebruik der zintuigen, de waarneming op den voorgrond. Aangezien nu niet alleen het ‘hoe’, de hoedanigheid der gebeurtenissen, maar ook het ‘in welke mate’, het hoe groote er van in het oog werd gevat, kwam de fraaie logica in teekens en lijnen - de wiskunde - haar machtige hulp den natuuronderzoeker verleenen. Newton gaf in zijn Philosophiae Naturalis Principia mathematica de eerste mathematische physica. De verschijnselen worden bestudeerd met begrippen uit hen zelve gevormd, zooals die van massa, snelheid en soortgelijke, die gemeten en met getallen in verband gebracht als grootheden behandeld worden. De massa wordt gemeten door de weegschaal, de snelheid is de verhouding van den doorloopen weg tot den tijd er voor besteed, de versnelling is de aangroeiing van de snelheid per seconde en de kracht is het product van de laatste en van de massa. Het waren dus al te maal grootheden, waarvan het bedrag op elk oogenblik door een nauwkeurige meting vastgesteld kon worden. Maar wij loopen den tijd vooruit. Newton en de zijnen zeiden niet: ‘de kracht is het genoemde product,’ maar ‘zij wordt er door gemeten.’ De krachten waren voor hen nog de onstoffelijke oorzaken, die de verschijnselen teweegbrachten, die zij bestudeerden en die krachten | |
[pagina 52]
| |
waren gebonden aan de materie. Zij spraken dan ook van de massa of de hoeveelheid stof van een lichaam. Niet met één pennestreek kon de scholastiek geschrapt worden op het programma der natuuronderzoekers. De materie was de voornaamste substantie, die aan belangrijkheid won, naarmate meer van de scholastieke entiteiten van het tooneel verdwenen. Het begrip materie van de nieuwere natuurkundigen was niet dat der scholastieken, doch het was op hunne wijze gevormd en naar ouden trant met attributen als ondoordringbaarheid, deelbaarheid enz. - de zoogenaamde algemeene eigenschappen der stof - toegerust. Toch was de vooruitgang groot. Al vatte men de verschijnselen nog op als gewerkt door oorzaken of krachten, die zelf buiten het gebied der waarneming vielen, slechts dat, wat men waarnam, werd onderzocht, daarin alleen werden orde en wet nagespeurd. De eerstvolgende eeuwen brachten vooreerst een steeds toenemende kennis van verschijnselen en verder een steeds gevolgrijker streven, om de substanties en entiteiten uit te drijven; men duldde ze allengs zelfs achter de schermen niet meer. Velen waren niet tevreden, voordat zij bij een volstrekt phenomenalisme waren gekomen. Ostwald en Mach vertegenwoordigen dat eindpunt. Newton was begonnen het licht te beschouwen als uiterst fijn verdeelde stof, die door de lichtgevende voorwerpen met groote snelheid uitgeworpen werd. Aannemend, dat er tusschen die lichtstof en de gewone stof aantrekkende en afstootende krachten werkten, kon hij de belangrijkste lichtverschijnselen vrij bevredigend verklaren. Hoewel Huygens nagenoeg gelijktijdig de laatste wist af te leiden uit evenwichtsverstoringen, zich voortplantend in een hypothetischen veerkrachtigen ether, duurde het tot aan het begin van de 19de eeuw, voordat de lichtstof van Newton plaats moest maken voor den ether van Huygens. Fresnel stelde toen in het licht, dat men met den laatste veel beter dan met de eerste van ingewikkelde lichtverschijnsels rekenschap kon geven. Toen omstreeks het begin der 19de eeuw Lavoisier te Parijs en Black te Edinburgh hunne baanbrekende proeven namen op het gebied van de warmte, werd de laatste door beiden nog zonder aarzeling voor een stof gehouden; dit was nog het geval met Carnot, wiens belangrijke beschouwingen den grondslag legden voor de theorie der warmte als beweegkracht der stoomwerktuigen. Eerst de proeven van Rutherford en van Joule en de theorieën van Helmholtz riepen een mechanische opvatting der warmte in het leven, waarbij zij als een ongeordende beweging van stof- en etherdeeltjes beschouwd werd. Omstreeks het midden der 18de eeuw deed Benjamin Franklin door een reeks van hoogst merkwaardige experimenten een nieuwe natuurkracht, de electriciteit, in haar voornaamste uitingen kennen en weder was het een stof, waaraan hij de kracht gebonden achtte, die de nieuwe verrassende verschijnselen teweegbracht. De electrische vonk | |
[pagina 53]
| |
was voor Franklin niet anders dan de electrische stof, die lichtgevend werd ten gevolge van de beweging, waarin zij verkeerde. Een overmaat van die stof boven het normale gaf aan een lichaam een positief electrische lading; waar haar hoeveelheid onder het normale daalde, was de lading negatief. De ontlading zelf was het herstellen der normale hoeveelheden op de tegenovergesteld geladen lichamen. Later nam men het bestaan van twee electrische vloeistoffen aan, een positieve en een negatieve. Een mechanische theorie van de electriciteit heeft men tot op onze dagen nog niet kunnen geven. Zoo waren de specifieke licht- en de warmtestof uit de wetenschap verdreven, maar de gewone stof en de ether worden nog door het meerendeel der natuurkundigen niet losgelaten. Wel bestaat er kans, dat de eerste vereenzelvigd zal worden met de electriciteit. De verschijnselen van het radium en die, welke buizen vertoonen in een magnetisch veld, waarin de graad van luchtverdunning uiterst hoog is opgevoerd, als er electrische ontladingen in plaats vinden - de zoogenaamde kathodestralen - geven aanleiding tot de verwachting, dat de massa der gewone stof niet anders dan een electro-magnetische zal blijken te zijn. In verband met ons onderwerp zou dit niet anders beteekenen dan het verdwijnen van een substantie - de materie. Een andere, de electriciteit, wint er door aan beteekenis. Al mocht echter de belofte vervuld en alles herleid worden tot werkingen van de electronen van Lorentz, dan zou het vraagstuk, dat ons bezig houdt, er niet eenvoudiger door worden. Uit het oogpunt van ons kenvermogen is het volkomen hetzelfde, of men één of meer substanties met hun krachten en eigenschappen als bestaande moet aannemen. Tot het uitdrijven der entiteiten, de verschillende stoffen met haar inhaerente krachten, op natuurwetenschappelijk gebied heeft de behoefte aan eenheid van gezichtspunt niet weinig bijgedragen. In de jeugd van de ouderen onder ons waren beschouwingen over de eenheid der natuurkrachten aan de orde van den dag. Geen minderen dan Clausius, pater Secchi en Moleschott schreven verhandelingen over dit onderwerp. De toestand was dan ook nog in het begin der 19de eeuw uit het oogpunt van het kenvermogen niet anders dan een compromis tusschen scholastieke en moderne wetenschap. Elk der substanties - de lichtstof, de warmtestof, de electrische, de magnetische, de gewone stof - had haar eigen hoedanigheden en krachten en haar eigen groep van verschijnselen. Meer en meer kwam het verband tusschen de verschillende groepen aan het licht. Het bleek, dat mechanische beweging, warmte, licht, electriciteit en chemische affiniteit wederkeerig in elkander overgingen en dat dit zelfs in onveranderlijke quantitatieve verhoudingen geschiedde. Toen Mayer en Helmholtz de groote wet van het behoud van arbeidsvermogen leerden kennen, vielen de muren om, die het gebied der afzonderlijke natuurkrachten zoolang van elkander gescheiden hadden. Mechanische | |
[pagina 54]
| |
beweging, warmte, licht, electriciteit, chemische affiniteit, alle werden vereenigd onder het ééne hooge gezichtspunt; elk van hen vertegenwoordigde een bepaalden vorm van arbeidsvermogen. De ervaring had slechts de voorwaarden te leeren kennen, waaronder zij in elkander konden overgaan. De verbrandingswarmte der steenkool, waarmede wij onze huizen verwarmen en die onze stoommachines drijft, is de warmte, die de zon in voorwereldlijke tijden op de aarde afstraalde, teruggekeerd in haar oude gedaante. In zulke uitspraken, die geen beeldspraak maar nuchtere waarheden waren, lag iets van het verhevene van de oude cosmogonieën. Zij maakten op onze tijdgenooten denzelfden indruk, als Newton's leer der algemeene zwaartekracht, die de beweging der hemellichamen en de valbeweging der voorwerpen op onze aarde onder hetzelfde gezichtspunt bracht, op de 18de-eeuwers. Zoo werden allengs de entiteiten, de scholastieke wezenheden en haar stoffelijke dragers, verjaagd uit het gebied der verschijnselen, dat zij heetten te beheerschen en de provincies vereenigd tot een grooter geheel. Zelfs het begrip van oorzaak en gevolg mag beschouwd worden als een anthropomorphe rest van een vroegere natuurbeschouwing, die op haar beurt wortelt in het mythische tijdperk, toen al het gebeuren in de natuur handelen was van anthropomorphe wezens. Het ‘waarom’ heeft, strikt genomen, geen zin in de moderne natuurwetenschap; alleen het ‘daarna’ de opeenvolging heeft er beteekenis. Waar wij toch nog van causaal verband spreken, is de bedoeling een standvastige opeenvolging van verschijnselen, niet een gewerkt worden van het ééne verschijnsel door het andere en in geen geval blijft er plaats voor de substantieele causaliteit. Wij aanschouwen de opeenvolging, niet het gewerkt worden. Al blijft het vraagstuk der causaliteit voor den wijsgeer bestaan, de natuurkundige, die alles uit de verschijnselen moet halen, stelt zich eenvoudig op het standpunt van Hume. Het ééne verschijnsel is het gevolg van het andere en kan op zijn beurt oorzaak worden; het gevolg is, ook wat de hoeveelheid betreft, in de oorzaak begrepen; dit leert de wet van het behoud van het arbeidsvermogen. De causa finalis, de doeloorzaak van de scholastieken, had een taai leven. Al ontkende men in de 19de eeuw niet meer met de Aristotelische professoren van Pisa het bestaan der door Galileï ontdekte planeten, daar zij voor niets nut zouden zijn, het meerendeel der natuurkundigen waren, althans in den vorm hunner populaire geschriften, teleologen en de beoefenaars der biologische wetenschappen waren het ook, wat den inhoud betreft. Eerst Darwin heeft met zijn ‘natuurkeus’ en zijn ‘strijd om het bestaan’ teleologische beschouwingen op natuurkundig gebied in discrediet gebracht. Een evolutie, verkregen door het ondergaan van tallooze individuen - of soorten sedert Hugo de Vries - is beslist ateleologisch; al heeft de leer der doeleinden ook een ontwikkelings-hypothese noodig. Dit | |
[pagina 55]
| |
neemt ook niet weg, dat hier in de wijsbegeerte een probleem is, dat niet eenvoudig ontkend kan worden. Eduard v. Hartmann achtte de energie wel de uiting der mechanische of potentieele krachten; hij meende echter, dat de drijfkrachten in de levende organische natuur geheel anders waren, werkend volgens geheel andere wetten buiten den kring der standvastige energie-som, soms niet kenbaar wordend in de materieele verschijnselen. Daarmede is men dan ook buiten het physisch terrein. E. v. Hartmann heeft zijn geheele leven gestreden tegen een mechanische natuurverklaring, die zich de eenig mogelijke, de alles omvattende achtte. De mechanische, de dynamische en de teleologische natuuropvattingen hadden voor hem alle recht van bestaan. Zij vulden elkander aan. Men kent v. Hartmann's atomen van den wil - dynamiden - wier op elkander werken verloopt in de vormen van ruimte en tijd, waardoor het mechanisme ontstaat, dat de natuurwetenschap bestudeert. Maar die werking is tevens finaal bepaald, ten gevolge van de onbewuste voorstellingen dier dynamiden. Voor Ostwald met zijn vervangen van ‘stof’ door ‘energie’, had v. Hartmann een woord van lof. Hij zag er in een begin van de zegepraal van zijn ‘dynamiden’. Ook de teleologische zijde hunner werkzaamheid zou, meende hij, eens door allen erkend worden. Causaliteit en finaliteit zag hij in elk natuurproces en in het groote geheel. Men behoeft slechts Die Welt als That van den Kiel'schen plantkundige Reinke te lezen, om zich te overtuigen, dat natuuronderzoekers van beteekenis v. Hartmann de hand reiken en op het gebied hunner wetenschap het streven naar doeleinden een onderstelling achten, onmisbaar, om de verschijnselen te verklaren in natuurwetenschappelijken zin. Met v. Hartmann kunnen de natuurkundigen het vinden, al zullen de meesten niet zoo ver gaan als Reinke. Maar verwarring sticht het, als van de natuurkunde gevraagd wordt te geven ‘kennis der gronden of oorzaken’ en een antwoord op vragen als deze: wat is ruimte, tijd en beweging? Dat het mechanische stelsel niet sympathiek was aan een dichter als Goethe, is begrijpelijk. Als natuuronderzoeker mocht hij het echter niet uit de hoogte veroordeelen, Newton om zijn emissietheorie van het licht terecht zettend en het teleologische element bij de natuurverklaring aldus op den troon plaatsend: ‘Als man die teleologische Erklärungsart verbannte, nahm man der Natur den Verstand; man hatte den Muth nicht ihr Vernunft zuzuschreiben, und sie blieb zuletzt geistlos liegen. Was man von ihr verlangte, waren technische mechanische Dienste, und man fand sie zuletzt auch nur in diesem Sinne fasslich und begreiflich’Ga naar voetnoot(*). Dit streven naar het begrijpen der natuur als een mechanisme, waarop Goethe met minachting neerzag, is zeker van geheel anderen aard dan het zoeken naar het wezen der dingen; het moge den wijsgeer en den dichter niet bevredigen, de wetten | |
[pagina 56]
| |
van het gebeuren leert het ons kennen en het vergunt ons daarmede een blik te slaan in de toekomst. Helmholtz schreef in 1881: ‘Ich habe mir erst später klar gemacht, dass das Prinzip der Kausalität in der That nichts anderes ist, als die Voraussetzung der Gesetzlichkeit aller Naturerscheinungen’. Het uitwerpen der substanties, die achter de verschijnselen werkten en in verband daarmede de nieuwere opvatting van de causaliteit in de natuur, bepaalde zich niet tot de natuurwetenschappen. Het werd de geest des tijds. De zielkunde was langer dan de wetenschap geschoeid op Aristotelische leest. De zielsvermogens, altemaal wezenheden - gevoel, verstand, begeeren, verbeelding, rede en wil - bracht men met elkander in verband. Men trachtte het ééne vermogen tot het andere te herleiden, zoodat er voor Kant slechts een drietal overbleef: het kennen, gevoelen en begeeren. Eerst Herbart zag er niets meer in dan begrippen uit de gegevens der inwendige ervaring gevormd. Hij verklaarde de aaneenschakeling en het verloop der voorstellingen werktuigelijk. De nieuwe zielkundige school, die alleen verschijnselen als voorwerpen van haar studie wilde erkennen, stond eerst afgezonderd. Thans rust elke zielkunde op dien grondslag. Prof. v.d. Wijck schreef: ‘De psychologie, zooals ik haar bedoel, tracht niet door te dringen tot den geheimzinnigen achtergrond der geestelijke verschijnselen; zij wil ons niet het karakter van zekere verborgen entiteit “ziel” genaamd, ontsluieren, maar zij wil wetenschap van verschijnselen zijn, wetenschap van een klasse van feiten, welke men met den naam van bewustzijn aanduidt. Gelijk iedere natuurwetenschap stelt zij zich tot taak verschijnselen uit verschijnselen af te leiden. Aan de wereld der phaenomena zelve ontleent zij de beginselen, waarmede zij haar verklaart’Ga naar voetnoot(*). De physiologische psychologie van den Leipziger hoogleeraar Wundt is in tal van laboratoria met grooten ijver beoefend. Zij meet de snelheid, waarmede de prikkels de zenuwbanen doorloopen en den duur der psychische processen. Wel zijn de verwachtingen niet verwezenlijkt, is de koortsachtige ijver in zake psychometrie in de laatste 25 jaren aanmerkelijk bekoeld en heeft de Fransche school, met Ribot aan het hoofd, andere richtingen ingeslagen, niet zoo nauw samenhangend met de algemeene physiologie. De beoefening der zielkunde als een natuurwetenschap met in- en uitwendige waarneming als grondslag is echter dezelfde gebleven. Welk een rijk materiaal zou de geschiedenis der geneeskunde opleveren in betrekking tot ons onderwerp, welk een heerleger entiteiten (onder de heerschappij der levenskracht) heeft men in den zieken mensch aan den arbeid gezet, toen aan de booze geesten van overoude tijden reeds lang de deur gewezen was. In den gezonden mensch resideerde de levenskracht en weerde elken vreemden indringer van haar | |
[pagina 57]
| |
domein. Maar de indringers lieten zich niet weren. Wöhler maakte in het laboratorium ureum en allengs was het aantal stoffen, kenmerkend voor de levensprocessen, die men onder den invloed van zuiver scheikundige krachten liet ontstaan, niet meer te overzien. De onttroning der levenskracht was spoedig onvermijdelijk. En in de geneeskunde geldt thans onbestreden de stelling: niet de ziekte maar de zieke is het voorwerp van studie. Ook de crimineele anthropologie is een natuurwetenschap geworden in dien zin, dat zij niet langer een wetenschap van de misdaad (de entiteit), maar van den misdadiger - het verschijnsel - wilde zijn. Het nieuwe causaliteitsbegrip als uitdrukking van den samenhang van volkomen aequivalente als oorzaak en gevolg verwisselbare verschijnselen werd ook op haar gebied gehuldigd en door velen - de overtuigde deterministen - als daar onbeperkt geldig beschouwd. Wij herinneren ons Modderman met zijne besliste uitspraken in woord en schrift. ‘De statistiek leert, dat de cijfers der misdrijven met bijna ongeloofelijke regelmatigheid jaarlijks terugkeeren. En niet alleen de totaalcijfers, maar evenzeer de numerieke verhoudingen tusschen de onderscheiden hoofdsoorten, tusschen de sexen en leeftijden der misdadigers’. Dan betoogt hij, dat de zedelijke verantwoordelijkheid daarmede niet wegvalt, dat een zekere hoeveelheid misdrijven geen fataliteit is, waartegen de mensch onmachtig is, om ten slotte te besluiten ‘dat de honderden, ja duizenden, meer of min verwijderde oorzaken der misdrijven samenhangen met alles wat in de maatschappij leeft en werkt; en dat alle kwalen, alle onvolkomenheden, die in de maatschappij gevonden worden, hetzij van zedelijken, hetzij van intellectueelen, hetzij van stoffelijken aard, dat die alle zonder eenige uitzondering een plaats bekleeden onder de oorzaken der misdrijven’. Duidelijker en minder onomwonden kon het niet gezegd worden. De mensch als verschijnsel te midden der maatschappelijke gebeurtenissen is uit het oogpunt der causaliteit volkomen analoog met de verschijnselen op het gebied der levenlooze natuur. In beginsel doet het hier weinig af, of men met Lombroso in den mensch zelf, in atavistische eigenschappen, dan wel met Lacassaigne in de sociale omgeving, of met anderen in de kosmische factoren - klimaat, bodem, jaargetijden - de voorwaarden voor de misdaad ziet. De natuurwetenschappelijke methoden worden hier zooveel mogelijk toegepast. Wij kennen de gekleurde kaarten en de graphische voorstellingen van den statisticus Guerry aangaande de soorten en de frequentie der verschillende misdaden, de betrekking tot den leeftijd der misdadigers enz. De werken van den Brusselschen hoogleeraar Quetelet, zijn Anthropométrie ou mesure des différentes facultés de l'homme zijn bijna klassiek geworden. Naast de godgeleerdheid staat in onze dagen de godsdienstwetenschap, die een onderzoek instelt naar de verschillende verschijningsvormen van den godsdienst in hun ontwikkeling en onderling verband. | |
[pagina 58]
| |
Dat alles is niets anders dan uitbreiding van het gebied der natuurwetenschap; waar verschijnselen onderzocht worden op haar wijze, met haar methode en opvattingen, daar is men feitelijk op haar terrein. Wil men nog een grooten voorganger noemen in deze richting, dan wijze men op Buckle, die met zijn History of civilisation eens de geesten in beroering bracht. Hij overstelpte ons met cijfers en statistieke gegevens en deinsde niet terug voor stoute gevolgtrekkingen. Wie herinnert zich niet die cijfers, waaruit bleek, dat te zijnen tijde te Londen jaarlijks 240 personen zelf een einde aan hun leven maakten, dat daar ter stede jaarlijks een bepaald aantal menschen vergat de geposte brieven van adressen te voorzien enz. en dat deze cijfers vrij wel constant waren. En die vergelijking van Grieken en Indiërs in hun godsdienstige voorstellingen, hun maatschappelijk en staatkundig leven met hun natuurlijke omgeving. Dat Griekenland met zijn gezond klimaat, zijn liefelijke natuur, die nergens schrik aanjoeg en zijn schoone en sterke goden, geïdealiseerde menschengestalten. En daarnaast Indië met zijn tropisch klimaat, zijn hemelhooge bergen, woeste bergstroomen, zijn orkanen en aardbevingen, met zijn machtige natuur, die den mensch neerdrukt en aan woeste gedrochtelijke goden, ware schrikbeelden, het aanzijn geeft. Wij hebben den tijd beleefd, waarin de beoefening van de geschiedenis der menschheid den invloed van Buckle en van den deterministischen tijdgeest ondervond. Bronnenstudie, het opsporen van den juisten toedracht der historische gebeurtenissen, verkreeg, en zeer terecht, een hoogere beteekenis dan ooit te voren. Zij gaf echter niet meer dan het feitenmateriaal, dat verwerkt moest worden tot een tafereel, waarin personen en gebeurtenissen, causaal verbonden, als een geheel van noodzakelijk zoo en niet anders verloopende verschijnselen zich aan onze oogen moesten vertoonen. Zoo werd door velen de geschiedenis der beschaving opgevat; zij was eenvoudig een natuurwetenschap. Invloed van beteekenis heeft die opvatting echter niet op de wetenschappelijke geschiedvorsching gehad. Ieder begreep, dat in elk geval de tijd voor zulk een samenvattend verklaren nog niet gekomen was, dat de geschiedvorschers voorloopig genoeg te doen hadden met het reconstrueeren der historische gebeurtenissen in de locale kleuren, met het blootleggen van de karakters en motieven der handelende personen, waardoor elk belangrijk tijdperk der geschiedenis in zijn ware beteekenis aan het licht kwam. Er waren er ook, die meenden, dat een natuurwetenschappelijke behandeling der historie nooit ernstig aan de orde kon komen; dat voor de geestelijke wetenschappen in het algemeen, waar de mensch met zijn wilsuitingen de drijfkracht en voorname determinant is, een andere methode, andere opvattingen pasten; dat daar alleen waardeeringsoordeelen en de leer van de normen op hun plaats zijn. Want - wij moeten het niet uit het oog verliezen - de macht der natuurwetenschappelijke methode van onderzoek berust op haar | |
[pagina 59]
| |
zelfbeperking, op haar afstand doen van elke poging, om door te dringen tot den grond der dingen. Daarmede kan zij in de geestelijke wetenschappen inderdaad niet veel meer dan de oppervlakte raken. Al bestaan ook daar vaste wetten van het gebeuren, zij raken de kern en het wezen er van niet. Van een kant, waar men de wetenschap vooral niet te groot gebied wil toekennen, werd die betrekkelijke zwakheid scherp opgemerkt en er de vinger op gelegd. ‘Ma science’, heette het, ‘n'empêche point mon ignorance de la réalité d'être absolue... Langage symbolique, admirable système de signes, plus la science progresse, plus elle s'éloigne de la réalité pour s' enfoncer dans l'abstraction’. Als Brunetière er echter op laat volgen: ‘La science est incapable de nous fournir une explication ou une interprétation acceptable de l'Univers’, dan verwart hij moderne wetenschap en wijsbegeerte met elkander en verzwakt hij de kracht van zijn aanval. Dan doet hij als Vogt en Büchner, de grove materialisten van het midden der 19de eeuw, die met hun absolute wetenschap op het standpunt der middeleeuwsche scholastieken stonden, die de wetenschap lieten geven, wat zij niet geven kon. De laatste is een kunstwerk van begrippen, bestemd om het verloop en den gang der cosmische processen uit te drukken, doch niet het wezen dier processen zelve. Evenmin als zij ze moet leeren opvatten als de uiting van de krachten en vermogens van een onafhankelijke bestaande entiteit, de materie; evenmin kan zij een theorie der wereld geven, zooals Brunetière ze van haar verlangt. Brunetière trouwens heeft in zijn onmiddellijke omgeving de kunstenaars met de wetenschap zien sollen. Zijn landgenooten met Zola op het hoogtepunt, hebben den hartstocht voor de moderne wetenschap volop botgevierd. De halfslachtige naturalistische roman heeft kunst noch wetenschap bevredigd. Zelfs Taine is er niet in geslaagd met zijn natuurkundige theorie van het ‘milieu’ aan de wetenschap op het gebied der kunst een blijvende plaats te geven. De realistische en naturalistische stroomen op het gebied der kunst bewijzen echter, hoezeer het phenomenalistische streven van de wetenschap der natuur om zich heen greep en hoe die des geestes zich trachtte te vormen naar haar beeld. | |
III.Het voorafgaande stelt in het licht de richting, waarin de natuurwetenschap zich ontwikkelde en waarin alles allengs volgde wat wetenschap van feiten wilde zijn. Het gaf de genoemde ontwikkeling in de breedte. Thans gaan wij na, hoe het phenomenalisme, waar het doordrong en op zijn plaats was, tot de uiterste consequentie voortschreed. Dit geschiedde het volledigst op het gebied der zielkunde, waar dan ook haar beperkte beteekenis het best in het oog viel. De natuurverschijnselen zien wij als 't ware slechts van den buitenkant, een eventueele | |
[pagina 60]
| |
psychische zijde er van blijft ons verborgen en dan schijnt een kennis alleen van verloop en samenhang zeer bevredigend. De psychische feiten, die ons zelf betreffen, zijn onmiddellijke ervaring; die van anderen zien wij slechts van de physiologische zijde, voor zooverre zij zich in stoffelijke verschijnselen openbaren. Klaarblijkelijk begrijpen wij met de kennis van het werktuigelijk verloop der psychische processen nog zoo weinig van het zieleleven. Wat de innerlijke ervaring ons openbaart, de eenheid van het bewustzijn, de verbindende identiteit, het oog, dat alles overziet, het ééne onveranderd blijvende te midden van de wisseling, het vasthouden en laten glippen, het uitkiezen en verbinden van voorstellingen en gedachten, dat alles, hetwelk van de psychische verschijnselen meer maakt dan een onafgebroken stroom van causaal verbonden geestelijke gebeurtenissen, is nog geheel onopgemerkt gebleven, als alles physisch reeds volkomen is verklaard en het blijft buiten den physischen gezichtskring. Zoo kan er veel verborgen blijven, waar de natuurkundige kennis als zoodanig volkomen is; zoo begrijpt men het betrekkelijk recht der uitspraak, dat de wetenschap onkunde aangaande de werkelijkheid niet uitsluit. Op het gebied der zielkunde is het phenomenalisme met de meeste consequentie doorgevoerd. Dit vloeit uit den aard der psychische verschijnsels voort. Het aannemen van een substantie - een ziel - een eerste oorzaak kon tot de verklaring er van niets bijdragen. Er was niet zooals bij de physische verschijnsels een blijvende rest, die tot de vorming van een substantie-begrip als dat der materie drong als een hulpbegrip, dat door de causale verbinding der natuurverschijnselen geëischt werd. Voorstellingen verdwijnen uit het bewustzijn en komen er in terug; er schijnt wel wat in de ziel te blijven, dat van de voorstellingen verschilt. Als substantie voor zoo iets zou echter in elk geval het lichaam zelf kunnen dienen. De eenheid van het bewustzijn, voortvloeiend uit de verbinding der zielsprocessen, een ervaringsfeit, wordt niet verklaard door het aannemen van een zielssubstantie, die buiten de onmiddellijke ervaring ligt. De zielstoestanden zijn vloeiend, zij blijven niet. Zoo kwam men tot een zielkunde zonder ziel, voordat een poging gedaan werd, om een natuurwetenschap te geven zonder materie. Ook op physisch gebied bleven echter de consequente phenomenalisten niet ontbreken. Zij maken thans de uiterste linkerzijde der natuurkundigen uit; het zijn de wijsgeerig aangelegden onder de laatsten. De meest bekende voorgangers en leiders zijn Ostwald en Mach. Ostwald wil als natuurkundige alleen werken met grootheden, door meting uit de werkelijkheid afgeleid. Als zoodanig noemden wij reeds tijd, massa, weg, snelheid, arbeidsvermogen en kracht. De standvastige betrekking tusschen die veranderlijke grootheden wordt dan bij de verschillende verschijnselen opgespoord en door formules of graphische voorstellingen uitgedrukt. Bij den vrijen val in het luchtledige b.v. zijn de wegen, in de eerste, in de eerste twee en de eerste drie seconden doorloopen, resp. 5, | |
[pagina 61]
| |
5 × 22 en 5 × 32 meters. Deze betrekking tusschen de tijden en de doorloopen wegen wordt dan in het algemeen uitgedrukt door de formule: s = ½ g t2, waarin s en t aanduiden het aantal eenheden, dat de wegen en de tijden bevatten, en g de standvastige waarde van omstreeks 10 meter heeft. Zulke formules of vergelijkingen moeten dan den inhoud der geheele natuurkunde uitmaken. Het is duidelijk, dat zij slechts betrekkingen tusschen doelmatig gevormde gemeten grootheden uitdrukken - wetten - dat zij geenerlei voorstelling insluiten aangaande den aard dier grootheden of het mechanisme van de werking. Zij kunnen meer of minder doelmatig, maar niet onjuist zijn. Zij voldoen aan de strengste eischen van het positivisme. Ostwald heeft gelijk, als hij ze ‘hypothesenfrei’ noemt. 't Is maar de vraag, hoe ver men het met dat positivisme op natuurkundig gebied kan brengen. Is het voldoende, om onze behoefte aan verklaring geheel te bevredigen, dan kan men aan het gebrek aan aanschouwelijkheid zooveel mogelijk te gemoet komen door analogieën en beelden, waarbij er dan uitdrukkelijk op wordt gewezen, waar beeld en werkelijkheid uiteengaan. Op het gebied der warmte is het antwoord gemakkelijk te geven. Daar heeft de mechanische verklaring, staande op het kinetische standpunt, dat warmte een bewegingstoestand der stof zou zijn, zoo weinig kunnen slagen, dat alle natuurkundigen werken met de begrippen temperatuur, hoeveelheid warmte, soortelijke warmte en dergelijke en de tweede wet van het arbeidsvermogen er haar toepassing vindt. Onze geordende kennis van de warmteverschijnselen is neergelegd in vergelijkingen, waarin laatstgenoemde grootheden als veranderlijke voorkomen en die ieder vrij laten in de voorstellingen, die hij zich van de warmte vormen wil. Bij het hoofdstuk ‘licht’ komen de begrippen voortplantingssnelheid, brekingsaanwijzer, golflengte en soortgelijke op den voorgrond. Het zijn weder alle gemeten aan de aanschouwde werkelijkheid ontleende grootheden. De verschijnselen van terugkaatsing en breking, de optische instrumenten, ja zelfs de ingewikkelde interferentie der lichtstralen kunnen er afdoende mede beschreven en in hun onderling verband door algebraïsche vergelijkingen en meetkundige constructies weergegeven worden; het beeld van trillingen en golven in een veerkrachtigen ether kan er bij gemist worden. Zoo wordt de leer van het licht onderwezen op onze middelbare scholen, waar de ethertrillingen niet ter sprake komen. Ja zelfs de laatste kan men in de vergelijkingen opnemen in het algemeen als periodieke veranderingen van toestand, waarvan men den aard in het midden laat. Wil men verder gaan en met Lorentz en Maxwell den veerkrachtigen ether vervangen door een middenstof, waarin electrische en magnetische krachten werken, dan is er geen bezwaar. Er zijn weder vergelijkingen op te stellen, die het uitdrukken, die zelfs van de bovengenoemde in vorm niet veel verschillen. Moeilijk zou het zeker zijn aan de verleiding weerstand te bieden, om | |
[pagina 62]
| |
den aanschouwelijken achtergrond van ethertrillingen en ethergolven, gevormd naar het model van het rimpelend en golvend oppervlak van het water, althans niet als beeld en illustratie te hulp te roepen. Hoe de electriciteit geheel als verschijnsel te behandelen is, zonder hypothetische onderstellingen, die meer bedoelen te zijn dan illustraties, heeft Maxwell met de daad getoond. Zijn stelsel van vergelijkingen geeft rekenschap van de belangrijkste verschijnselen, die het electrisch en magnetisch veld vertoonen, de ingewikkeldste inductie- en wisselstroomen, terugkaatsing, breking, interferentie en polarisatie der golven van Hertz niet uitgesloten. En daarbij worden geen andere begrippen gebruikt dan die van hoeveelheid electriciteit, electrische en magnetische krachten en soortgelijke, welke geheel uit de gegevens der ervaring gevormd zijn. De phenomenale beschouwingswijze kan de wetten van het gebeuren op physisch gebied op zeer voldoende wijze formuleeren. Of ze daarmede alles gegeven heeft wat wij, zinnelijke wezens, voor wier wereldbeeld het zintuig van het gezicht bijna uitsluitend de gegevens levert, verlangen, dat is een vraag, die zelfs de steilste positivisten slechts aarzelend bevestigend durven beantwoorden. Vooral de noodzakelijke consequentie der phenomenalisten, om ook de materie geen enkele substantieele trek te laten behouden, is het verdwijnen van alle aanschouwelijkheid, want de plaatsvervangende veelvormige energie is niet meer dan een wiskundige uitdrukking. Ostwald heeft evenwel ‘die Ueberwindung des wissenschaftlichen Materialismus’ van de daken gepredikt. Hij verwerpt ten eenenmale het denkbeeld van een materie, gedacht als ‘etwas an sich Ruhendes, Unveränderliches, um mit diesem Begriffe die Darstellung der beständig sich verändernden Welt zu ermöglichen’. Wat men gewoonlijk materie noemt, komt in zijn vergelijkingen niet voor; de ‘massa’, die er een rol in speelt, is volkomen correct uit de bewegingsverschijnselen afgeleid en Ostwald kan het niet helpen, dat men haar onwetenschappelijk ook aanduidt met het woord ‘hoeveelheid stof’. In de chemie kan hij niet zoo gemakkelijk aan het stofbegrip als substantie ontkomen, hoewel de physische chemie gaat werken met de begrippen van de zusterswetenschap en ook haar consequenties kan aanvaarden. Ostwald laat niet na er op te wijzen, dat de elementen in de chemische verbindingen alle eigenschappen verliezen, op het gewicht na en hij vindt het ongerechtvaardigd, om met de atomisten aan te nemen, dat zij in de verbindingen nog bestaan, omdat zij er weer uitkomen. Is het laatste het geval, dan ontstaan zij naar zijn meening eenvoudig opnieuw. Atomen zijn voor hem de producten van een al te weelderige verbeelding, die wel eenigen dienst bewezen, doch thans beslist en voor goed afgedaan hebben. Met zulk een uitspraak jaagt hij tegen zich in het harnas alle beoefenaars der organische chemie, die zeer goed weten, dat zonder het zoo mechanisch mogelijk opgevatte atoombegrip, in hun wetenschap geen stap gedaan kan worden. Ostwald zou hun kunnen toevoegen, dat | |
[pagina 63]
| |
hij den tijd afwacht, waarop zij op den ontwikkelingstrap gekomen zijn, waarop de inhoud hunner wetenschap phenomenaal voorgedragen kan worden, los van beelden als de structuurformules, zooals reeds met dat der zusterwetenschap, de physica, het geval is; dat hij de organische chemie tot zoolang niet laat meespreken, waar het betreft den inhoud der natuurwetenschap met het oog op ons kenvermogen. En dan kan hij door het schrijven van een ‘Lehrbuch’ de belofte waar maken: ‘Wir wollen den Versuch wagen, eine Weltansicht ohne die Benutzung des Begriffes der Materie ausschliesslich aus energetischem Material aufzubauen’. Van een lichaam heet het dan bij hem: ‘Also sind es thatsächlich die räumlichen Verhältnisse der Volum- und Formenergie, welche wir bei der Betastung erfahren’. Kortom, de stof is een groep energievormen, geordend in de ruimte. Zoo is dan de laatste wezenheid of entiteit uitgedreven, want Ostwald acht de energie ook geschikt en voldoende, om de psychische verschijnselen te beschrijven. Met de materie verdwijnt ook de substantie geest. De oude tegenstelling van geest en lichaam, van kracht en stof verliest haar zin. Het dualisme is vervangen door een alles omvattend monisme. Eigenaardig is het, dat Eduard von Hartmann Ostwald tot zekere hoogte toejuicht met de opmerking, dat zijn streven naar een metaphysisch grondbeginsel, naar eene allesomvattende substantie, als oorsprong zoowel van de objectief-reëele stoffelijke wereld als van het bewuste leven, waardeering verdiende; dat hij - v. Hartmann - echter steeds gemeend had, dat een agens, hetwelk beide moest verklaren, noch stof noch bewustzijn zijn kon. Het klinkt als fijne ironie, als v. Hartmann de ‘energie’ van Ostwald, den hartstochtelijken uitdrijver van alle substanties, eenvoudig een substantie noemt en met het oog op den man, die te velde trekt tegen alles, wat maar naar metaphysica zweemt, spreekt van zijn ‘metaphysisch grondbeginsel.’ Men zou meenen, dat zulk een overwinnaar der stof in kerkelijke en godsdienstige kringen als een medestander zou begroet zijn. Inderdaad heeft men van die zijde aanvankelijk weinig aandacht aan Ostwald en zijn stellingen geschonken. En thans begint men de adder te bemerken, die in het gras schuilt. Het ‘non tale auxilium’ komt op de lippen. Men leze met het oog hierop een opstel in de ‘Preussische Jahrbücher’Ga naar voetnoot(*). De schrijver is er zich helder van bewust, waar zulk een phenomenalisme op uitloopt. Het ontkennen van een objectief zelfstandig bestaan der stof heet: ‘Ein Ergebnis, das von der neueren Naturphilosophie durchaus bestätigt wird. Denn diese zeigt uns als das eigentlich und allein Wirksame in den Naturvorgängen immer nur die Kraft (oder Energie) in ihren verschiedenen Formen und Verbindungen, aber nie irgend welchen Stoff, der für sie in jeder Hinsicht nur ein fünftes Rad am Wagen ist, und obendrein mit der Kraft in keine irgendwie begreifliche Verbindung zu bringen wäre’. Verder lezen wij | |
[pagina 64]
| |
van de stof, dat zij is ‘nur die Erscheinung oder unwirkliche Spiegelung dieses Kräftesystems im Bewusstsein’. De Christelijke theologie, heet het verder, heeft altijd vastgehouden aan ‘der Wesenhaftigkeit des Ich und der stofflichen Beschaffenheit der Natur’ en op haar standpunt terecht. Is het ik, het schijnbare middelpunt van ons bewustzijn, niets wezenlijks, dan gaat het eenmaal weg, gelijk het dat bij slaap en onmacht doet, en dan voor goed. Zelfstandigheid en bestendigheid er aan toekennen, een onsterfelijk bestaan, het ware dwaasheid. En met alle wezenheden moet ook de persoonlijke God verdwijnen. Aldus de schrijver van het genoemde opstel, die de lijnen weet door te trekken. Dit is trouwens ook op magistrale wijze gedaan door Mach, den meest beteekenisvollen der phenomenalisten. Bij niemand zulk een logische consequentie als bij hem. ‘Die Welt besteht aus Farben, Tönen, Wärmen, Räumen, Zeiten u.s.w., die wir jetzt nicht Empfindungen und nicht Erscheinungen nennen wollen, weil in beiden Namen schon eine einseitige, willkürliche Theorie liegt. Wir nennen sie einfach Elemente. Die Erfassung des Elusses dieser Elemente, ob mittelbar oder unmittelbar, ist das eigentliche Ziel der Naturwissenschaft’Ga naar voetnoot(*). Geen positivist kan er zorgvuldiger voor waken, dat hij het onmiddellijk gegevene niet overschrijdt. Elders heet het, dat in de plaats ‘der indirekten die direkte Beschreibung’ moet komen, die ‘nichts Unwesentliches’ meer bevat en zich alleen bepaalt tot de ‘begriffliche Fassung der Thatsachen’Ga naar voetnoot(†). Beelden en aanschouwelijke voorstellingen wil Mach slechts toelaten als middelen. ‘Es wird auch jeder, der einmal bei der Forschung den Werth einer anschaulichen eine Thatsache darstellenden Vorstellung gefühlt hat, die Anwendung solcher Vorstellungen als Mittel gern zulassen’Ga naar voetnoot(§). Hij wijst er zelfs op, dat de verbeelding hiermede in den dienst der wetenschap treedt, dat het beeld aanleiding geeft tot onderzoek met het oog op de vraag, hoever de analogie gaat en of zij overal bestaat. Een substantie is voor hem het bestendige in den stroom der verschijnselen. Hij onderzoekt dan, wat als zoodanig beschouwd moet worden en vindt niets anders dan de formules of de vergelijkingen, die de betrekkingen tusschen de zinnelijke elementen uitdrukken, de natuurwetten. ‘Diese Gleichungen oder Beziehungen sind also das eigentlich Beständige’Ga naar voetnoot(**). Hij heeft er zelfs niets tegen, dat men ze in tegenstelling met de zinnelijke elementen ‘Noumena’ noemtGa naar voetnoot(††). ‘Das Wesentliche dieser weiter entwickelten Substanzvorstellung besteht darin, dass wir die Quantität der Substanz als unveränderlich ansehen, derart, dass jene Quantität, die irgendwo verschwindet, anderwärts wieder erscheint, so dass die Summe der Quantitäten constant bleibtGa naar voetnoot(§§). | |
[pagina 65]
| |
Uit deze opvatting vloeit dan de beteekenis van het zoo belangrijke begrip materie van zelf voort en het spreekt van zelf, dat Mach daarbij geen stap doet buiten het gebied der verschijnselen. De eigenschappen van een lichaam zijn hoeveelheden, die men kan optellen. De materie verschijnt dus in zoovele opzichten substantieel, als zij eigenschappen vertoont in betrekking tot het gewicht, de warmtecapaciteit enz. en ieder daarvan kan gebruikt worden als maat voor de materie. Newton bijv. gebruikte daarvoor de massa (het gewicht op dezelfde plaats) en noemde die mechanische eigenschap der materie de hoeveelheid ervan. Zij was voor hem de maat van haar ‘Substanzialität’. ‘Hier soll’, heet het, ‘nur darauf hingewiesen werden, dass jede der beispielsweise angeführten Eigenschaften für sich eine substanzielle Quantität darstellt, so dass für den Begriff Materie eigentlich keine andere Function übrig bleibt, als jene, die beständige Beziehung der Einzeleigenschaften darzustellen’Ga naar voetnoot(*). Ziedaar de kern van de zaak blootgelegd. Het begrip ‘materie’ is een abstractie. Er bestaan min of meer constante eigenschappen - Mach zou zeggen elementen. Sommige er van vertoonen zich op bepaalde wijze vereenigd op één plaats in de ruimte. Er bestaat nu nog niet daarenboven iets, dat materie heet. Het laatste woord beteekent alleen, dat er tusschen de genoemde eigenschappen de betrekking van constante verbinding en samengaan in de ruimte bestaat. Mach is volkomen consequent. De materie bestaat, zij is een substantie, zij is bestendig en onveranderlijk; maar zij is als elke substantie niets meer dan een betrekking tusschen zinnelijke gegevens. Ziedaar een meesterlijk onderzoek naar den inhoud van een natuurkundig begrip, dat een Plato wel voor zijn rekening zou willen nemen. Hoe wenschelijk ware het, dat de natuurkundigen - de echte mannen van het vak - zich in zulke bladzijden van Mach verdiepten; de vaste overtuiging, dat zij met hun weegschaal de hoeveelheden bepalen van iets onafhankelijk bestaande, de hoeveelheid materie, die ook in de vergelijkingen verschijnt, zou er een gevoeligen stoot door ontvangen. De lectuur van het fraaie boek van Mach over de warmte brengt beter dan het uitvoerigst betoog aan het licht, dat een droppel wijsbegeerte voor den natuurkundige geen vergif is. Het boek voldoet in zijn streng wiskundigen vorm den physicus en geeft tevens den wijsgeer te denken. Het is de wijsbegeerte der natuur in actie. Mach's ontwikkeling van het stofbegrip is de meest afdoende bestrijding van het wijsgeerig materialisme - de eenige, die ook de beoefenaars der wetenschap zal overtuigen. Zij vervalt niet in de ‘fout’ van Ostwald, die het materialisme wil vellen met het wapen der ‘energie’ en feitelijk de ééne substantie voor de andere in de plaats stelt. Mach gaat in zijn streven, om alle metaphysische elementen uit de natuurwetenschap te verwijderen zoo ver, dat hij zelfs met het oog op de formules en vergelijkingen een waarschuwend woord | |
[pagina 66]
| |
laat hooren. ‘Auch damit könnte ich mich nicht einverstanden erklären, dass die Wunderkräfte, welche man gern den Vorstellungen der mechanischen Physik zuschreibt, nun einfach auf die algebraïschen Formeln übertragen werden, und dass an die Stelle der mechanischen Mythologie einfach eine algebraïsche gesetzt werde. Die Gültigkeit der Formel bedeutet ebenso eine Analogie zwischen einer Rechnungsoperation und einem physikalischen Prozess, deren Bestehen oder Nichtbestehen in jedem besondern Fall eben auch zu prüfen ist’Ga naar voetnoot(*). Mach is monist. Zijn phenomenalisme omvat zoowel de psychische als de physische verschijnselen. Een subject tegengesteld aan een object kent hij niet. Ook het ‘ik’ is voor hem een complex van voorstellingen, gevoelens, wilsuitingen, die geen vaste, geen volstrekt bestendige kern bezitten. Van een geestelijke substantie ‘ik’ wil hij evenmin weten als van een substantie ‘materie’. En, wij zagen het reeds, ook de wetenschappelijke zielkunde heeft daaraan geen behoefte, zou er zelfs niets mede kunnen uitrichten. Niets op het gebied der geestelijke vloeiende en voorbijgaande verschijnsels zou er zijn verklaring door vinden. Mach heeft dit uitvoerig uiteengezet in zijn Analyse der EmpfindungenGa naar voetnoot(†). Hij hoopt op de toekomst: ‘Mit welchen Begriffen wir die Welt umfassen werden, wenn der geschlossene Ring der physikalischen und psychologischen Tatsachen vor uns liegen wird, von dem wir gegenwärtig nur zwei getrennte Stücke sehen, lässt sich zu Anfang der Arbeit natürlich nicht sagen’Ga naar voetnoot(§). En als de gesloten ring er is: ‘Ob dann der Begriff, den wir heute Materie nennen, über den gewöhnlichen Handgebrauch hinaus noch eine wissenschaftliche Bedeutung haben wird, wissen wir nicht’Ga naar voetnoot(**). Door dit overbrengen van het phenomenalisme ook op het gebied van den geest, komt de Achilles-hiel van het stelsel te voorschijn. Het groote probleem van het bewustzijn en alles wat de individueele persoonlijkheid betreft, wordt eenvoudig ter zijde geschoven. Als men niet meer kan verantwoorden dan ‘er wordt ergens in de ruimte gevoeld, gedacht, gewild’, dan kan er geen sprake meer zijn van een alles omvattende wereldbeschouwing, die het ‘ik gevoel, ik denk, ik wil’ in elk geval als probleem erkennen en onder de oogen moet zien. | |
III.Laten wij den gesloten ring varen en bepalen wij ons tot een der stukken, de physische. Voldoet op dit meer beperkte gebied het steile phenomenalisme in die mate, dat het in zijn volkomen gedaante het laatste woord geacht wordt van de wetenschappelijke natuurbeschouwing? Het antwoord is gegeven door het bestaan van een zeer sterke rech- | |
[pagina 67]
| |
terzijde onder de natuurkundigen, die wel ook verschijnselen bestudeeren, doch geen aanstoot nemen aan elke ouderwetsche substantie en die het zintuigelijk toegankelijke gebied veel te eng achten. Zij vertegenwoordigen ook een phase in de ontwikkeling der natuurwetenschap, de rechterzijde der partij. En het zijn waarlijk als physici niet de minsten onder de broeders. Namen als die van Clausius, Lorentz, v.d. Waals, Bolzmann klinken ver. Het zijn de echte natuurvorschers in de traditioneele beteekenis van het woord, die de eigenlijke wijsbegeerte geen goed hart toedragen, die er zich weinig om bekommeren of hun onderstellingen al of niet voldoen aan hetgeen onze Oostelijke buren erkenntnis-theoretische eischen noemen. 't Is voor hen slechts de vraag, of er een goede physica mede op te bouwen is. Dit geldt echter hoofdzakelijk voor de dii minores. De groote voorgangers met hun breede opvattingen en uitgestrekten gezichtskring zijn op hunne wijze wijsgeeren in den ruimeren zin van het woord. Mechanische bewegingstoestanden en warmte b.v. gaan wederkeerig in elkander over. Mach en de zijnen weten het. Zij spreken met het oog daarop van verschillende vormen van arbeidsvermogen en kunnen zelfs zeggen, welke hoeveelheid van het ééne voor het andere in de plaats komt. Maar gij vraagt verder. Bewegingstoestanden en warmte zijn voor u zoo geheel ongelijksoortige dingen. Hoe kan de een overgaan in de andere? De phenomenalist is uitgepraat. Hij heeft geen antwoord meer. Op zijn standpunt moet het vragen als ongepast hier eenvoudig ophouden. De aanhanger der mechanische physica staat u te woord. Wenscht gij het mechanisme van zulke overgangen te kennen, dan moet gij verder doordringen dan de zintuigelijke gegevens. Het verband, dat gij zoekt, ligt dieper. Warmte is in den grond der zaak een bewegingstoestand van de kleinste stofdeeltjes. Het is niet vreemd, dat de ééne toestand van beweging in den anderen overgaat. Het antwoord bevredigt u. Alleen de vraag: ‘hoe weet gij dat?’ zou nog kunnen volgen. En dan zou de natuurkundige u brengen op het gebied van zijn onderstellingen of hypothesen. Was hij dan in staat u aanschouwelijke voorstellingen te geven, dan zou uw weetlust eerst recht bevredigd zijn. Want er is zeker veel waarheid in hetgeen ik een zintuig-physioloog hoorde zeggen: ‘de mensch denkt met gezichtsbeelden, de hond met reukbeelden’. Wij zijn niet tevreden, als wij niet gezien hebben, al is het dan ook maar in de verbeelding. Wij moeten zien, om te begrijpen. Nu zijn aan de gezichtswaarneming grenzen gesteld. Alexander von Humboldt sprak van een kleermaker te Breslau, die met het bloote oog de manen van Jupiter kon zienGa naar voetnoot(*). Een zeldzaam bevoorrecht oog. Een gewoon oog kan met | |
[pagina 68]
| |
microscoop noch kijker een voorwerp onderscheiden, dat kleiner is dan 90 micromillimeterGa naar voetnoot(*). Het ultramicroscoop van Szigmondy stelt ons in staat om lichaampjes van 10 micromillimeters als kleine lichtende buigingsschijfjes waar te nemen. En al moge dit nog niet de laatste uitbreiding zijn, die wij met onze toestellen aan den gezichtskring geven kunnen, een grens is er zekerGa naar voetnoot(†). Een natuurkundige, die aanneemt, dat een gas bestaat uit zeer kleine deeltjes (moleculen), nog niet ½ micromillimeter metend, die in alle richtingen door elkander vliegen, heeft die grens zeker overschreden. Hij ziet alleen in de verbeelding. Het materiaal, verkregen door die aanschouwing, verwerkt hij echter met zijn gewone beginselen. Hij berekent de gevolgen van zulk een toestand en komt daarmede weder op het gebied der werkelijke waarneming aan. Hij vindt, dat er dan bepaalde wetten moeten zijn, die de verandering van het volume van een gas met drukking en temperatuur regelen. En als hij nu, wat inderdaad het geval is, bij gassen de betrekkingen waarneemt, die zulke wetten eischen, dan is zijn hypothese gerechtvaardigd als hulpmiddel bij het onderzoek. Op het gebied der warmte is het oog een vreemdeling. Het zintuig, dat de prikkels opneemt, is de huid. De verbeelding moet hier meer arbeid doen. Zij moet de gewaarwording van warmte overbrengen op den gezichtszin. Zij transformeert ze in de gewaarwording van bewegingstoestanden van zeer fijne stofdeeltjes. Nu kunnen ook hier aanschouwen en de intellectueele werkzaamheden beginnen. Er moet weder gezocht worden naar uitkomsten, die, streng logisch verkregen, te toetsen zijn door werkelijke waarneming. Wat de electriciteit betreft, staan de zaken voor de mechanische natuurverklaring nog ongunstiger. Wij hebben er geen zintuig voor. Wij nemen slechts warmte- en lichtverschijnselen waar. De phenomenalist voegt u toe: ‘Wat wilt gij meer? De combinatie van die verschijnselen is wat wij electriciteit noemen. Er is niets anders’. Maar de collega van de mechanische physica ziet met Lorentz in zijn verbeelding electronen met groote snelheid voortsnellen over geleiders en in niet-geleiders trillingen en golven zich voortplanten. De warmte en het licht zijn voor hem secundair; 't zijn transformaties van de genoemde bewegingen, waarin zij hun diepsten grond en oorzaak vinden. De mechanische physica tracht alle verschijnselen te herleiden tot verborgen bewegingen van de stof of van de electriciteit. Kan zij hierin slagen, dan zou het heeten: Zoo zou de wereld zich nu aan uw oog vertoonen, als gij het vermogen om te zien voldoende kondt ontwikkelen. Nu ontgaan u de | |
[pagina 69]
| |
primaire ultra-microscopische gebeurtenissen in de stoffelijke wereld en bemerkt gij slechts de ver verwijderde gevolgen. Uwe grove oogen dringen niet door tot de diepte, zij onthullen slechts de beroeringen aan de oppervlakte. Aangenomen, dat een zeer ver verwijderde toekomst zulk een visie uitermate waarschijnlijk maken zal, dan geeft zij ons toch de wereld nog alleen, zooals zij zich aan ons oog vertoonen zou. 't Ware de moeite waard, om dan eens te trachten alles te herleiden tot voorstellingen van een ander zintuig, b.v. tot die van de huid en den warmtezin. Hoogst belangrijk is in de mechanische natuurbeschouwing het atoombegrip. Daarmede trekt zij de tweede groote lijn door, die de Grieksche oudheid aangaf - de atomistiek - die in Democritus haar hoogtepunt bereikte. Het atoom - of zoo men het nieuwste wil, het electron - is dan wel de eenig overgebleven substantie, maar het is ook een echte van den ouden stempel. De geleerden uit dat kamp zeggen wel met grooten nadruk: ‘alles is ook bij ons slechts beeld en gelijkenis’, maar Mach heeft gelijk, als hij - dit hoorend - boos wordt. ‘Gern machen nun zuweilen die Vertreter der mechanischen Physik geltend, dass sie ihre Vorstellungen nie anders als bildlich genommen hätten. Darin liegt vielleicht ein nicht ganz ritterlicher polemischer Zug. Wenn einmal die jetzt lebenden Physiker vom Schauplatz abgetreten sein werden, wird ein künftiger Historiker aus zahlreichen Belegstellen hochstehender Physiker und Physiologen leicht und ohne Widerspruch darlegen, wie furchtbar ernst und wie erschreckend naiv die betreffenden Vorstellungen von der grossen Mehrzahl bedeutender Forscher der Gegenwart aufgefasst worden sind, und wie nur sehr wenige Menschen von eigentümlicher Denkrichtung sich auf der Gegenseite befunden haben’Ga naar voetnoot(*). De moderne atomistiek, de grondvoorstelling der mechanische physica, noemt Mach ‘die Substanzvorstellung in ihrer naivsten und rohesten Form’, omdat zij de lichamen als volstrekt bestendig aanneemt. Kracht in werking is ook voor de natuurkundigen uit de mechanische school slechts een mathematische uitdrukking; in woord en schrift behandelen zij echter krachten als in de werkelijkheid bestaande dingen. In de meeste moderne leerboeken kan men kracht nog gedefinieerd vinden als de onstoffelijke oorzaak der veranderingen in den bewegingstoestand. Mach heeft wel een kijkje achter de schermen genomen. Geen enkele groote natuurkundige leer, die geen aanleiding geeft tot wijsgeerig denken. Was Mach de wijsgeer der phenomenalisten, Wundt heeft in zijn System der Philosophie de mechanische physica een wijsgeerig kleed aangetrokken. Hij vindt, dat eerst de laatste er in geslaagd is een begrip van substantie en causaliteit te vormen, dat vrij is van alle logische tegenstrijdigheid. Zij heeft een substantie, de materie, die volstrekt blijvend en onveranderlijk is en tevens toegerust met het beginsel der verandering. Al het blijvende is opgenomen in het begrip | |
[pagina 70]
| |
‘materie’, alle verandering in dat der ‘causaliteit’. Zij kan de onderscheiding zoo scherp logisch maken, omdat voor haar alle verandering bestaat in een wijziging van de uitwendige betrekkingen van de deeltjes der materie, in verandering van plaats van de laatste ten opzichte van elkanderGa naar voetnoot(*). Alles sluit inderdaad voortreffelijk. Wie vrede heeft met dit stofbegrip, hetwelk buiten de verschijnselen omgaat en gelooft, dat al het gebeuren tot gezichtsvoorstellingen is te herleiden, kan geen bezwaren meer hebben. Wel moet men dan nog groote stukken wetenschap aanvaarden van blijvend hypothetischen aard. De besmettelijke ziekten hebben haar verklaring gevonden in de door het microscoop voor de waarneming toegankelijk gemaakte wereld der bacteriën. Maar zoo gaat het niet altijd voort. Men stuit spoedig op een gebied, dat nooit anders aanschouwd kan worden dan in de verbeelding. Wie echter oog heeft voor het vele, waarmede wij zelfs de eenvoudigste waarnemingen moeten aanvullen, om haar begrijpelijk te maken - het woord eigenschap sluit reeds het begrip in van een ding, dat ze bezit - hij zal uit beginsel zich niet verzetten tegen het hypothetisch overschrijden van de grens van het onmiddellijk in de ervaring gegevene. Bij een positivisme à outrance vaart niemand wel. De hypothetische aanvulling zij echter zoo gering en zoo eenvoudig mogelijk, opdat wij niet gelijk Alfonsus van Castilië met het oog op de cirkels en epicikels van Ptolemaeus van de natuur volgens onze wetenschap moeten zeggen: ‘Als God mij in zijn raad geroepen had, zouden de zaken beter in orde gekomen zijn’. De Kerk heeft de atomisten altijd beschouwd als vijanden van het geloof en als zoodanig behandeld. Niet geheel ten onrechte. Niet voor het eerst traden zij met Büchner en de zijnen in de 19de eeuw als monisten op, die de geestelijke verschijnselen, het zieleleven, voor secundaire aanhangels en uitingen van de stoffelijke verklaarden. De voorstelling van een geest als die van Laplace, die - toegerust met de kennis van alle natuurkrachten, van de plaats van elk atoom en van de richting en de grootte zijner snelheid - met behulp van wiskundige analyse verleden en toekomst tot in de geringste bijzonderheden onthulde, kon voor de geloovigen niet anders zijn dan een materialistische aanmatiging. Maar die gevaren zijn voorbij. Al had Dubois Reymond het in zijn bekend ‘ignorabimus’ niet zonneklaar aangetoond, voor elk helder denkvermogen zou het duidelijk zijn, dat de verschijnselen van het zieleleven niet als atoombeweging opgevat en verklaard kunnen worden, dat de mechanische natuurwetenschap met zijn uitgangspunt, het atoom, tusschen physische en psychische verschijnselen zelf een afgrond gegraven heeft, dien zij nooit kan overbruggen. En dan moet het | |
[pagina 71]
| |
physische dualisme van geest en stof voor de Kerk veel aannemelijker zijn dan het phenomenalisme zonder eenige wezenheid. Er kan bezwaarlijk een goede verstandhouding bestaan tusschen het godsdienstig geloof en monistische beschouwingen, al zijn zij ook zoo godsdienstig getint als die van den grooten Spinoza. De Christelijke kerk onderscheidde steeds tusschen kracht en stof, tusschen lichaam en geest als geheel ongelijksoortige wezenheden. De stof of het lichaam, uit zijn aard minder waardig, werd door den geest gebruikt als middel om een tijdelijk aardsch bestaan te leiden. De katholieke kerk heeft het dan ook altijd opgenomen voor het volstrekt bestaan van een stoffelijke wereld. Men behoeft slechts een blik te werpen in de kennisleer van Thomas van Aquino, om zich van de waarheid van het gezegde te overtuigen. Het voorwerp werkt op het zintuig als de beweger op het bewogene. Het zintuig wordt daarna actief en brengt een beeld voort, dat op het voorwerp gelijkt evenals de indruk in de was op den stempel. De tijd van het naïve realisme is voorbij, doch de Neo-Thomisten handhaven het oude standpunt. ‘Il faut donc revenir, avec le bon sens de nos pères, à l' évidence de la perception immédiate des corps, laquelle repose à son tour sur la pierre angulaire qu' Aristote et S. Thomas ont posée depuis des siècles et hors de laquelle tout édifice scientifique de la certitude a été fatalement ruineux, la théorie du moteur et du mobile, de l'acte et de la puissance’Ga naar voetnoot(*). Van de ontwikkeling der natuurwetenschap, van de scholastieken tot op onzen tijd in hoofdtrekken aangegeven, hebben wij de beteekenis van de laatste phasen in het licht gesteld voor de wetenschap in het bijzonder en onze wereldbeschouwing in het algemeen. Aan de ééne zijde het steile phenomenalisme met zijn strenge beperking tot het gegevene in de zintuigelijke waarneming, te kort schietend in het verklaren van het mechanisme en het onderlinge verband der verschijnselen en van het ontstaan der zelfbewuste persoonlijkheid, met haar monistische samenvatting van het physische en het psychische onder hetzelfde gezichtspunt en het uitdrijven van elke wezenheid, bezwaarlijk te vereenigen met de bestaande godsdienstige beschouwing over mensch en wereld. Aan de andere zijde de mechanische natuurverklaring, met haar hypothesen doordringend tot het mechanisme der verschijnselen, een beeld ontwerpend van den samenhang, voor de waarneming ontoegankelijk, met haar dualisme van stof en geest, onherroepelijk van elkaar gescheiden, ruimte latend voor de voorstellingen van den godsdienst. Beide sterk alleen door zelfbeperking, door het verlaten van den weg der scholastieken, door het volkomen afstand doen van het streven, om het wezen van de dingen te begrijpen, door alleen te zoeken naar den causalen samenhang der verschijnselen, naar de wetten van het | |
[pagina 72]
| |
gebeuren; en dat alles met de wetenschap, dat men zoodoende groote en belangrijke problemen eenvoudig uit den weg gaat. Beide in zekeren zin ongetwijfeld oppervlakkig. Is echter voor een wezen met menschelijk kenvermogen een kennis van verschijnselen mogelijk, die dieper gaat? Een ontkennend antwoord ligt op de lippen. Toch zullen velen nu en later blijven zoeken en streven naar het onbereikbare tegen beter weten in. Zij willen meer weten van de werkelijkheid dan de natuurwetenschap kan geven. Het zij zoo. Die onbevredigde denkers zijn niet de minsten van ons geslacht. In elk geval hebben zij een roeping te vervullen. Zij zijn als wachters op de grenzen, die natuurbeschouwing van wereldbeschouwing scheiden. Als natuurkundigen, ondoordacht of het karakter hunner wetenschap miskennend, die grenzen overschrijden, dan klinkt hun waarschuwend woord.
Utrecht. D.J.E. Enklaar. |
|