| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Dr. C.J. Wijnaendts Francken, Sociale vertoogen. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon.
Deze vertoogen, een zestal studiën, zijn meerendeels herdrukken van artikelen, in de laatste jaren in 'n paar tijdschriften opgenomen en, wat standpunt en strekking aangaat, onveranderd gebleven. De schrijver vleit zich geenszins, dat zijn denkbeelden op het gebied van wetgeving, sexueele moraal en criminologie algemeene instemming zullen vinden. ‘Trouwens, ware dit het geval, de vertoogen hadden gevoegelijk ongeschreven kunnen blijven.’
Achtereenvolgend worden behandeld: wenschelijk huwelijksverbod; het onderzoek naar het vaderschap; gezinsbeperking en bevolkingsleer; het medisch beroepsgeheim; de misdadiger; misdaad en straf.
Met genoegen volgt men den schrijver, ook om den helderen, duidelijken stijl, den logischen betoogtrant. Bezwaarlijk echter kan op alles ja en amen gezegd worden. Zoo b.v. blz. 74, waar de woorden zijn aangehaald van Montesquieu: ‘ce ne sont pas les femmes, ce sont les hommes qu'il faut porter au mariage.’ In verband gebracht met 54, de ontboezeming van Cazot in den Senaat op zeven december 1883: ‘moi, je ne crois pas beaucoup à la séduction, je crois qu'il y a beaucoup plus de femmes qui séduisent que de femmes qui sont séduites,’ zou men geneigd zijn den steen te werpen op Eva en niet op Adam, zooals al te vaak geschiedt en ook de schrijver doet. Alles hangt hier samen met opvoeding en omgeving, doch vooral met het ingeboren schaamte- en kuisheidsgevoel. Zijn deze beide laatste weinig ontwikkeld, en komt het eigenbelang in 't spel, dan is zelfs de braafste man ‘niet veilig voor den aanval eener schaamtelooze vrouw of van kinderen, die hem vreemd zijn’, 80. Referent, die ongeveer een halve eeuw de geneeskundige practijk uitoefende, kan dan ook deze woorden niet bestempelen als ‘gezwollen, hoogdravend en bombastisch.’ Integendeel, meermalen is hem gebleken, dat Piet Lut het gelag moest betalen. Angstig voor publiek schandaal, liet hij zich plukken of, socialistisch uitgedrukt, uitbuiten. Ieder onzer kent familiën, wier spruiten den wettigen man vader noemen, doch wier verwekker met den vinger kan aangewezen worden. Reeds Erasmus wist daar alles van, vide Lof der zotheid.
Een andere opmerking geldt het medisch beroepsgeheim. Hier ontpopt zich de echte Hollander, wien het ‘schipperen’ in het bloed zit. Daar dit onderwerp in de laatste jaren herhaaldelijk ter sprake kwam, zij er het zwijgen toe gedaan, met dien verstande, dat referent zich schaart onder het vaandel van hen, die het geheim als heilig beschouwen. Geheim of niet geheim; een derde bestaat niet. Of is het voor iemand, die logica heeft geleerd, juist omgekeerd? Wat de levensverzekeringmaatschappijen betreft, de z.g. huisartsenbriefjes moeten geweigerd worden; met het volste recht nam de Algemeene vergadering der Maatschappij van geneeskunst dit besluit in 1902. Gezegde maatschappijen, winstbejagende, dienen zichzelve te helpen; daarvoor hebben zij hun eigen bezoldigde geneeskundigen.
| |
| |
Een laatste opmerking. Malthus acht noodig regeling en leiding, niet vermindering of wijziging der bevolking. Over Malthus is nog heel wat te zeggen. Zoo de heer W.F. die taak, waarvoor hij als geknipt is, op zich zou willen nemen, dan kreeg het publiek een beteren indruk van den man, veelal averechts begrepen en beoordeeld, d.w.z. ongelezen veroordeeld.
R. Krul.
| |
E. Gorter, Over de verschillende typen van tuberkelbacillen en over de wegen der tuberculeuze infectie. - Leiden, S.S. van Doesburgh.
De vérre-gaande en daarom zoo'n opzien barende opvattingen, waarmee Koch de wereld verbaasde en verontrustte op het Tuberculozecongres te Londen in juli 1901, nl. het gescheiden zijn van runder- en menschentuberculoze, hadden ook den heer Gorter overtuigd, toen hij zijn onderzoek begon. Hij meende gerechtigd te zijn te weten te zullen komen, door de eigenschappen van verschillende stammen van tuberkelbacillen in het sputum van longlijders, of het al of niet vaak voorkomt, dat 'n menschelijke long met runderbacillen besmet wordt.
Door het nauwkeuriger bestudeeren van de omvangrijke literatuur en na kennis genomen te hebben van de inmiddels verschenen onderzoekingen, kwam hij tot andere gedachten en leerde inzien, dat een zoo scherpe scheiding tusschen runder- en menschenbacillen niet mag gemaakt worden. Bij hem en zeer velen bestond de overtuiging, dat besmetting met runderbacillen in den regel een enterogeene is, en die van mensch tot mensch een aërogeene. Hij meende aldus de vraag langs welken weg tuberculoze ontstaat, nader tot oplossing te kunnen brengen; dan toch zou de infectie langs den darm bij den mensch ongeveer even vaak voorkomen, als er runderbacillen uit het sputum zouden kunnen gekweekt worden.
Het onderwerp deelt hij in drie stukken. Het eerste handelt over de vraag of er tusschen bacillen van mensch en dier soortverschillen bestaan; het tweede bespreekt de jongste onderzoekingen over de infectiewegen voor de longtuberloze en wat daaruit moet afgeleid worden; het derde, steunend op de concluziën uit deze gedeelten, bevat de interpretatie der uitkomsten aangaande eigen onderzoek van 'n twintigtal menschelijke sputumbacillen.
Uit dezen arbeid volgt (voor den gewonen lezer zij het voldoende), dat in 's menschen sputum voorkomen bacillen, die precies gelijken op die van het rund; daarnaast andere, die voor konijnen zeer weinig virulent zijn, en ook in vorm en cultuureigenschappen zeer scherp verschillen van bovine; daar tusschen een groote groep overgangsvormen, die de kloof overbruggen.
In de onzekerheid, die nog bestaat, of er een soortverschil is tusschen humane en bovine bacillen, kunnen we niet uit het onderzoek afleiden, hoe vaak een menschelijke long door runderbacillen besmet wordt, omdat we de mogelijkheid niet kunnen buitensluiten, dat een oorspronkelijk bovine bacil door langdurig verblijf bij den mensch meer op een humanen is gaan gelijken. Onder de ‘overgangsvormen’ zal men deze getransformeerde bovine bacillen kunnen vermoeden, die door langdurig verblijf bij den mensch - niet altijd den patiënt zelf alleen - meer op gewone humane bacillen zijn gaan gelijken.
Het frequent voorkomen van bovine bacillen bij kinderen kan verklaard worden uit het vele melk drinken op dezen leeftijd, maar 't is ook mogelijk, dat bij kinderen de bacillen nog niet getransformeerd zijn. Dat ze bij ouderen zeldzamer zijn, is misschien het gevolg van die transformatie; bovendien zijn ze bijna zonder uitzondering gevonden in de darmklieren van kinderen beneden zevenjarigen leeftijd.
Ook onder de bacteriologen bevinden zich dogmatici, door wijlen den groningschen hoogleeraar Fokker tot bloedens toe gegeeseld. Zoo leeren de unicisten, dat zelfs experimenteel de overgang van 'n humanen bacil in 'n anderen is tot stand te brengen. En toch.... het experiment kàn niet nabootsen: de omstandigheden in de natuur zijn zoo geheel anders dan bij deze kunst.
| |
| |
De heer Gorter heeft een knap stuk werk geleverd en sterke argumenten aangevoerd voor de opvatting, dat menschen- en runderbacil éen en dezelfde soort is. Zoodra òf opgelost zal zijn de kwestie, hoe groot het verschil is tusschen humane en bovine bacillen; òf beantwoord de vraag, langs welken weg in den regel de long met tuberculoze besmet wordt, zal zijn onderzoek weer de volle waarde herkrijgen.
R. Krul.
| |
Pro en Contra. Serie III. No. 3. ‘Evolutie’. Pro: Dr. P.G. Buekers, leeraar aan het Gymnasium te Haarlem. Contra: Dr. H. Bavinck, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Deze aflevering van de brochuren-reeks ‘Pro en Contra’ voert ons naar het tooneel van den strijd tusschen ‘wetenschap’ en ‘geloof,’ die groote contradicties, tusschen welke een afgrond gaapt, die niet te overbruggen is. Dit is vooral het geval op het gebied der ontwikkelingsleer of biogenie, waar de man der wetenschap zich kan beroepen op tal van welbewezen feiten, terwijl de geloovige zijn kracht moet zoeken in dogmatische hypothesen.
Hoewel dus eene gedachtenwisseling over dit vraagstuk tusschen beide partijen eigenlijk reeds bij voorbaat als onvruchtbaar moet beschouwd worden, zoo moet toch erkend worden, dat de contra-partij haar standpunt met talent, en zonder al te grooten theologischen omhaal, verdedigt. Doch het ligt in den aard der zaak, dat de pro-schrijver, als deskundige op biologisch gebied, een grooten voorsprong heeft boven zijn tegenstander, die, als leek, voor een deel argumenten te berde brengt, die door de wetenschap reeds lang weerlegd zijn, en deels omgekeerd de nieuwere hypothesen omtrent kracht en stof, waarmede de groote meerderheid der natuuronderzoekers het volstrekt niet eens is, als geldig bewijsmateriaal voor zijne meening tracht voor te stellen. En datzelfde gemis aan natuurwetenschappelijke kennis is ook de oorzaak, dat de contra-schrijver geen rekening houdt met de overstelpende macht van feiten, waardoor de onophoudelijke ontwikkeling van het hoogere uit het lagere met positieve zekerheid bewezen is, terwijl hij daardoor voorbijziet, dat, al moge de ontwikkeling van het levende, organische uit het levenlooze, anorganische nog niet proefondervindelijk bewezen zijn, een logische gedachtengang het aannemen van die ontwikkeling eischt, juist op grond van die feiten.
Eene enkele aanmerking hebben wij ook te maken op het geschrift van den pro-schrijver en wel naar aanleiding van de hypothese aangaande het ontstaan van ons zonnestelsel. De verouderde hypothese van Kant en Laplace, die Dr. Buekers nog huldigt, is, in het licht der nieuwere feiten, zoo in den grond gewijzigd, dat er ongeveer niets meer van overgebleven is. Verouderd is ook de voorstelling van de vulkanen als ‘veiligheidskleppen’ der aarde, terwijl het toenemen van de temperatuur der aardkorst met de diepte tegenwoordig niet meer als argument voor de gloeiende vloeibare kern mag gelden, daar bewezen is, dat de mate van die toeneming op grootere diepten steeds geringer wordt en zij dus niet het gevolg kan zijn van eene algemeene inwendige warmtebron.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
W. Bölsche. Natuurgeheimen. Voor Nederland bewerkt door C.P.F. ter Kuile. - Zutphen, W.J. Thieme & Co.
Met onverpoosde regelmatigheid volgen de grootere en kleinere producten van Bölsche's vruchtbaren geest elkaar nog voortdurend op en toch blijft alles, wat de begaafde schrijver ons schenkt, steeds even verrassend, even belangwekkend en gaat van zijne woorden voor den lezer eene zeldzame bekoring uit.
Ook nu weer treft het ons, welk een meester in het schilderen van de natuur de schrijver van ‘Natuurgeheimen’ is. Hetzij hij met ons spreekt over de zuidpool en over de weelderige flora, welke vóór millioenen jaren die, thans zoo
| |
| |
onherbergzame, oorden bedekte, hetzij hij ons voert naar het Reuzengebergte en zijn hoogsten top: de Schneekoppe, en, naar aanleiding daarvan, eene beschouwing houdt over de ‘afmetingen van het leven’, in verband met de ontwikkelingsgeschiedenis - of ons op treffende wijze het dramatische feit schetst van den geirfugl, eene IJslandsche pinguïnsoort, waarvan in 1844 de twee laatste afstammelingen door hebzuchtige mannen meedoogenloos geworgd werden en alzoo, door de aanraking met de menschelijke ‘beschaving,’ een aloud vogelengeslacht van onze planeet weggevaagd werd - overal blijft Bölsche even oorspronkelijk en pakkend in zijn voorstellingen en steeds is hij geestig en interessant.
Evenzeer is dit het geval, waar hij onderwerpen behandelt van meer philosophischen aard, zooals bij het vraagstuk aangaande de betrekkingen tusschen het menschelijk geheugen, de erfelijkheid daarvan en de ontwikkeling der eicel, of waar hij, in het laatste hoofdstuk, naar aanleiding van een bezoek aan den Palatijnschen heuvel en de Sixtijnsche kapel te Rome, na eene boeiende beschrijving daarvan, belangwekkende denkbeelden ontwikkelt over zijne wereldbeschouwing.
Toch trof ons, vooral juist bij dit laatste hoofdstuk, eene leemte, die ook het geheele werk aankleeft, namelijk: het gemis van eene indeeling met inhouds-opgave. Dit laatste hoofdstuk telt alleen 120 bladzijden, meer dan een derde gedeelte van het geheele boek, en daarin worden zeer diepzinnige, hier en daar zelfs eenigszins langdradige, bespiegelingen gehouden, zonder dat men ook maar eenigszins de gelegenheid heeft om zich te oriënteeren, waar de schrijver heen wil en zonder één enkel rustpunt, om adem te scheppen. Eene korte opgaaf van de verschillende behandelde punten, zooals die in de meeste andere werken van Bölsche gevonden wordt, zou aan dit bezwaar tegemoet kunnen komen.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Het rijk der sterren. De Nederlandsche bewerking van Camille Flammarion's ‘Les étoiles et les curiosités du ciel’ door dr. B.C. Goudsmit, herzien, aangevuld en bijgewerkt tot op den tegenwoordigen tijd door dr. Vitus Bruinsma. - Amsterdam, Cohen & Zonen.
Van Flammarion's ‘Les étoiles et les curiosités du ciel,’ een waar prachtwerk, dat vroeger door Dr. Goudsmit in het Nederlandsch vertaald werd, is thans door Dr. Vitus Bruinsma eene nieuwe, aanmerkelijk gewijzigde en vermeerderde, bewerking bezorgd, die aan de waarde van het werk in niet geringe mate ten goede gekomen is. Nu men er tegenwoordig naar streeft, om de populaire sterrenkunde meer en meer tot een gemeengoed van allen te maken, zal dit leerzame boek zeker velen welkom zijn.
Zooals wij dit van Flammarion gewoon zijn, laat de tekst zich vloeiend en zonder al te groote inspanning lezen en de inkleeding der stof is vrij van al het droge en dorre, dat vroeger nog al eens heette onafscheidelijk aan de studie der astronomie verbonden te zijn. Voor hen, die iets meer willen weten van de wonderbare verschijnselen aan den hemel, zal dit boek een veilige en aangename leidsman zijn.
En de nieuwe bewerker is er in geslaagd, om het aan dit doel, nog meer dan vroeger het geval was, te doen beantwoorden, door niet slechts de interessante ontdekkingen van den nieuweren tijd op te nemen - waarbij ook vooral de photographie van den hemel eene groote rol speelt - doch ook door vele dorre lijsten en tabellen te laten vervallen en de daardoor uitgespaarde ruimte voor nuttiger zaken te besteden. Daarvan is voornamelijk gebruik gemaakt, om de verschijnselen aan den hemel op zoodanige wijze te verduidelijken, dat ook de oningewijde, door eigen aanschouwing en door 's avonds zelf de oogen naar den hemel te richten, zich eene heldere voorstelling van de wonderen uit de wereld der sterren kan vormen. Door de nieuwe bewerking is het boek van Flammarion inderdaad een zeer bruikbare gids voor zelfstudie geworden.
| |
| |
Wij kunnen aan het bovenstaande nog toevoegen, dat druk en uitvoering niets te wenschen overlaten. Het boek is rijk aan duidelijke afbeeldingen en bevat bovendien niet minder dan 20 groote sterrenkaarten, die te zamen den beroemden sterrenatlas van Bode vormen, nog steeds één der beste en volledigste van dien aard, en waarop ook de phantastische figuren der sterrenbeelden duidelijk voorgesteld zijn.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Het leven van Michiel Adriaanszoon De Ruyter door L. Penning. - Rotterdam, J.M. Bredée.
Spoedig na de verschijning van de eerste aflevering is dit werk geheel gereed gekomen; ons aanvankelijk gunstig oordeel over de eerste aflevering is nu door het geheele werk in vollen omvang bevestigd.
Dit is nu een werkelijk volksboek over De Ruyter. Van het begin tot het eind boeiend geschreven en goed geïllustreerd. De feiten, waar het op aan komt, staan er volledig in; alleen het voor een populair werk overtollige: beschouwingen, bronnenvermelding, is achterwege gelaten. Ook verveelt de schrijver zijn lezers niet met flauwen kost van quasi-populaire toevoegsels of uitweidingen; populair is het boek door de helderheid en zakelijkheid van de voordracht.
Men bespeurt, dat de schrijver Brandt naast zich gehad heeft. De episodische beschrijving van De Ruyter's huiselijk leven b.v. is op dezelfde plaats ingelascht als bij Brandt.
‘Maar deez' groote man bleef bij zich zelven kleen,’ zegt Brandt (blz. 613); de heer Penning schrijft (iets makker): ‘De Ruyter voelde zich klein, terwijl hij groot was.’ En zoo wordt Brandt op den voet verder gevolgd.
Een enkele maal gaat een stukje literatuur uit Brandt daarbij verloren.
Zoo Brandt, blz. 615: ‘Zomtijds zat hij uuren lang bij zijne huisvrouwe en een nicht, terwijl ze met linnen te naaien bezich waaren, en las haar eenigh capittel uit het goddelijk woordt met luider stemme voor.’
Penning, blz. 132: ‘En in de lange winteravonden, die volgden, kon men hem gemeenlijk vinden bij het knappende haardvuur, den zijnen een gedeelte uit den Bijbel of ander stichtelijk boek voorlezend.’
Hier is het aardige trekje van het linnen naaien verloren gegaan en ‘kon men hem gemeenlijk vinden’ is pastiche.
Het was, dunkt ons, ook niet noodig den uitroep bij de landing op Funen (Brandt, blz. 109) ‘Valt aan, mannen, valt aan, of gij zult al te zaamen vermoordt worden,’ - te verflauwen tot (Penning, blz. 125) ‘Valt aan, mannen, vooruit - anders wordt jelui allemaal vermoordt!’
Ook het trekje van de daken en steenen van het belegerde Nyborg, die onder het gedruisch van den kogelregen door de straten stoven, ging verloren.
Maar over 't geheel heeft de heer Penning het essentieele uit Brandt goed gepakt; niet alleen wat de feiten, maar ook wat den stijl aangaat.
Overal treft het ons, dat de schrijver juist het saillante aanpakt en dat flink op den voorgrond zet. Zouden wij hiervan bewijsplaatsen willen aanhalen, dan zouden wij het geheele boek moeten overdrukken.
Neen, dit is geen Brandt in ‘De Vries en Te Winkel’ overgezet; maar dit is een Brandt, waaruit de geest spreekt van het origineel, maar overgezet in den gedachtengang en den spreektrant van het hedendaagsche Nederlandsche volk.
Een goed boek. Een goed volksboek.
V.K.
| |
De Nederlandsche Spectator. Weekblad voor Letteren, Kunst en Wetenschap onder Redactie van Mr. H. Louis Israëls. - Amsterdam, Meulenhoff & Co.
De geschiedenis van De Nederlandsche Spectator, indertijd opgericht door Lindo en uitgegeven door Martinus Nijhoff, is aan alle boekenvrienden welbekend. Op
| |
| |
het einde van 1906, toen het blad bijna een halve eeuw oud was, staakte de firma M. Nijhoff de uitgave en de oude redactie trad uit; de uitgave werd overgenomen door de firma Meulenhoff te Amsterdam, en Mr. H.L. Israëls, vroeger correspondent van het Handelsblad te Parijs, nam de hoofdredactie op zich. Zoo is het blad blijven bestaan onder den ouden naam; maar wie gewoon waren den ouden Spectator te lezen en zich te vergasten aan de causerieën van Flanor, de humoristische boekbeschouwingen van Wolfgang, de karakteristieke bijdragen van Constantijn en nog anderen van de oude garde, zullen moeten erkennen, dat de naam het eenige is, wat aan dit blad onveranderd is gebleven. Wel vinden wij in dezen nieuwen (48en Jaargang) enkele dingen terug, die in den ouden Spectator voorkwamen, ook wel eens een van de oude medewerkers, maar toch, het karakteristieke van den Ned. Spectator is verdwenen. De verschilllende opstellen over politiek, sociale belangen, boek- en kunstbeschouwingen zijn in goeden, maar gewoon-zakelijken, stijl geschreven; de novellistische bijdragen lijken ons wel wat heel gewoon en de wekelijksche plaat is doorgaans wat grof. Mr. Israëls schreef in het nummer van 13 April een pittig stuk over het incident De Stuers, onzen gezant te Parijs, in de zaak-Montagnini, waarin hij betoogt, dat Jhr. de Stuers als gezant niet kan gehandhaafd blijven en daarbij nog even herinnert aan de zaak-Dreyfus, waarin hij (Israëls) indertijd zelf betrokken is geweest. In deze afleveringen vinden wij nog zeer lezenswaardige opstellen van H. Brugmans over ‘De brieven van De Witt’, over ‘De Rijksverzekeringbank en de Ongevallenverzekering’ van H. Smissaert, kunstbeschouwingen van H. de Boer e.a. Wij hopen, dat het de Redactie gegeven moge zijn het leven van De Nederlandsche Spectator met vele jaren te verlengen.
M.S.
| |
Kerk en Secte, serie I, no. 3. De Zevendedags-Baptisten, door G. Veldhuijzen Sr., voorganger van de Gemeente der Zevendedags-Baptisten te Haarlem. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
In 19 bladzijden krijgt de lezer hier allereerst een beknopt overzicht van wie in den loop der eeuwen Sabbatariërs geweest zijn en daarna de ‘Geloofsbelijdenis en gemeentelijke verbintenis der Zevendedags-Baptisten in Nederland.’ Dezen houden den zevenden of laatsten dag van de week als rustdag en bedienen den Doop door onderdompeling op belijdenis des geloofs. Den schr. worde gaarne toegestemd, dat de Sabbatviering onder Christenen ouder is dan de Zondagviering en de genoemde doop eveneens de eerst gebruikelijke.
De gemeente dezer sekte te Haarlem telt 72 leden, die te Rotterdam 20; in Ned.-Indië zijn er 2, van welke eene met tien en eene met 11 leden. Deze getallen schijnen voor den redacteur van ‘Kerk en Secte’ echter geen bezwaar op te leveren er eene aflevering aan te wijden. Waar is het einde?
E.
P.B.W.
| |
Kerk en Secte, serie I, no. 4. De Waalsche Gemeenten, door M.A. Perk, Em. pred. van de Waalsche Gemeente te Amsterdam. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Deze aflevering is om 't onderwerp natuurlijk van meer belang dan de vorige. Zij is dan ook driemaal zoo lang. De schr. deelde zijne stof in in vijf hoofdstukken. Het eerste behandelt den oorsprong der Waalsche Gemeenten en hare vestiging in Noord-Nederland (van omstr. 1540 tot het einde der 16de eeuw). Het tweede de voortgaande uitbreiding in de 17de eeuw. Het derde den ‘tijd van glorie’ (18de eeuw). Het vierde den strijd om het bestaan (± 1800 tot 1852). Het vijfde ‘herleving en tegenwoordige toestand’ (1852 tot 1907). Dat er eene groote schommeling in het zielental was, bewijst het volgende: na de herroeping van het Edict van Nantes zouden 75,000 protestanten naar de Nederlanden zijn gevlucht, door wie 't getal der Waalsche Gemeenten verdubbelde; thans bedraagt het zielental 11,000 en 't aantal gemeenten 16. Het Waalsche ressort heeft aandeel
| |
| |
in het algemeen bestuur der Ned. Herv. Kerk. Sedert 1865 zijn de meeste kansels door Fransche predikanten bezet. Over het geheel blijft de oude geest van verdraagzaamheid het ressort kenmerken. Ook de oude offervaardigheid leeft voort.
Wij krijgen hier dus een uitvoerig, met kennis van zaken opgesteld, overzicht van wat de Waalsche Gemeenten geweest zijn en nog zijn. Een nummer als dit licht het belangstellend publiek voor en zal zijn weg wel vinden.
E.
P.B.W.
| |
J. de Meester. Een ongewoon meisje (Marie Basjkirtsef). - Bussum, C.A.J. van Dishoek.
Het is heel moeilijk om van Marie Basjkirtsef een karakteristiek te geven. Als wij haar ‘Dagboek’ lezen, worden wij in de eerste plaats gefrappeerd door haar echt Russische ‘breede’ natuur, die in staat is zooveel schijnbaar heterogene gedachten en gevoelens in zich te bevatten, dat men er om zoo te zeggen geen ‘houvast’ aan heeft: zoodat het onmogelijk is in een korte formule haar te karakteriseeren. Ik kan mij begrijpen, dat tien menschen over Marie Basjkirtsef schrijven en dat zij allen iets anders in haar zien: tot zekere hoogte zullen allen gelijk hebben, maar volkomen gelijk geen van allen.
De heer De Meester waarschuwt terecht in zijn boekje over Marie Basjkirtsef tegen een eenzijdige beoordeeling van deze en hij doet dat door in zijn beschouwingen een critiek op Laura Marholm in te vlechten, die in haar ‘Buch der Frauen’ ook Marie B. bespreekt, maar daarbij te veel den nadruk legt op één uiting van haar ‘breeden’ geest, die niet eens van zoo overwegend belang is. Het positieve deel van het geschriftje beoogt weinig anders, dan door het meedeelen van verschillende episoden uit het ‘Dagboek’, soms in den vorm van citaten, aan te toonen, dat Marie, zooals het reeds in den titel heet, een ‘ongewoon meisje’, geen alledaagsche persoon is geweest.
Nu, hierin kunnen wij met den schrijver meegaan. Het is niet te loochenen, dat de grillige uitingen van den Russischen geest, waardoor wij in de Russische samenleving telkens getroffen worden, en de vroegrijpe ontwikkeling, die daar zooveel meer voorkomt dan bij ons, ons dikwijls de menschen doen overschatten: maar bij Marie Basjkirtsef is die vroegrijpheid al heel sterk: zóó sterk, dat haar geest zeker buitengewoon moet zijn geweest, terwijl hij wel degelijk behalve de eigenschap ‘breedheid’ ook een zekeren graad van ‘diepheid’ moet hebben bezeten: zij is minder oppervlakkig, dan zooveel van haar landgenooten, die toch ook wel evenals zij iets origineels, ik zou bijna zeggen: iets geniaals bezitten. Toch geloof ik, dat zij, als ze langer geleefd had, weinig zou geproduceerd hebben, dat haar leven vrij onvruchtbaar zou zijn gebleven, doordat haar ‘breede’ geest het haar zoo moeilijk maakte, haar belangstelling en inspanning op één punt te concentreeren. Evenwel, wie zal dat uitmaken? Wie het boekje van den heer De Meester leest, zal denzelfden indruk krijgen, dien het ‘Dagboek’ zelf ons geeft: dat wij hier een ‘impulsieve’ natuur voor ons hebben, maar een natuur, die door de groote verscheidenheid van ‘impulsies’ moeilijk te begrijpen en nog moeilijker te beoordeelen is.
N. van Wijk.
|
|