| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
De nieuwe brug.
De Broby-brug - dat was een brug! Zoo dacht Anders van boer Tummen er althans over. Hij had de brug gebruikt van toen hij begon te loopen af. Zij was oud, zij was mooi, zij was stevig en zij was lang: - een uitgezochte speelplaats voor Anders. De machtige pijlers en het houtwerk schenen in het water te zijn geworteld. Vier breede bogen - door iedere boog konden twee booten te gelijk glijden - maakten den indruk van groote openstaande poorten, omlijst met houten vlechtwerk. De steenen grondstukken, waaruit dennestammen als populieren zoo rechtop en als torens zoo hoog opstonden, geleken heel diep onder kiezels en slijk begraven gevaarten.
Tegen den nazomer, bij laag water, als het zand langs de oevers grijs en dor in den zonneschijn lag, traden die monsterachtige steenen met de onwrikbare palen geheel voor den dag. Maar in de lente, wanneer de beekjes onophoudelijk zwollen en de rivier de geheele brug onder water zette, speelde de vloed aldoor vroolijk door het latwerk, dat dan soms bijna niet te zien was.
Bovenop werden de versleten brugplanken door licht en zon beschenen - beneden was het heerlijk koel, in het groen beslikte houtwerk. Bovenop danste de wind en speelde met stofzand, riet en biezen - beneden plaste het water en zong zijn slaaplied, bij dag en bij nacht. Bovenop trippelden paardenhoeven, knersten de karrewielen, stampten haastige voetgangers, trippelden musschen en kweelden de zwaluwtjes - beneden schitterden spelende visschen, makreelen met groene ruggen, staroogende snoeken, palingen aan slangen gelijk; en tusschen de steenen en kiezels kropen dikke vette kreeften rond.
Ja, dat was eerst een brug! Aan het latwerk kon je kostelijk op en neer klauteren, zelfs aan den buitenkant; wat was het ook aardig daar bij hoog water te zitten met den hengelstok in de hand, als de karrewielen log over de brug ratelden, zoodat de planken trilden en je zelf mee. Men kon er zoo verrukkelijk, bij laag water, zijn kracht en vlugheid toonen, door behendig naar beneden te klauteren en weer naar boven. Iedereen was tot die inspanning niet in staat, maar Tummen's Anders wel. Ook kalmer genot leverde de brug op. In een bootje, na zonsondergang, als de maan haar zilver licht in breede strepen op het donkere water wierp en de grilligste schaduwen
| |
| |
onder de brug op het plassende water teekende, - waar het kabbelen tegen de zilveren pijlers dan juist bijzonder zangerig klonk, - rondom het kolossale bouwwerk te dobberen, was verheffend; waarlijk, 't stemde je plechtig. Ademloos in de donkerste schaduw onder de brugstaven te zitten en zich te verbeelden den Kabouter op zijn gouden harp te hooren spelen in den maneschijn, wanneer de waterlelie zacht wiegde boven haar tenger groen steeltje onder de witte bloem, - o het was meer dan genot; en juist dit had Anders vaak gesmaakt.
Geheel iets anders werd het op den laten herfstavond, als je onder de brug stil bleef liggen, wanneer de wind floot en tierde en zijn klaaglied zuchtte, terwijl het water daartegen protesteerde en tegen de pijlers opspatte; ja, dan kon 't soms vreeselijk zijn, maar toch, al was 't griezelig - juist daarom misschien - zoo heerlijk! Poezie en droombeelden waren dan ver weg gedreven, en 's winters was alles om en aan de brug verstijfd en bevroren.
Ja - die brug! Zij was gebouwd over een breede rivier, vlak bij de plaats waar een meertje uitmondde in den stroom. En oud was zij en zij had veel geleden door weer en wind; maar zij was op de degelijke ouderwetsche manier gebouwd, van de grootste, dikste boomen uit het bosch; en dat stevige oude mannen die stammen hadden verwerkt, was duidelijk zichtbaar.
De groote weg liep over de Broby-brug. Zij kwam uit het naaste, op een hoogen berg staande bosch, daalde steil naar beneden, dan met een kronkeling naar de brug, - deze over, - dan aan den overkant voortgaande in de richting van Broby en verder naar de houtzagerij.
In enkele gedeelten van 't jaar was hier druk verkeer. Arbeiders reden boomstammen naar 't werk op knersende wielen; moeder de vrouw liep met haar mand aan den arm en de breikous in de hand de brug over, om boodschappen te doen in Broby; een troep spelende kinderen: een paar koebeesten naar het bosch om te grazen, of er van terugkomende; keurig gepoetste wagentjes voor twee personen met den vos er voorgespannen, en ook menschen te voet, in 't Zondagsche pak gestoken.
De brug was mooi en het landschap ook.
Op een kleinen afstand, aan den rechteroever der rivier, lag het huisje van Tummen. Daar woonden Anders en zijne moeder. Een klein eind hooger den berg opgaande, had men een vrij vergezicht over blinkende watervlakten, groene akkers en weiden, rood en grijs geschilderde huizen. Het was een prachtige streek. Hier haalde men ruimer adem dan elders, hier was de lucht meer koornbloemenblauw en de veldbloemen hadden mooiere tinten; alles rondom in die schoone natuur dwong tot innige, dankbare liefde.
Op een morgen vond Anders, bij de brug komende, een aantal mannen - vreemdelingen waren het - met allerhande gereedschap: spaden, zagen, bijlen, hamers. Zij hadden het verbazend druk met overleggen, heen en weer loopen en loven en bieden. Stapels planken en staven hadden zij medegebracht en het had allen schijn, of zij den geheelen dag bij de brug wilden blijven; misschien nog langer. Een als heer gekleed man met een zwarten baard gaf zijne orders, rondloopende.
De twaalfjarige jongen met 't stijve haar en de groote, ernstige oogen
| |
| |
stond verbaasd even stil. Maar weldra liep hij aarzelend naar een paar mannen, die den weg overstaken, en vroeg zacht, wat dit beteekende?
‘Wat dit beteekent?’ herhaalde een, ‘kijk, wij beginnen met hier een schutting neer te zetten.’
‘Een schutting? Waarom?’
‘Natuurlijk, want wij moeten dezen weg afzetten. Kijk maar niet zoo verwonderd, kleine man.’
‘Maar dan kan niemand hier verder!’
‘Dat behoeft ook niet. Zij moeten den weg naar Torsby in 't vervolg maar gebruiken.’
Als korte en bondige opheldering zeide nu een van hen: ‘Wij moeten de brug afbreken.’
Het scheelde weinig, of Tummen's Anders viel om; alsof hij een klap in het aangezicht gekregen had, zoo rood werd hij en toen ijskoud; voor geen schatten van de wereld zou hij een lid hebben kunnen bewegen. Na een poosje liep hij, onbewust, een paar stappen verder, bleef toen weer staan, stijf voor zich uit turende, maar zonder iets van de brug of van die menschen te zien.
Plotseling keerde hij zich om en holde naar huis.
‘Wij moeten de brug afbreken!’ klonk hem al door met een scherp en pijnlijk geluid in de ooren, telkens en telkens weer.
Moest de brug afgebroken? Weggenomen? Waarom? Wien had zij gehinderd? Deugde zij niet langer? Die oude, goede brug! Zijn mooie brug - moest die nu weg?
Ademloos bleef hij een oogenblik staan. Hij keek om. Er waren een hoop menschen op de brug - de schutting stond reeds halfhoog, dwars over den weg. Een paar vlotten dreven op het water en daar stonden ook menschen met zagen en allerlei hijschmachines. Ach - de brug! - Die lieve, mooie brug! Hij hoorde 't telkens weer: ‘Wij gaan de brug afbreken!’
Eindelijk stormde Anders de deur in en riep als radeloos: ‘O moeder! Zij gaan de brug afbreken! Onze mooie brug!’
Moeder, die bezig was het vuur op den haard aan te blazen, keerde zich plotseling om. Van den rook hoestende, zeide zij:
‘Wat is er aan de hand, kind?’
‘O moeder, zij gaan de brug over de rivier afbreken!’
‘Zoo - zijn ze er al aan begonnen? Ik hoorde gisteren er over praten, dat dit plan Zondag in de kerk was afgelezen. Ik heb vergeten het je te vertellen. Maar je moet het je zoo erg niet aantrekken, mijn jongen. Later krijgen wij een nieuwe brug.’
Maar Anders nam de zaak niet zoo kalm op. ‘Een nieuwe brug - maar de oude?’
‘Die moet eerst weg - dat spreekt. Het zal soms wel lastig zijn, maar dat is niet anders!’ En zij begon haar houtjes weer aan te blazen.
‘Zal de nieuwe brug weer zoo worden als de oude?’ stamelde het kind.
‘Hoe kun je dat vragen? Wie kan dat zeggen? Maar ik denk het niet, want die nieuwe zal wel beter worden dan de oude.’
De arme jongen sloop bedroefd den tuin in en ging achter een kruisbessenstruik zitten. Daar kon niemand hem zien en hij zag er niemand. Hij kon dat akelige: ‘Wij gaan de brug afbreken!’ maar niet kwijt raken. En
| |
| |
in een wanhopige stemming herhaalde hij: ‘Zij gaan de brug afbreken; ja, dat doen zij!’ Hij verbeeldde zich, dat er voor hem eenige troost moest liggen in het herhalen van het treurige feit. Het hield de gruwelijke waarheid op een afstand, meende hij.
Maar plotseling was het, alsof er een schutting tusschen hem en de werkelijkheid werd weggerukt en hij begreep, dat het toch waar was. In snikken uitbarstend viel hij met zijn aangezicht op het gras.
In den hierop volgenden nacht had Tummen's Anders een merkwaardigen droom: hij roeide in een keurig nieuw bootje van parelmoer met zachte groene kussens op de rivier. Het vaartuigje was zoo klein en zwak, dat hij niet begreep, hoe het hem kon dragen. Hij zette koers naar de Broby-brug, die schitterde en straalde, alsof ze uit louter maanlichtstralen getimmerd was. Onder het voortroeien kwam hij tot 't besef, dat zijn bootje niet op gewoon water verder gleed, maar op een heel lichte groen-en-blauwe vloeistof, met daarop verspreide gouden en purperkleurige plekjes, zooals hij die nog nooit gezien had.
En daar was hij nu onder de brug. Wat was zij hoog en groot; en zoo prachtig! Hij kon zijne oogen bij al dien glans bijna niet openhouden. Zie eens! Alle pijlers, latten en bogen waren met weelderige kransen en bloemen versierd. Over het hekwerk hing een bekleedsel van verschillend groen - biezen en bladeren van waterlelies en andere waterplanten; en tusschen het weefsel der lange, dunne stengels ontdekte hij witte en zachtgele barnsteen-kleurige bloempjes en sterren. Hij was éen en al verbazing en bewondering. Zou hij heusch droomen? Maar nu zat hij niet langer in zijn parelmoeren schelp; hij stond op een breede, gladde trap en vandaar had hij het gezicht op een zeer groote, vorstelijke zaal, met van ijs glinsterende zuilen en een dak, dat tot in de wolken reikte. Hij was gekleed in een licht zijden weefsel, dat heerlijk luchtig zat, in diezelfde witte, groene en blauwe kleuren tintende. Terwijl hij nu hier ontroerd voor zich uit staarde, waren de trap, de zaal en de pilaren verdwenen en zag hij niets anders, dan het mooie hoofd van buurmans blonde Ida. Zij legde haar arm om zijn hals en lachte zoo hartelijk, dat de witte tanden tusschen de roode lippen zichtbaar werden.
Toen was alles weer weg.
Hij zat op een van de groote steenblokken onder aan de brug; het water zong kabbelend daartegen aan en hij genoot met hart en ziel van het lief geluid in zijn droom. Maar het begon te koken en te bruisen in het water; machtige golven, helder als glas en met sneeuwwit schuim gekroond, stegen op en even later klonk een zachte, liefelijke muziek, die van ver uit de diepte tot hem doordrong.
En wederom werd het stil; althans het water lag onbeweeglijk en de maan scheen helder op het gladde vlak. Maar die schoone muziek bleef; nu eens nader komende en dan weder meer op een afstand, klonk zij rein en betooverend uit het diepe water. En toen Anders, innig ontroerd, zat te luisteren, niet in staat een lid te bewegen, zag hij ze allen komen: de Kabouter, zijne Koningin en al de Jonkvrouwen.
Wat was het heerlijk, die te kunnen zien! Hij hield zijn adem in en verroerde zich niet.
Juist wilde hij opstaan, zijn muts opnemen en een sierlijke buiging voor
| |
| |
het hooge gezelschap maken, toen een der jonge schoonen glimlachend nader trad, hem een klein handje, zoo fijn en zoo blank als het kelkblad der waterlelie, toestak en hem naar het Koningspaar uit de diepte bracht.
Vriendelijk als eene schitterende ster aan den hemel lachte de Koningin hem toe. Op haar zijden lokken droeg zij een kleine kroon, die als een paar druppels water in den zonneschijn blonk.
Anders zag, onder de betoovering harer verschijning, niets anders; hij moest zijne oogen onafgewend op haar gericht houden, tot de Koning der Rivier hem aansprak en hij zich wel tot dezen moest wenden. Ook hij zag er bijzonder vriendelijk uit, toen hij op een vaderlijken toon zeide:
‘Beste jongen, ik heb je tranen gezien en je gedachten met medelijden vernomen. Ik houd van je, omdat je een vlugge, verstandige knaap bent. Maar schrei niet; mannen moeten niet week zijn. Wel zal de oude Broby-brug afgebroken worden en zeker zal het koele, gewelfde dak, waaronder wij zoo gaarne bleven rusten - ik en mijn hofstoet - minder doorschijnend worden en leelijk door het zand en de kiezels der menschen. Maar eenmaal zal jij alles weer terecht brengen; je zult een nieuwe brug bouwen en dan zal je die maken, juist zooals de oude geweest is. Denk er aan! Nu mag je mijne Koningin de hand kussen.’
En Anders knielde voor de Koningin. Maar zij glimlachte, nam hem in hare armen en gaf hem een kus op het voorhoofd, terwijl zij zeide: ‘Moed houden, mijn jongen, blijmoedig zijn en dapper als een man!’
Haar vriendelijkheid troostte hem als een schitterende zonnestraal op een heerlijken zomerdag, met het gezang der leeuweriken onder een korenbloemenblauwen hemel... - Och - het was maar een droom - niets dan een droom.
Thans zat hij in hun oude boot met een poerstok in de hand onder aan de brug. Straks had hij beet gehad, maar weer verloren. O - nu kwam er een visch heel voorzichtig nader, een echte baas. De staart maakte zachte bewegingen en de vinnen zwaaiden heen en weer. Het gulzige dier hief den kop tot Anders op, met ronde, strakke oogen, stapte uit het water en liep, op den staart vooruitschuivend, naar Anders toe. Welk een schrik!
Maar het was geen snoek - het was Bengt de kleermaker met zijn scheef hoofd; hij slingerde met de dunne, kromme beenen en droeg zijn harmonika onder den arm. Hij nam zijn naai-ring van zijn vinger en wilde dezen grinnikend aan den vinger van Anders schuiven. Maar de jongen verkoos dat niet en verweerde zich. Bengt kneep hem vinnig in den arm en toonde hem zijn groote, leelijke, gele tanden. Anders worstelde en trok hem de harmonika onder den arm weg. En toen rolden zij beiden uit de boot, onmiddellijk in het diepe water. Anders Tummen riep uit alle macht om hulp, scharrelde krampachtig in het kille nat en - werd plotseling wakker - nog doezelig van dien tweeden dwazen droom.
Op een kleinen afstand, ook aan den boschrand, lag de woning van Strid, den soldaat. Er was een huis vol kinderen, allen blond en welgemaakt. Den anderen dag liep Anders er heen, om aan zijn vriendinnetje Ida die wonderlijke droomen te gaan vertellen. Zij waren bijna even oud, altijd goede vrienden en gewoon elkander lief en leed mee te deelen. Ida moest op 't huis passen en op de kleintjes, die overal rondkropen, op de stoep, in
| |
| |
't voorhuis en in de kamer, tamelijk vuil, schamel gekleed, maar met blozende wangen en heldere kijkers. Moeder was bij een buurvrouw uit werken.
Anders zocht Ida bij 't fornuis op, maakte een grapje, maar werd toen weer ernstig en vertelde haar eerst van de brug. Zij vond dit niet erg: dat was best! De brug was zoo oud en rottig; er mocht waarlijk wel een nieuwe komen.
Anders keek donker en zij zag het. ‘Toch,’ vervolgde zij, nu schalksch lachende ‘alles samengenomen is het een lieve oude brug, waaraan wij zoo gewoon zijn’, voegde zij er vergoelijkend bij.
Anders zou zelf niet goed hebben kunnen zeggen, wat hij in stilte voor plannen omtrent de brug had; niemand kon toch met hem gevoelen, wat er dienaangaande in zijn jongenshart omging.
Het verhaal van zijne droomen vond meer belangstelling. De mooie Ida luisterde zoo aandachtig naar hem, dat zij haar werk op den grond liet vallen; het roode mondje stond half open, de witte tanden blonken en de oogen straalden.
‘En heb je dat heusch alles gedroomd?’
Anders knikte.
Toen trok zij hem lachend aan zijn buis.
‘Dus wil jij later de brug weer opbouwen?’
‘Ja.’
‘Kun je dat doen?’
‘Dat zal je zien.’
‘Maar dat kost zooveel; waar zal je het geld vandaan halen?’
Even keek hij aarzelend om zich heen, maar zei toen:
‘Geen nood! Als ik groot ben, zal ik wel geld daarvoor weten te krijgen.’
Zij hield vol: ‘Denk je, dat het gaan zal?’
‘Luister eens! Ik zal de brug weer opbouwen; je zult zien, hoe mooi ze worden zal.’
‘Zoo mooi als de oude?’
‘Ja, even mooi en precies zoo. Maar dan nieuw en sierlijk - je zult eens zien hoe! Ik heb ze bijna in mijn hoofd, kant en klaar.’
Blijkbaar meende hij het in vollen ernst. Verwonderd vroeg Ida:
‘Weet je moeder er iets van?’
‘Neen. Waarom zou ik er met haar over praten?’
Zij legde haar twee handen op zijn schouders en zeide:
‘Houd maar vol, Anders, houd maar vol.... misschien....’
‘Neen, heel zeker.’
‘Nu, alles staat in Gods hand. Maar als jij het gedaan krijgt, dan ben je een baas, hoor!’
‘Jij moet mij helpen,’ zei hij beslist.
‘Ik?’ lachte Ida. ‘Daar ben ik de rechte voor!’
‘Lach maar, Ida. Jij zult er mij toch bij helpen!’
Tummen's Anders volgde het vernielingswerk met groote oogen. Hij zag elk gedeelte van het oude werk stuk voor stuk afbreken, klein hakken en opgestapeld aan het strand verkocht worden en dan weggebracht om verbrand te worden. Zoolang tot er niets meer te zien was dan een spookachtig geraamte van balken en stokken, die ten laatste ook verdwenen. Nu kwamen
| |
| |
de zoo stevig in den grond gewerkte palen aan de beurt; maar op die dagen hield Anders zich op een afstand. Het zag er daar op die plek zijner oude herinneringen al te donker en ledig uit. Dan vond hij, thuis komende, niets meer van de brug over - het water lag vrij en onbedekt tegen de oevers te kabbelen.
Dien avond bleef Anders laat buiten zitten en met een beklemd hart staarde hij naar die ledige plaats, waar de mooie Brobybrug geweest was.
Maar er zou een nieuwe brug komen. Hoe zou die zijn? Van steen, zeiden de menschen. Goed, van steen of van wat anders, zij kon voor hem toch nooit zijn eigen dierbare brug worden!
Toen Anders eindelijk weemoedig gestemd naar bed ging, merkte hij niet, dat er dikke tranen over zijne wangen rolden, - zijn laatste groeten aan de vernielde brug.
En er kwam een nieuwe brug.
Maar men ging daarbij zonderling te werk. In plaats van palen in den grond te slaan, haalde men hoopen zand en grint naar de oevers en dan schudde men den voorraad in het water, alsof men die plek geheel wilde vullen. Nu - een brug werd werkelijk gemaakt, maar - och! - welk een brug! Toen de breede opening bijna gevuld was - het grint was aan weerskanten tot een breeden dijk opgehoopt en vastgestampt - werd een armzalige boog van grijzen steen over de tusschenruimte gelegd, zoo bespottelijk smal en laag, dat er geen bootje onder door kon, zonder den mast neer te halen.
En dat moest een brug verbeelden - de nieuwe Brobybrug!
Het was belachelijk en treurig tegelijk, die te zien, met de lompe ijzers voor leuningen. Het was ellendig. Met steeds grooter verbazing en ergernis had Anders den loop van 't werk gevolgd. Waar moest dit nu toe leiden? Hoe konden de menschen hun koorn naar den molen roeien, als de booten niet onder de brug door konden? Hoe zou 't water zijn weg naar zee kunnen vinden, wanneer in 't voorjaar de akkers onderliepen? En hoe zou het met het visschen gaan? Hoe zou men over dat toestel, die miserabele brug, kunnen loopen, die zoo onhebbelijk vol scherpe steenen lag en grof zand, dat zoowel schoenen als klauwen en hoeven gewoon opvrat?
‘Maar luister, moeder,’ zeide Anders, ‘later zal ik een andere brug bouwen, als God mij de kracht ertoe geeft!’
Moeder lachte hem uit. ‘Juist iets voor jou, verwaande jongen!’
Achter het hooge, donkere dennenbosch van Broby lag de oude fabriek Gammelhyttan. Uit de schoorsteenen der fabrieksgebouwen kronkelden de grijze rookwolken op en lichtgele vuurtongen konden zelfs te Broby gezien worden. Er kwamen gasten op Gammelhyttan: eene schoonzuster van den eigenaar met haar man, een paar vriendelijke menschen, die genoten van de mooie natuur en met het landvolk gaarne een praatje maakten, in gebroken Zweedsch, maar men begreep elkander toch wel.
Ida van de Stridens zou met de Engelschen medegaan en door hen als eigen kind worden opgevoed. Zij waren niet jong meer, geen van beiden; zij waren kinderloos en rijk - waarom zouden zij geen kind aannemen? En zij, vooral Mevrouw, waren telkens op dat plan teruggekomen. Maar toen het voorstel om Ida mede te nemen nu in ernst ter sprake kwam,
| |
| |
geraakte de oude hut in opstand. Ida was zoo'n lief kind, zij was handig en kon zoo goed op de kleintjes passen, wanneer vader en moeder uit werken gingen; zij konden haar moeilijk missen; maar daar tegenover stond, dat de toekomst van hun kind verzekerd zoude zijn, - dus stemden zij er, na veel strijden en bidden, in toe, Ida met de Engelschen te laten medegaan. Mevrouw wilde aan vrouw Strid geld geven, maar toen deze snikkend verklaarde haar kind nooit te zullen verkoopen, bepaalde men er zich toe, aan de ouders een photographie van Ida, die Mevrouw hier ‘genomen had,’ achter te laten met een kiekje van hare aanstaande pleegouders en haar toekomstig huis. Toch werd een aanzienlijke som aan den fabrikant gegeven voor den aankoop van een huisje met tuin voor den ouden soldaat.
En Ida? Zij was nog wel jong, maar zij had met de armoede reeds kennis gemaakt en die lieve Engelschen trokken haar aan. Zij was dan ook te veel onder den indruk van die groote gebeurtenis in haar leven, om zwaar over het afscheid van hare ouders en de kinderen te denken.
Natuurlijk werd de zaak op het dorp meer of minder welwillend bepraat. En nu naderde de dag van vertrek. Op een middag ging Ida nog eens naar de Tummen's, maar daar werden niet veel woorden gebruikt. Dat deed men daar zoo niet. Het meisje zeide eenvoudig: ‘Ik wilde u nog even goeden dag komen zeggen.’
‘Je zult nu een mooie dame worden,’ hernam moeder Tummen, met hare hand over Ida's nieuw kleedje strijkend.
‘Je komt misschien nooit weer hier, Ida,’ nokte Anders op een onzekeren toon.
‘Wel zeker, - ik kom hier naar je nieuwe brug kijken, - reken daarop, hoor!’
‘Dat zal dan nog lang duren! Die brug!’ lachte zijne moeder, ‘die komt nooit! En jij zult hier niet terugkomen, als je daarginds in pracht en heerlijkheid leeft en alle dagen in zijde en fluweel gekleed gaat! Jij te Broby komen, - het zou wel vreemd zijn!’
‘Wat denkt u, - zou je niet gaarne Broby terug zien? - het mooie lieve Broby? Hoe moest je dan wel zijn!’
‘Ja, dat zeg je nu, - maar je zult ons arm dorpje al heel gauw vergeten hebben.’
Anders luisterde met een beklemd hart naar dat gepraat.
‘Het zal hier akelig leeg worden,’ zeide hij, toen zij bij het bergpad afscheid namen. Zij knikte toestemmend, met tranen in de oogen. Maar plotseling schudde zij haar hoofd zoo driftig, dat het blonde haar als goudvonken in het zonlicht glansde.
‘Wij zullen aan elkaar denken - en wij zullen elkander ook later wel terugzien,’ zeide het kleine vrouwtje dapper, en zij drukte den jongen hartelijk de hand.
Hij stamelde:
‘Ja, ik zal zeker aan je denken, maar of jij...?’
Zij lachte, keek hem ondeugend aan, bloosde, en liep toen snel weg. Hij bleef haar nastaren. Ja, nu was zij voor goed weg!
Ida met de roodblonde haren was mede naar Engeland gegaan. Na een poosje werd er weinig meer over gesproken. Nu en dan hoorde men van haar iets
| |
| |
uit de brieven aan hare ouders. Zij groeide op en na den dood harer pleegouders erfde zij hun geld en verdere bezittingen. Gehoor gevende aan hunnen wensch, was Ida toen reeds gehuwd met een aanzienlijk man; of zij hem liefhad, daar was niet naar gevraagd. Na eenige jaren werd zij weduwe. Kinderen had zij niet.
Anders Tummen ging ook de wijde wereld in, maar zijn levensloop was meer gewoon en had geen opzien gebaard.
Eens had Ida naar huis geschreven, dat zij Anders in Engeland ontmoet had, hij was daar zooveel als werkbaas aan een fabriek. Later hoorde men in lang niets van hem. Alleen vertelde zijne moeder gaarne, dat hij nu in Amerika was, dat het hem goed ging en dat hij haar geregeld en voldoende geld voor de huishouding overstuurde. En zoo was het ook.
Op een mooien dag begon er een nieuwtje de ronde te doen in het dorp. De dochter van den ouden soldaat Strid, die rijke dame, zou op Gammelhyttan komen wonen. Zij had de fabriek gekocht, werd er verteld.
Al spoedig kreeg men een mooie dame met zwaar, goudblond haar te zien; zij reed het dorp door, stapte, nu hier dan daar, even uit bij verschillende hutten en boerderijen; zij lachte en praatte vriendelijk met iedereen.
Hare komst viel juist in den tijd, toen er aan het bouwen van een nieuwe brug begonnen werd. De bouwmeester en zijne mannen kwamen de steenen en 't grove zand weghalen; het rivierbed werd ontruimd; evenzoo als het voorheen geweest was, lag het open; en weldra stroomde ook het water onbelemmerd weer naar zee, zooals vroeger. Wanneer de bouwmeester had willen praten, dan zoude hij hebben kunnen vertellen, dat hem door een ingenieur Tummen in Amerika de opdracht gegeven was, een nieuwe brug te Broby te bouwen. De teekeningen en het benoodigde geld had hij ontvangen; de toestemming der heeren was verkregen en nu zou met het werk begonnen worden.
De eigenares van Gammelhyttan toonde, bij hare wandelingen langs den oever, veel belangstelling in de nieuwe brug. Zij vermoedde van wien die opdracht was uitgegaan en met een geheime blijdschap dacht zij soms aan Tummen's Anders, en hoe verheugd zij beiden over hunne ontmoeting geweest waren. Maar hij moest verder, waar plicht en beroep hem wenkten. Dus had zij hem onder de menigte uit het oog verloren; maar zij had toch 't voorgevoel hem terug te zullen zien altijd behouden.
Natuurlijk wist zij niet, dat het geluk den jongen bouwmeester gunstig geweest was; dat hij rijk en een der eerste brugbouwers in Amerika was geworden en te vergeefs naar haar in Engeland had gezocht, en, toen hij van haar huwelijk gehoord had, met een bedroefd hart naar Amerika was teruggekeerd. Jaren later had hij op nieuw haar spoor trachten te vinden; zij was toen vrij, maar verdwenen. Hij begreep best, waar hij zijne vriendin moest zoeken. Nu achtte hij den tijd gekomen voor de verwezenlijking van den droom zijner kinderjaren: die afschuwelijke brug door een andere te laten vervangen. Later hoopte hij dan zijn eigen huis te bouwen - eindelijk!
Het plan voor de nieuwe brug was sedert lang in hem gereed; het maken der teekening leverde volstrekt geen bezwaar en met veel belangstelling volgde hij, in den vreemde, den gang van het werk, van dag tot dag. Hij wist ook, dat zijne blonde Ida eigenares was van Gammelhyttan en hij was
| |
| |
overtuigd, dat zij in den brugbouw even zooveel belang stelde als hij. En wat hij niet wist, dat hoopte en geloofde hij.
De tijd om naar 't vaderland terug te keeren kwam.
Op een mooien zomeravond zien wij Anders in gepeins verdiept bij de nieuwe brug staan, tegen het hekwerk. Hij zag niet naar 't geen hij geschapen had; zijn blik verwijlde in een vele jaren geleden tijd; 't waren sombere herinneringen, gedachten aan moeite en zorgen, die de rimpels op zijn voorhoofd wekten. Maar plotseling gleed er een lichtglans over het mannelijk gelaat, dat nu van dankbaarheid over de verwezenlijking der door hem als knaap gekoesterde hoop straalde.
Op de hoogte bij de brug stond eene dame met goudblond haar, waarop de zonnestralen speelden. Haar blik gleed met belangstelling over de brug, over het blanke water en over de akkers en weiden, tot hij bleef rusten op den eenzamen, peinzenden man daarginds. Zij gevoelde, wie daar stond. En onder den warmen blik uit die groote grijze oogen moest hij de zijne daarheen richten. Hij zag eene dame in den vollen zonneschijn staan; met blijdschap en verbazing, met onrust en ten laatste met zekerheid, herkende hij die schoone vrouw; en nu straalde zijn door de zon gebruind gelaat van een onbeschrijfelijke blijdschap en met den hoed in de hand snelde hij den heuvel op; hij lette niet op den steilen berg; hij zag slechts twee naar hem uitgestoken handen. Twee paar oogen straalden elkander blijde tegemoet, twee harten klopten vol liefde voor elkaar.
‘Tumm-Anders!’ fluisterde zij; en zij lachte, onder tranen, tegen hem. Hij drukte hare hand tusschen zijne beide handen, maar hij kon niet spreken - de vreugde was te overstelpend.
‘Is dat jou brug, liefste?’
Hij zag, hij gevoelde, hoe van haar geluk en liefde uitgingen en onder den bedwelmenden invloed van hare blijdschap omhelsde hij haar. Met zijne sterke armen drukte hij haar aan zijn hart en juichte:
‘Het is onze brug, Ida; de brug onzer droomen! Je weet niet, hoe gelukkig ik ben, mijn schat.’
‘En ik dan...?’
Hand in hand wandelden zij zachtjes naar de nieuwe Brobybrug, die, door de kracht der liefde gebouwd, thans door de dalende avondzon verguld werd.
Naar het Zweedsch van Ernst Westenberg.
|
|