De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Derde deel]De toekomst van het liberalismeGa naar voetnoot(*).‘Er gaat tegenwoordig een valsche strooming door ons politiek leven, tengevolge van eene invasie van het medelijden op het gebied van het recht. Er dreigt vermenging van de organisatie van het recht in den Staat (incl. lagere publiekrechterlijke lichamen) met hunne belastingbiljetten, dwang- en executie-middelen, zoo noodig strafvoltrekkingen en die der liefde en hulpvaardigheid, vertegenwoordigd door kerkgenootschappen en allerlei soort van liefdadige vereenigingen, met hunne vrijwillige bijdragen eenerzijds en even vrijwillige giften anderzijds.’ Met deze woorden teekent Mr. S. van Houten in zijn Staatkundigen Brief van 2 November 1900 den strijd onzer dagen. EldersGa naar voetnoot(†) in hetzelfde verband de eischen, die aan den wetgever en aan de schatkist gesteld worden, bestrijdende, heet het bij denzelfden schrijver met dezelfde duidelijkheid: ‘De Staat heeft slechts te doen en goed te doen wat des Staats is. Hij heeft te zorgen voor het evenwicht van zijn budget, niet voor dat der particuliere budgetten. Onder de gunstige levensvoorwaarden, die onder de hoede zijner sterke en rechtvaardige hand en van vrijzinnige wetten zijn geschapen, moet de burgerij voor zichzelve zorgen en kan en mag zij slechts in nood, buiten eigen schuld, bij wijze van armenzorg, het oog op de openbare kas richten.’ Wat deze nieuwe richting in de politiek te vreemder maakt, is, dat zij voortgekomen is uit het vrijzinnig deel der natie. De zonderlinge loop der dingen is deze, dat de staatsvoogdij, na door de vrijzinnigen gedurende een reeks van jaren, waar dit kon, beperkt te zijn, nu door de vrijzinnigen, als panacee wordt binnengehaald. Met voordacht spreek ik in dit verband van vrijzinnigen, niet van liberalen. De werkelijk liberalen verwachten niets van eene richting, die staatsalmacht predikt, maar toch kan het feit niet worden ontkend, dat zij, al is het schoorvoetend, met den stroom medegaan. In elk geval geraken zij hoe langer hoe meer in den druk. Na gedurende 50 en meer jaren een overwegenden invloed op 's lands zaak te hebben gehad, zou men reden | |
[pagina 2]
| |
hebben te verwachten, dat het liberalisme voor goed wortelen zou in de zeden van ons volk; dat een dankbaar volk om het zeerst zou ijveren om, waar het liberale stelsel in de wetgeving was doorgedrongen, het te behouden en waar andere stelsels nog meester van het terrein zijn, dit voor het liberalisme te veroveren. Maar moedeloosheid moet ons hart bekruipen, wanneer wij zien, hoe al ons zwoegen voor de zegepraal van het liberalisme uitloopt op miskenning van dit stelsel en op een steeds wassenden invloed van het socialisme, of althans van de hybridische stelsels, die tusschen deze uitersten een leven leiden van vallen en opstaan. Wordt alzoo het verschijnsel zelf, de groei van het socialisme op liberalen bodem, door Van Houten duidelijk ingezien en ook door veel andere liberale schrijvers erkend, aan de oorzaak, die het in het leven riep, wordt ook door Van Houten, merkwaardigerwijze, weinig aandacht gewijd. Toch is het zoeken naar die oorzaak van het allergrootste gewicht, want (en het zijn alweer Van Houten's woorden, die ik anders gegroepeerd herhaal) het kwaad kan slechts hersteld worden, niet door er tegen te preeken of door nieuwe fouten (i.c. schoorvoetend toegeven) te maken, maar alleen door de oorzaken van het kwaad weg te nemen. Met het oog op het overwicht, dat de naar vrijheid en individualisme strevende groepen in de 19e eeuw op de wetgeving hebben gehad, moet de oorzaak van het verschijnsel, dat ons bezig houdt, gevonden worden in de fouten door de liberalen begaan. Ik heb mij daarom afgevraagd: is alles, wat de liberalen in 100 jaren op wetgevend en zedelijk gebied tot stand brachten of in stand hielden, wel met de beginselen van het liberalisme overeen te brengen? Heeft men niet, waar het gold nieuwe instellingen te vestigen, te veel, waar het gold verouderde instellingen op te ruimen, te weinig gedaan? Het is de uitkomst van deze overdenkingen, die ik waag aan te bieden aan hen, die in de publieke zaak belang stellen. Ik moet hiertoe vooraf den aard en het wezen van het liberalisme kort bespreken. Naar mijne meening was vóór 100 jaren de strijd tegen het ancien régime vóór alles de strijd om de erkenning van de autonomie van den menschelijken geest. ‘Zelfregeering’ was de leus der Fransche Revolutie. Geen priester, geen autocraat, die met goddelijke openbaring, goddelijke opdracht, of voortgezette studie toegerust, als leider van staat en maatschappij optreedt, maar vrijheid, vrijheid voor elk individu, voor elk gezin, om, natuurlijk met erkenning van anderer rechten, zelf te bepalen, hoe men het leven wil leven, hoe men den strijd om het bestaan wil strijden. Naar zuiver liberaal principe heeft dus de Staat geen andere taak, dan de handhaving des rechts en de behartiging van die belangen, die historisch tot het domein van den Staat behooren en tot welker behartiging niemand van individueel optreden heil verwacht. | |
[pagina 3]
| |
Getoetst aan dit principe beging het liberalisme, tot macht gekomen, deze fouten: 1e. was de liberale, de volkssouvereine Staat niet streng genoeg in het terzijde stellen van middelen, die het ancien régime bezigde voor het vullen van de staatskas. 2e. deze beschikking over een te groot deel van het inkomen der burgers heeft den liberalen Staat verleid zich op het gebied van het onderwijs te veroorloven een schromelijke, maar noodlottige, afwijking van zijn eigen individualistische beginselen. Over deze beide punten thans een enkel woord. | |
I.
| |
[pagina 4]
| |
Staat past zij evenmin. Het volk is mondig, bepaalt zelf welke functies het den Staat wil opdragen en in welke behoeften ieder voor zich wil voorzien. Dan behoort ook het volk rond en open te zorgen, dat den Staat de middelen verschaft worden om zijn functies te vervullen. Een zoodanige Staat mag van zijn burgers niet anders dan directe belastingen eischen. Behalve dit, gelde het argument, dat de natie, wanneer alleen directe belastingen worden geheven, uit den vagen droom geraakt, dat de Staat rijk is en geld besteden kan voor een of ander doel, zonder dat het eerst door de burgerij wordt opgebracht. Het komt mij daarom voor, dat de Fransche Revolutie bij het opruimen van verouderde instellingen het instituut van den accijns ten onrechte heeft laten bestaan. Het was natuurlijk wel zoo gemakkelijk voor de staatshervormers om het materieele voordeel, dat het ancien régime meebracht, te behouden. Maar het argument van den heer W.C. Mees, dat aan een belastingstelsel zoo weinig mogelijk behoort te worden getornd, met het oog op overdracht en amortisatie, moge staathuishoudkundig van groot gewicht zijn, hiermede is de zedelijke grond voor feudale heffingen niet gered. Wanneer men in liberalen kring de quaestie der accijnsen ter sprake brengt, bestaat er een verrassende eenstemmigheid in gedachten. Bij veel verkeerds, waarvoor de au fond jacobijnsche strooming van onzen tijd de gemoederen ontvankelijk heeft gemaakt, is het verblijdend dit te kunnen constateeren. Er bestaat te dien opzichte werkelijk vooruitgang. Bastiat, de vrijhandelaar, was in 1845 nog een volbloed verdediger van den accijns, of, wat trouwens op hetzelfde neerkomt, van het fiscale invoerrecht. Hij noemde dit instituut niet minder dan het plechtanker der hope voor de financiën van zijn landGa naar voetnoot(*). Wel moet ik voor ons land en voor onzen tijd nog een uitzondering maken voor het, trouwens in zijn wetgevenden arbeid, uit een liberaal oogpunt, zoo bijster ongelukkig Ministerie - Pierson, dat nog weer met een ontwerp-fiscaal-tarief kwam aandragenGa naar voetnoot(†), maar reeds in 1871 gaf de heer Van Houten, bij de behandeling van de Staatsbegrooting voor dat jaar, als zijne meening te kennen, dat de indirecte belastingen meer en meer in directe heffingen behooren te worden veranderd. Dit is de gangbare meening in liberalen kring. Toch hapert daar nog iets | |
[pagina 5]
| |
aan. Men zou wel gaarne van het eenigszins vuile geld, dat de accijnsen opbrengen, verlost willen zijn, ‘maar,’ vragen U de liberalen, ‘wie geeft ons een equivalent?’ De fout in deze argumentatie kan ik niet beter dan met een voorbeeld duidelijk maken. Stel, iemand heeft een jaarlijksch inkomen van f 5000. Hem valt een erfenis ten deel, die zijn inkomen tot f 10,000 doet stijgen. Het normale gevolg hiervan zal zijn, dat nu ook zijn uitgaven evenredig hooger zullen worden. De man in quaestie zal op grooter voet gaan leven. Na b.v. een tiental jaren zijn inkomsten te hebben opgestreken en zijn uitgaven te hebben betaald, wordt hem bewezen, dat de erfenis ten onrechte door hem is aanvaard en dat zij een ander toekomt. ‘Ja,’ zegt nu het gros der liberale woordvoerders, ‘dat wordt een zware taak, om nu evenwicht te vinden tusschen de inkomsten en de uitgaven van den gewaanden rijkaard. Er is een eerste klas financier noodig om dezen man aan nieuwe inkomsten te helpen. Voorloopig is het zeker de wijste partij, om maar op de erfenis te blijven zitten.’ Volstrekt niet, zou ik zeggen. Die eerste klas financier zal tot den jongsten dag wel op zich laten wachten. Bovendien, het gerecht staat klaar, om den quasi-rijkaard zijn onrechtmatige inkomsten te ontnemen. De man moet beginnen met de erfenis los te laten. Kan hij andere inkomsten vinden, des te beter, maar voor het overige is het zijn zaak zijn uitgaven te verminderen, op kleiner voet te gaan leven. Zoo behoort het ook den Staat in zake de accijnsen te gaan. Al heeft de Staat geen rechter boven zich, die hem de accijnsen ontnemen kan, dit geeft hem wel de macht, maar nimmer het recht, om in afwachting van den knappen financier maar op deze erfenis van het ancien régime te blijven zitten. De volkssouvereine, de liberale Staat vergete niet, dat, wil hij zelf een lang en heilrijk leven leiden, het eenige richtsnoer van zijn handelen mag zijn de opvolging van het spreekwoord: ‘Fais ce que dois, advienne que pourra.’ Hij vergete niet, dat ook in de staatkunde het verraad zijn meester loont. Is eenmaal erkend, dat de vijftig en meer millioenen guldens, die de accijnsen jaarlijks opbrengen, onrechtvaardig verkregen goed zijn (en behalve de accijnsen en wat daarmede samenhangt zijn er nog meer staatsinkomsten, die den toets der moraliteit niet kunnen doorstaan: men denke b.v. aan de vijf ton Monte-Carlo-geld, die de Staat als loterijhouder opsteekt), dan moeten wij zonder om te zien ons haasten, het budget van deze bate te ontdoen. Ieder weet, dat onrechtvaardig verkregen goed niet gedijt en niet gedijen kan. Dat het ten vloek wordt aan dengene, die er zich mede verrijkt. Ik zal trachten aan te toonen, dat het verzuim der Revolutie, om het staatsbudget te zuiveren van inkomsten uit feudale heffingen, van alle baten, wier afkomst in strijd is met de hoogheid van den Staat, ten vloek geworden is aan het liberalisme, aan de vrijheid ‘der volkeren hoogste goed.’ Hiertoe ga ik over tot het bespreken van het staatsonderwijs. | |
[pagina 6]
| |
II.
| |
[pagina 7]
| |
onderwijs niet evenzeer uiteen? Releveerde Mr. van Houten zelf niet de Groningsche uitdrukking ‘zijn verstand verstudeeren’ en wees hij niet op het onschatbaar voorrecht van een natuurlijk gezond verstand boven aangeleerde kennis? Waarom wordt dan, als regel, niet aan de ouders overgelaten, hoeveel en op welke wijze zij hun geld voor het onderwijs hunner kinderen willen besteden? Het eind van het lied is toch steeds, dat alles wat de Staat aan onderwijs uitgeeft, eerst door zijn burgers moet worden opgebracht. Waar haalt de Staat dan het recht vandaan om mij eerst mijn geld te ontnemen en mij, als middel om uit de algemeene kas het mijne te genieten, den weg opent, om met bijpassing van nog wat school- en collegegelden, mijn kinderen tot geleerde proletariërs op te leiden? Waarom geeft de Staat dengene, die van zijn dochters ingenieurs (!) wil maken, een voorsprong boven dengene, die ze naar oud gebruik op wil leiden tot huiselijken arbeid, dien ze altijd van hunne moeder beter zullen leeren, dan op een schoolGa naar voetnoot(*). Krijgen deze laatsten, wanneer ze in het huwelijk treden, een uitzet van vader Staat? Het zou in de rede liggen, dat zij, die hunnen kinderen eene eenvoudige opvoeding geven, hetzij uit inzicht, dat bij beperkten vermogenstoestand een aanvangskapitaaltje voor zoons en dochters begeerlijker bezit is, dan handen, die voor werken verkeerd staan en een hallast van geleerdheid, hetzij omdat hunne kinderen den natuurlijken aanleg missen, om | |
[pagina 8]
| |
het voortgezet onderwijs te volgen en zich door de gevorderde examens heen te slaan, - voor dezulken zou het reden hebben den Staat te wijzen op zijn plicht om voor die kinderen, bij hunne intrede in de Maatschappij, een equivalent voor niet genoten opleidingskosten ter beschikking te stellen. Immers, het valt niet te ontkennen, dat de Staat, die zoo vaak aangespoord wordt om de economisch zwakken te beschermen, in zake onderwijs optreedt als bevoorrechter der intellectueel sterken. Ik kan de rechtvaardigheid hiervan niet inzien en de vele strevers naar vereenvoudigd onderwijs waarschijnlijk evenmin. Intusschen, al is ‘de Staat alverzorger’ de leus van onzen tijd, het zou bepaald een nieuwe misslag zijn op staatkundig gebied, wanneer de Staat hun, die van zijn onderwijsinrichtingen niet gediend zijn, op andere wijze te hulp kwam. Toch geschiedt dit sedert 1889. Degene, die aan bijzonder onderwijs, boven staatsonderwijs, de voorkeur geeft, ontvangt wel geen onmiddellijke gratuïteit uit de schatkist, maar ook hem wordt door den Staat de gelegenheid geopend onderwijs beneden den kostprijs te ontvangen. Dit is de fout der christelijke partijen. Zij hebben jarenlang beweerd, dat het hun te doen was om het recht der ouders, om de vrijheid van het onderwijs. Aan het roer gekomen, draaide alles neer op onvrijheid en subsidie, op ontkenning van het beginsel, dat de zorg voor het onderwijs de plicht der ouders is. Het is mogelijk, dat de rechterzijde hierbij te goeder trouw is geweest. Professor Fabius hoorde ik op eene vergadering van kiezers de zaak aldus voorstellen, dat speciaal bij de jongste hervorming van het Lager Onderwijs de wensch had voorgezeten, om den liberalen geen afbreuk te doen, hun het openbaar onderwijs te laten behouden, maar daarnaast gelijk voorrecht voor bijzonder onderwijs te scheppen. Maar het blijft een misslag. Had de rechterzijde haar overwicht aangewend, om de steeds stijgende staatsuitgaven voor onderwijs tot staan te brengen en door wetswijziging een geleidelijke daling dier uitgaven in het leven geroepen, zij zou den dank hebben verdiend van alle vrienden der vrijheid. Thans heeft zij de verwarring en de onrechtvaardige uitbuiting der burgerij ten behoeve van het staatsonderwijs slechts vergroot. Ons eenige, maar met dat al ons machtigste verdedigingsmiddel is thans te zorgen, dat de belastingen niet worden verhoogd. Integendeel, het eerste der desiderata op een werkelijk liberaal programma behoort te zijn: afschaffing der accijnsen. Kan men hier of daar enkele millioenen terug winnen door een heffing, die den toets der moraliteit kan doorstaan, des te beter, maar het staatsbudget behoort met tientallen van millioenen te worden verlaagd. Het offer, dat daartegenover door ons volk moet worden gebracht, is het prijsgeven van het staatsonderwijs. Daardoor zal echter de volksvrede worden hersteld. De scherp afgescheiden groepen, waarin ons volk wordt verdeeld, in burgers, die op de staatsschool opgroeiden en in burgers, die kerkelijk onderwijs ontvingen, zal vervallen. Een der oogmerken, waarmede de neutrale school | |
[pagina 9]
| |
werd gevestigd, n.l. dat bij de vele godsdienstige secten, die in Nederland naast elkaar bestaan, het voor de volkseenheid wenschelijk was de geheele Nederlandsche jeugd op één neutrale school te vereenigen, geraakte in den loop der jaren, door de constante weigering der Christelijken om hunne kinderen naar die scholen te zenden, deerlijk in de klem. Juist het instellen van de staatsschool, door een onrechtmatig rijken staat, is oorzaak geworden, dat ons volk is verdeeld geraakt in twee kampen, die in verkiezingstijden bijna vijandig tegenover elkander staan. De val van de staatsschool zal echter bij het proletariaat in zijn verschillende schakeeringen veel tegenstand ondervinden, maar liberalen en radicalen behooren met de klachten van deze groepen geen rekening te houden. De radicaal van Houten staat op dit standpunt. In zijn artikel Een woord tot de liberale kiezers, voorkomende in de Vragen des Tijds, Jaargang 1878/79, IIe deel pag. 31, heet het: ‘Op politiek gebied oefent alle proletariaat eene ongunstige werking. Zoowel het hoog als het laag proletariaat zoekt uit zelfbehoud te leven ten koste van de maatschappij. Het laag proletariaat door recht op onderstand of recht op arbeid te proclameeren, het hoogere door kostelooze, d.i. door anderen betaalde staatsinrichtingen voor onderwijsGa naar voetnoot(*); door aandrang op vermeerdering van staatsbetrekkingen, en als middel daartoe ook op uitbreiding van koloniaal bezit; het allerhoogste door rechtstreeksche uitkeeringen uit de schatkist. Is het laag proletariaat de voorname bron der binnenlandsche beroeringen, het hoog proletariaat is een krachtige steun van het militarisme en van de agressieve politiek tegenover minder sterk georganiseerde volken. Onder de bestaande omstandigheden, nu wij leven in een toestand, geboren uit eeuwenlange afkeuring en bestrijding van alle middelen ter voorkoming van bevolkingsvermeerdering, en nu de oud-Malthusiaansche bevolkingsleer te lang het schadelijke verlengen van het coelibaat als het eenige preventief-middel heeft gepredikt; nu bovendien de vermogensongelijkheid grootendeels wortelt in algemeene, van de verdienste der individuen onafhankelijke oorzaken, kan men met sommige dier eischen vrede hebben, en zijn b.v. tijdelijke onderstand van armen, zoo mogelijk tegen verrichting van arbeid, en kosteloos of goedkoop onderwijsGa naar voetnoot(*), ten einde het productief vermogen van het opkomend geslacht te verhoogen, onvermijdelijke overgangsmaatregelen. Voor het overige moet alle proletariaats-ondersteuning bestreden worden. Einddoel van alle politiek moet zijn de maatschappij te brengen en te houden in den gezonden toestand, dat iedere familie zichzelve onderhoudtGa naar voetnoot(*), dat de individueele vrijheid zoo min mogelijk beperkt worde en de individueele verantwoordelijkheid zoo krachtig mogelijk blijve werken.’ Ik kan zonder moeite, door te citeeren uit zijne vroegere en latere | |
[pagina 10]
| |
geschriften, staven, dat de heer van Houten steeds de meening toegedaan was, dat het onderwijs principieel geen staatszaak, maar de zaak der individuen is. Trouwens, deze staatsman stond in die meening zelfs bij de liberalen niet alleen. Thorbecke, het bleek nog bij de Kamerdebatten over de wijziging van de wet op het Hooger Onderwijs, was van meening, dat men zich zeer goed een modernen staat denken kan, waarin bijzonder onderwijs regel, staatsonderwijs uitzondering is. Dààr moet het heen. Niet het staatsonderwijs, maar het bijzonder leekenonderwijs had zich in den loop der 19e eeuw naast het kerkelijk onderwijs behooren te ontwikkelen. Men meene niet, dat het zich zonder staatshulp niet zou ontwikkeld hebben. Wij hadden eene Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, een vrije liberale vereeniging, die zich het leeken-onderwijs aantrok. Aan den heer J.F. Malta, die voor eenigen tijd (Juli 1905) in Het Vaderland zijne Herinneringen van een onderwijzer publiceerde, danken wij de herinnering aan het feit, dat uit ons volk de mannen klaar stonden, om als ondernemer eener school zich aan het onderwijs te wijden. Het Nut en de particuliere ondernemers werden door den Staat overvleugeld. De lage schoolgelden, in de wereld gebracht door een Staat, die rijk was, omdat hij op de erfenis van het ancien régime (de accijnsen) bleef zitten, pompten de particuliere scholen leeg. De onrechtvaardigheid, om het onderwijs ver beneden den kostprijs te leveren aan hen, die er van gediend zijn, is evenwel niet straffeloos door den Staat bedreven. Behalve, dat op politiek terrein allen, die van het staatsonderwijs niet gediend waren, van de liberale partij zijn vervreemd en gedreven werden in de armen van ultra's als Dr. Kuyper, heeft deze fout de liberale jeugd bedorven en daardoor de liberale partij verder ontwricht. Immers, het spreekt van zelf, dat de goedkoopte van het onderwijs een motief vormt voor de ouders, om hunne kinderen langer op school te laten, dan wanneer de volle kostprijs voor hunne rekening komt. Mede in verband met het feit, dat de H.B.S. voor het vormen eener nijvere middenklasse minder bruikbaar is en dat zij (veel meer dan Thorbecke bedoeld heeft) dienst doet als opleidingsschool voor Hooger Onderwijs, werkt de goedkoopte van het studeeren, sedert de jaren '60, magnetisch op de zonen en dochters der liberale burgerij. Ieder, die intellectueel en financieel maar even mee kan, wordt ter studie gezonden........ en brengt het eerste derde deel zijns levens op de schoolbanken door, ziet niets van het harde leven, loopt, als hij niet buitengewoon begaafd is, aan den leiband van leeraren en professoren en voelt al die jaren den Staat als vrijgevigen verzorger achter zich. Men klaagt in onzen tijd, dat de zelfstandigheidszin, de zucht tot zelfbepaling verslapt. Kan het anders? zou ik willen vragen. Waarlijk, onze tijd staat te zeer in het teeken van den schoolmeester. Uit de liberale burgerij van weleer is voortgekomen een nieuwe | |
[pagina 11]
| |
klasse: het geleerde proletariaat, een klasse, die voor een gezonde vrije ontwikkeling onzer beschaving zoo gevaarlijk dreigt te worden als de geestelijkheid het was in den feudalen tijd.
Op de vraag met welk doel het liberalisme zich het onderwijs aantrok, luidt het gereede antwoord, dat het in hoofdzaak geschiedde ter wille van de volksontwikkeling. In de periode 1848-1880, toen het Staatsonderwijs, gelijk wij het kennen, gevestigd werd, werd de ontkenning van de Goddelijke Openbaring gemeen goed der liberale burgerij. In den toongevenden kring was men van meening, dat het godsgeloof de massa dom hield en dat die domheid de oorzaak was van den min gunstigen toestand, van de armoede, waarin de massa des volks leefde. De school zou vooral de hefboom zijn, die het volk aan de armoede zou onttrekken. Maar in deze verwachting kwam men bedrogen uit. ‘Ook onder de heerschappij van het liberale stelsel blijft er armoede heerschen’, schrijft Mr. S. van Houten in 1893, en hij gaat in afkeurenden zin voort: ‘Voor die armoede wordt dit stelsel aansprakelijk gesteld, alsof armoede een nieuw verschijnsel was in de wereldgeschiedenis.’ Zeker, men kan het liberalisme niet den bewerker van de armoede noemen, maar is het liberalisme daarom onschuldig? Wekte men bij het volk geen andere verwachtingen? Heeft ook de heer van Houten hieraan niet meegedaan?......Ga naar voetnoot(*) Ging het liberalisme niet de vrijheid schenden en de staatsvoogdij huldigen, toen de Staat optrad als onderwijzer der jeugd? Deed men het christelijk deel der natie geen onrecht, toen men de kerk boorde uit hare roeping, die zij sedert de dagen van Bonifacius had vervuld? ‘Kennis is macht’ was der liberalen leus. Is kennis of kan kennis evenwel ooit worden almacht? Neen, zegt Van Houten in 1866Ga naar voetnoot(†). Maar, wanneer wij dan toch in raadselen op aarde blijven rondwandelen, wanneer de maatschappij toch, meer dan door de rede, door instinctieven drang en onbewuste ervaring geleid wordt, welk recht hadden dan de liberalen (sterk door hunne meerderheid, door de sympathie des volks voor het, door hen gevestigde, parlementaire stelsel) om, bij het najagen van hun visioen, het verdwijnen der armoede, den Staat te hulp te roepen en er jaarlijks millioenen voor aan de algemeene kas te onttrekken? Van wanneer dateert dan eigenlijk ‘de valsche strooming, die gaat door ons politiek leven’? Is daar eerst sprake van sedert de invasie van het medelijden op het gebied van het recht? Is deze niet voorafgegaan door eene invasie van | |
[pagina 12]
| |
liberale bemoeizucht op dit gebied? Maar ook, had de liberale schoolwetgeving ooit zulk een vlucht kunnen nemen, wanneer de volkssouvereine Staat alleen beschikking had gehad over die bronnen van inkomst, welke den toets eener voor hem geldende moraal konden doorstaan? Na de verwerping der Goddelijke Openbaring meende men dat de kerk had afgedaan. Men lette er te weinig op, dat de massa de kerk ook zonder openbarings- en onsterfelijkheidsgeloof behouden wil als troosteres en verzorgster, als algemeene sociëteit van verzekering. Wel konden de liberalen door hun onderwijs aan de kerk voor een deel haar bovennatuurlijke bestemming ontnemen, haar aardsche bestemming bleef voor de meesten onmisbaar. Wat is dan echter natuurlijker gang van zaken, dan dat het volksdeel, dat op aanstichting van den Staat het godsgeloof afzwoer en met de kerk brak, van den Staat gaat eischen, dat hij de aardsche bestemming van de kerk overneme? Geef mij het kind en ik heb de maatschappij: het kind, op de staatsschool staatskind geworden, vraagt, man geworden, alles van den Staat. De liberalen hebben voor het volksdeel, dat hen volgde, het gemoed ontvankelijk gemaakt, om daarin te strooien het zaad eener nieuwe kerk, eene kerk zonder godsgeloof, maar met uitsluitend aardsche bestemming: een weerzinwekkend materialisme, dat niets kan en niets praesteert, zoolang het zich niet met den Staat heeft vereenzelvigd en meester is van de schatkist en van den sterken arm, het socialisme, werd geboren. Rechtmatig is het verwijt der christelijke partijen, dat de openbare school socialisten kweekt. En dit verwijt treft het liberalisme, zoolang de liberalen vasthouden aan de openbare school. | |
III.
| |
[pagina 13]
| |
Inderdaad is het verborgen doel van alle sociale wetgeving geen ander, dan werkverschaffing voor het geleerde proletariaat; en het liberalisme, dat zich medeplichtig weet aan het ontstaan der z.g. democratische groepen, is in zijn verweer tegen hare agressieve houding uiterst zwak. Zijn woordvoerders trachten zooveel zij kunnen de burgerij te overtuigen, dat sociale dwangwetgeving is een eisch des tijds, dat de offers, die van de bourgeoisie gevraagd worden, liggen in de lijn ook van het liberalisme. Bij een streng vasthouden aan de wetenschap, die een der peilers was van de liberale staatkunde, is dit laatste echter niet te bereiken. Maar in plaats van het socialisme te verloochenen en op grond onzer wetenschap te betoogen, dat men speciaal op het gebied der gedwongen verzekering het beweerde doel, de bestrijding der armoede, niet bereikt, maar slechts het geleerde proletariaat dient, geeft men er de voorkeur aan in het uiterste oogenblik de staathuishoudkunde te ignoreeren, om toch maar met een betrekkelijken lofzang op den geest des tijds te kunnen eindigen. Een voorbeeld van dergelijk bedrijf levert Jhr. Mr. H. Smissaert in een artikel, waarin hij o.m. de vraag behandelt, op wier schouders de kosten der Ongevallenwet eigenlijk neerkomen.
In Onze Eeuw, aflevering Januari 1905, staat deze merkwaardige, welgeschreven verhandeling over Sociale wetgeving en industrieele weerkracht. De schrijver begint met uiteen te zetten de bedoeling der inzending ter expositie te St. Louis van het Duitsche ‘Arbeiterversicherungsamt’. Oppervlakkig gezien, lijkt het doel dezer inzending zelfverheerlijking; de kern der zaak is echter, dat Duitschland de weerkracht zijner industrie geschaad heeft en dat het daarom wenscht, dat andere landen zijn op sociaal-wetgevend gebied gestelde voorbeeld mogen volgen. Vervolgens worden door den schrijver naast elkaar gelegd verschillende uitingen van hen, die slechts de lichtzijde der Duitsche wetgeving willen zien en beweren, dat op dit gebied alles couleur de rose is en van hen, die, gelijk von Posadowsky in den Rijksdag, meenen, dat alleen, wanneer de landen die Duitschland op de wereldmarkt ontmoet gelijke kosten voor arbeidersverzekering maken, dat is: wanneer allen hunne weerkracht gelijkelijk verzwakken, het Duitschland mogelijk zal zijn, zijne plaats op de wereldmarkt te behouden. De heer Smissaert, die doorslaande blijken geeft het meer met von Posadowsky, dan met de optimisten eens te zijn, leidt ons dan naar het Binnenhof, om daar te hooren hoe de Nederlandsche staatslieden denken over hetzelfde thema. Het blijkt uit de aangehaalde debatten uit de jaren 1901 en '02, dat bij ons, behalve door ultra-optimistenGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 14]
| |
erkend wordt, dat hetgeen van eene onderneming gevorderd wordt aan gelden voor verzekering enz. is: eene verzwaring van de productiekosten, welke op de een of andere wijze weder gecompenseerd moet worden. Naar deze compensatie dient dus, volgens den heer Smissaert, te worden gezocht, en de schrijver gaat na op welke der composanten van de financieele uitkomst der nijverheid deze compensatie kan worden verkregen: 1e. door uitbetaling van lagere loonen. ‘Maar het loon,’ zegt de schrijver, ‘is in de kostenberekening van den fabrikant geen sluitpost, dien hij willekeurig kan verlagen, wanneer dit noodig of gewenscht blijkt: hij weet zeer goed, dat hij beneden zekeren prijs geen geschikte arbeidskrachten kan krijgen.’ Dit is juist. Bij een bepaalden stand der arbeidsmarkt baat geen ondervragen. Maar de markt kan dalen. We zullen zien.... 2e. Door vermindering van de ondernemerswinst. ‘Maar eerst moet er ondernemerswinst zijn,’ zegt de schrijver, ‘en dan als deze voorwaarde vervuld is, zal eene vermindering als noodzakelijk gevolg hebben, dat èn ondernemers èn kapitaal, hetwelk in den vorm van dividend zijn deel van de ondernemerswinst ontvangt, zich uit de nijverheid terugtrekken.’ Dit laatste is op zichzelf ook waar, maar de vraag dringt zich op, waar èn ondernemers èn kapitaal heen moeten, wanneer de geheele nijvere wereld gebukt gaat onder den last der verzekeringen? Waar elders dan daar wordt de markt èn van ondernemers èn van kapitaal gemaakt? 3e. Door verhooging van den verkoopprijs van het product. De schrijver onderscheidt hierbij industrieën, die met het buitenland moeten concurreeren en waar een prijsverhooging alleen doel heet te kunnen treffen bij verhooging van het invoerrecht, en industrieën, als bakkerijen, bouwbedrijven etc., waar uit den aard der zaak niet met het buitenland wordt geconcurreerd en waar Mr. Smissaert eindelijk, moegejaagd, een uitweg meent te hebben gevonden. ‘Brood b.v.’, aldus heet het bij den heer S., ‘wordt ten onzent in niet noemenswaardige hoeveelheden ingevoerd: zien onze bakkers hun bedrijf door nieuwe sociale lasten bezwaard, dan zal het - voor zoover zij zich onder elkaar kunnen verstaan - hun ook zonder een (volkomen overbodig) invoerrecht op brood mogelijk zijn den prijs van hun product te verhoogen. Hetzelfde geldt voor alles, waarbij om verschillende redenen buitenlandsche mededinging nu eenmaal niet te duchten is; zoo voor | |
[pagina 15]
| |
alle werkzaamheden, welke ieder burger door werkgevers in zijn gemeente of althans in zijn eigen land doet verrichten; men denke aan het bouwen of onderhouden van huizen enz. Op dit gebied van “nationalen arbeid” behoeft de tariefwetgever niet tusschenbeide te komen om prijsverhooging mogelijk te maken.’ Schreef ik hierboven, dat het artikel van Mr. Smissaert duidelijk gesteld is, met waardeering erken ik thans, dat dit mijn taak, om de fout in zijn betoog aan te wijzen, zeer vergemakkelijkt. Het betoog is namelijk niet af. De schrijver is niet klaar, wanneer hij de bakkers een trustje laat vormen, om den broodprijs te verhoogen. Afgezien hiervan, dat het een slechten dunk geeft van des schrijvers inzicht in het wezen van het liberalisme, wanneer hij, terecht den vrijen handel tegen elk invoerrecht verdedigend, in hetzelfde betoog den trust als bondgenoot aanvaardt, moet de heer Smissaert ons schetsen, hoe de bakkerstrust door den broodeter zal worden ontvangen en ons bewijzen, dat de eenige consequentie van de bewerkte prijsverhooging geen andere zijn kan, dan dat deze verhooging blijft bestaan. De schrijver heeft zich aan dit bewijs echter niet gewaagd. Geen wonder, want juist het tegenovergestelde is (natuurlijk niet voor één artikel, maar voor alle producten en handelsartikelen als één geheel genomen) bewijsbaar en bewezenGa naar voetnoot(*). Zou b.v. de verhooging van den broodprijs zonder invloed blijven op de vraag naar brood? De heer Smissaert zegt in eene noot, dat de 's-Gravenhaagsche Glazenwasscherij haar tarief indertijd verhoogd heeft, ter zake van de wettelijke ongevallenverzekering en dat zij daarin zeker wel niet alleen staat. Maar wanneer nu, wat in de wetenschap onomstootelijk vaststaat, de prijsverhooging van glazenwasschen, van timmerwerk, van brood en zóóveel meer ten gevolge heeft, dat de diensten van glazenwasschers, van timmerlieden, van broodbakkers enzoovoorts minder gevraagd worden, moet dan de hooggeloofde prijsverhooging, algemeen gesproken, weer niet = 0 worden langs den weg òf van lagere loonen òf van verminderde winsten en dividenden, of van beide? En is er in elk concreet geval iets naders te bepalen omtrent de vraag, wie van drieën, arbeider, ondernemer of kapitalist, in den regen en wie in den drop zal komen te staan? Geschiedt het herstel van het evenwicht niet langs den natuurlijken - den anarchistischen weg, dien prof. Treub ons geheeten heeft te verlaten, waarvoor juist de verplichte verzekering en wat dies meer zij, och arm! dienen moest? Maar dient de vraag niet overwogen, wie | |
[pagina 16]
| |
het minst weerstand bieden kan aan de schokken, waarmede de natuur in hare hardhandigheid het evenwicht op kapitaal- en arbeidsmarkt herstelt? Is het niet de arbeider, die in de allereerste plaats getroffen wordt, wanneer de vraag naar werk vermindert? Kan derhalve de loonstandaard ongerept uit den strijd komen? En welk is het equivalent, dat de arbeider ontvangt? Wijdt de heer Smissaert in zijn artikel ook maar één woord aan de waarde van het instituut der verzekering? Ontgaat het hem geheel, dat men niet verzekerd is uitsluitend tegen een kans, maar dat de gevolgen van roekeloosheid, ongeoefendheid, dronkenschap, bedrog en last not least van de levendige zucht bij velen om ‘er uit te halen, wat er in zit’, hun deel van den buit komen opeischen? Geschiedt dit alles niet ten koste van het betere deel der werklieden, ‘in wie het eergevoel, de geest van zelfstandigheid, de veerkrachtige individualiteit schuilen, die de ware kracht der volken uitmaken en uit wier geleidelijke rijzing op de maatschappelijke ladder ook de hoogere industrieele werkkrachten zich steeds vernieuwen’Ga naar voetnoot(*)? Is het dan geen gruwel, zooals de wet van het ministerie Pierson-Borgesius huishoudt met het zuur verdiende geld van duizenden, arbeiders en ondernemers, hetwelk met behulp van den sterken arm wordt opgeëischt en waarvan alleen het geleerde proletariaat, als ambtenaren, assuradeurs en artsen, de revenuen ontvangt?
De fout in het betoog van den heer Smissaert, n.l. het niet streng vasthouden aan de door Mr. van Houten in zijn antwoord op de Leidsche prijsvraag en later in zijne dissertatie helder in het licht gestelde waarheid, dat de waarde eener zaak bepaald wordt door de verhouding tusschen vraag en aanbod, is het uitgangspunt van alle dwaling op het gebied der sociale quaestie; ja de sociale quaestie had geen wetenschappelijken ondergrond, vóórdat de staathuishoudkunde, die door Van Houten in zijn strijd tegen Vissering was recht gezet, weder tot sociale economie, eertijds genaamd ‘practische staathuishoudkunde’, was afgetakeld. Nergens in de wetenschap blijkt zoozeer het overwicht van den wil op het verstand, als bij den strijd over het leerstuk van de Waarde. Uitzonderingen daargelaten, beslist 's menschen beroep van welke uiteenzetting der waardeleer hij aanhanger is. Er bestaat een arbeiderswaardeleer naast een koopmans-waardeleer. Loontrekkenden, arbeiders, ambtenaren (met inbegrip van hooge en lagere schoolmeesters!) neigen tot de leer van Ricardo; ondernemers en onafhankelijke wijsgeeren, wetende, dat zij zich niet kunnen beroepen op eenen broodheer, wien men zoo gaarne verplicht de dwaalleer voor zijne loontrekkenden waar te maken, buigen het hoofd voor de waarheid, dat de verhouding tusschen vraag en aanbod over de waarde beslist en dat de invloed van de kosten van voortbrenging slechts secundair is. De heer van | |
[pagina 17]
| |
Houten, die naar afkomst tot den koopmansstand behoort en wiens eigenwillige natuur den invloed der universiteit weerstond, bleef de koopmans-waardeleer getrouw en was in Nederland de eerste der geleerden, die de fout der arbeiders-waardeleer aanwees. Tien en twintig jaren daarna scheen het, dat het betere inzicht onder de beoefenaren der wetenschap de overhand zou behouden. Pierson's leerboek behandelt de waardeleer naar de juiste principes, maar sedert het verschijnen van dit werk organiseerde zich de stand der geleerde proletariërs. Zij hebben de staathuishoudkunde onderhanden genomen en de oude dwaling weer ten troon verheven. Het is den armen geleerde een doorn in het oog, dat ook de waarde van zijn arbeid wordt bepaald door vraag en aanbod. De geleerde proletariër, die in zijn denken gebonden is aan de voorziening in eigen behoeften, kan zich op het gebied van de leer der ruilingen niet verheffen tot een algemeen en wetenschappelijk standpunt. Oud-vaderlandsche zegswijzen: ‘ze zullen de markt wel voor je maken,’ ‘zet de tering naar de nering’, ‘de spiering doet den kabeljauw dalen’, die ons volk karakteriseeren als een eigenwillig koopmansras en die elk in populairen vorm uitdrukking zijn eener economische wet, worden verworpen: de professor moet overeenkomstig zijnen stand kunnen leven, dus: de waarde van den arbeid wordt bepaald, door hetgeen noodig is voor het levensonderhoud van den arbeider. De traagheid en stroefheid der parlementaire controle laat den Staat, die op privaat terrein geen andere dan bureaucratische beweegredenen kent, ruimte te over om ten behoeve zijner ambtenaren de arbeiders-waardeleer te huldigen. Eenmaal niet aan eigen lijf gestraft wordende voor het aanhangen der valsche leer, gelooven ambtenaren, professoren, onderwijzers met hunnen aanhang van proletarische leerlingen, aan hare waarheid en neigen zij, uit de rijen der beoefenaars van vrije bedrijven nog gesteund door allen, die in den vorm van b.v. protectionisme op hulp van buiten azen, tot hare toepassing in de arbeiderswereld. De wending, die de zaak dáár neemt behoef ik niet te beschrijven: een bekwamer pen dan de mijne heeft dit reeds verricht. Men leze de noot op pag. 222 v.v. van Mr. van Houten's Vijf en twintig jaren in de Tweede Kamer, waar de schrijver aantoont, hoe de zucht, om het desideratum ‘loon naar behoefte’ te bereiken, neerdraait op het vormen van een gesloten vierden stand, die, ten einde het bij verhoogden prijs verbroken evenwicht tusschen vraag en aanbod te herstellen, het aanbod omlaag duwt, door den heiligen oorlog tegen al wat ‘onderkruipt’ te proclameeren. Van het uiteenzetten der juiste waardeleer, die in handel en industrie vaak onbewust wordt gehuldigd, zie ik af. Ik kan verwijzen naar Van Houten's dissertatie en Pierson's leerboek. Voor het verkrijgen van een juist inzicht in de taak der staathuishoudkunde, kan ik het te weinig gelezen en tot dusverre niet herdrukte meesterstuk van den heer van Houten, zijn brochure van 1866 De Staathuishoudkunde als wetenschap | |
[pagina 18]
| |
en kunst, niet genoeg aanbevelen. Ik kan mij niet herinneren ooit iets gelezen te hebben, dat zoozeer den blik verruimt op de werking van alle maatschappelijke krachten, als dit geschrift, hetwelk slechts een simpele 40 bladzijden groot is. Voor den gang van mijn betoog is slechts noodig te herinneren aan de waarheid, dat de waarde van den arbeid, zoo goed als van goederen en kapitaaldienst, bepaald wordt door vraag en aanbod. Men kan vraag, aanbod en prijs in hunne werking niet beter vergelijken, dan bij last, macht en steunpunt van een hefboom. Met dit verschil, dat, waar het bij dezen laatste om levenlooze voorwerpen gaat, steeds een kracht van buiten de juiste plaats van het steunpunt moet bepalen; daarentegen is in de menschelijke samenleving, waar vraag en aanbod hun rol spelen, het eigenbelang der individuen de onwillekeurige kracht, die den prijs van al wat, staathuishoudkundig gesproken, koopwaar heet, naar het punt drijft, waarop vraag en aanbod elkander in evenwicht houden. Daarom erkenne men, dat het niet aangaat den arbeider tegenover den kapitalist den economisch zwakkere te noemen, omdat hij de financieel zwakkere is. Immers, het komt er bij den strijd tusschen kapitaal en arbeid niet op aan, of de absolute kracht van het kapitaal al grooter is dan de absolute kracht van den arbeid: het is slechts noodig, dat de krachtsmomenten van kapitaal en arbeid aan elkaar gelijk zijn. Gelijk het tienmaal sterkere kilogram in evenwicht gehouden wordt door het ons, wanneer de evenaar slechts op het juiste punt ondersteund wordt, zoo is er tusschen kapitaal en arbeid immer evenwicht mogelijk, mits de natuurlijke loop der prijzen door niets wordt belemmerd. Maar ook, gelijk de bovenbeschreven evenwichtstoestand tusschen kilogram en ons de eenig mogelijke is, zoo is op economisch gebied een evenwichtstoestand tusschen financieel sterken en financieel zwakken alleen met een volstrekt vrije beweging der prijzen bereikbaar. Alles wat deze vrijheid belemmert, protectionisme, trusts en standaardprijzen, coalities en standaardloonen met de hen bijna onvermijdelijk volgende werkstakingen en ‘heilige oorlogen’, is onvoorwaardelijk uit den booze. Ieder op zijn gebied eere de concurrentie als den vriend, die hem zijn feilen toont. Het verhoogt de kracht van het kapitaal, economisch en moreel, dat het geen standaardrente, geen vaderland, geen voorkeur kent, dat het elken dag bereid is een half ei boven een leegen dop te verkiezen, wetende (want op dit stuk is het even afhankelijk als de arbeid) dat elke dag die voorbijgaat, zonder dienst te praesteeren, onherroepelijk verloren is. Waar alzoo het vrije spel van vraag en aanbod het dikwijls onzachte, maar altijd probate geneesmiddel is tegen elk ontbreken van evenwicht tusschen de krachten, die elkaar in het ruilverkeer ontmoeten, voor dengene, die bovendien vasthoudt aan de erkenning van de autonomie van den menschelijken geest (en dat doen toch, dunkt mij, allen, die | |
[pagina 19]
| |
een uitgebreid kiesrecht voorstaan), blijft er niet veel over van de kern der sociale quaestie, n.l. van de rechten, waarvan het proletariaat zich bewust begint te worden. Elk argument ten gunste van de financieel zwakken berust op de miskenning van het beginsel van zelfregeering en van de rol, die de prijs speelt in den strijd tusschen vraag en aanbod. Men kenmerkt arbeiders als onderdrukten, ondernemers als uitzuigers en zegt, dat de goederenverdeeling in de maatschappij op zoodanige wijze geschiedt, dat de bezittende klasse meer, de arbeidende klasse minder dan haar gerechte deel ontvangt. Men maakt een eigenaardig, bijna komiek, misbruik van de erkenning, dat de menschen elkaar in de wereld noodig hebben, men geeft hoog op van de onmisbaarheid der werklieden, noemt daarentegen de praestaties van ondernemers en van kapitalisten waardeloos en overbodig. Nu geef ik gaarne toe, dat we elkaar werkelijk noodig hebben, maar ik meen, dat op de vrije markt behoefte, en praestatie elkaar volkomen dekken. Een particulier zou b.v. zeer onthand zijn, wanneer er morgen aan den dag geen bakkers waren, die brood te koop aanboden. Zijn ongelegenheid is echter niet beter te vergelijken, dan met de ongelegenheid, waarin een bakker zou geraken, wanneer er morgen aan den dag geen lieden waren, die brood wenschten te koopen. Gelukkig, dank zij het liberalisme, dat bij al zijn zonden waakt voor den vrijen handel, ontmoeten bakker en broodgebruiker elkaar op een volkomen vrije markt en het is juist de prijs van het brood, die uitdrukt in welke mate de bakker den gebruiker en de gebruiker den bakker noodig heeft. Men kan vóór den koop over den prijs onderhandelen, loven en bieden zooveel men wil, nadat de koop te goeder trouw is gesloten en elk met zijn deel zijns weegs is gegaan, bestaat er geen vordering meer van den een op den ander, of omgekeerd. Te beweren, dat de bakker te weinig ontvangt, wanneer de kooper rijker is dan hij en te veel, wanneer zijn brood in handen van een armere overgaat, is Themis haren blinddoek van de oogen nemen. Het recht blijve voor armen en rijken hetzelfde. Ook bevredigt de vrije ruil, algemeen gesproken, de partijen volkomen; want bij elke volgende behoefte weet men elkaar weer te vinden en deze wijze van doen is zoo oud als de verdeeling van den arbeid zelf. Op volkomen dezelfde wijze gaat het op de arbeidsmarkt toe, bij het ruilen van arbeid tegen geld. Zeker, een reeder zou zeer onthand zijn, wanneer er bij de aankomst van zijn schip geen lieden waren, die zich met het lossen der goederen zouden willen belasten. Zijn veronderstelde ongerief is echter niet beter te vergelijken dan bij het ongerief, dat bootwerkers zouden ondervinden, wanneer er geen schepen meer aankwamen, om gelost te worden. Men ontmoet elkaar echter ook daar op een vrije markt (voorzoover werkliedenvereenigingen, standaardloonen etc., die weder patroonsvereenigingen met hunnen nasleep tot gevolg hadden, er geen beletselen tegen zijn). Ook dáár | |
[pagina 20]
| |
geeft de hoogte van het loon aan, hoever de arbeider den werkgever, de werkgever den arbeider noodig heeft. Ook dáár bevredigt de ruil, algemeen gesproken, de partijen volkomen. Den patroon, want hij zet zijn zaken voort, leidt zijn zonen er in op, sluit elken dag weer nieuwe ruilingen, den arbeider, want hij trouwt op zijn aldus verworven loon, waarmede hij ein für alle Mal te kennen geeft, dat naar zijn maatstaf het loon voldoende is, om met vrouw en kind een menschwaardig bestaan te leiden. De vraag of het loon, dat door een arbeider gemiddeld wordt verdiend, voldoende is voor het onderhouden van een gezin op ‘menschwaardige’ wijze, kan ieder slechts voor zich zelf beantwoorden. Het bevestigende of ontkennende antwoord is beslissend voor den levensloop van het individu, maar wij moeten elkanders levensopvatting eerbiedigen. Dit te meer, omdat het doel van ons leven en het doel der wereld ons ten eenenmale verborgen zijn. De vierdestander is mensch zoo goed als de derdestander: zij zijn elkaars evenboortige. De bourgeois leeft zijn leven door angstvallig toe te zien op alles, wat zijn welvaart zou kunnen bedreigen, begin en einde van zijn leven is de zorg om zich langs loyalen weg voor armoede te behoeden. Kapitaalvorming is allen burgerlijk aangelegden economen een heilig principe. De meer proletarisch aangelegden leeft gedachteloos voort, bekommert zich niet over het vasthouden van geld, maakt op wat hij heeft en ‘heeft alle weken weer versch’. ‘Een weinig meer philosophie over de werkelijke waarde van den rijkdom met betrekking tot het geluk, ware in onze maatschappij wellicht niet misplaatst’, schrijft Mr. S. van Houten in 1893. Wie is gelukkiger, de derdestander of de vierdestander? Ik kan het niet weten. Geen collectivist ter wereld vermag het, eens anders gemoed te peilen; maar waarom dan maar niet liever individualist gebleven, als men toch niet weten kan wat een ander gelukkig maakt? Weet men dus niet wie gelukkiger is: de bourgeois of de proletariër, ook een onzijdige Staat behoort elks levensopvatting te respecteeren. De vierde stand heeft bij de voortgaande ontwikkeling der productie steeds de gelegenheid, om de meerdere vrucht van den arbeid, die ook hem in den schoot valt, op tweeërlei wijze te besteden. Hij kan zijn levensstandaard verhoogen of zijn aantal vergrooten. Hij heeft als stand steeds het tweede verkozen. Dat is zijn zaak. Maar de Staat late de gevolgen voor rekening van elk individu, dat er aan meedeed. Wat een derdestander, door op zijn wijze te leven met wijsheid en (wat zeer goed mogelijk is) zonder eigenlijke geldzucht overgaart, is voor zijn kinderen, de eenige individuen ter wereld, die men, gegeven het vrije ruilverkeer, als zijn crediteuren kan aanmerken. Terecht heeft de bourgeoisie het voornemen niet om anderen, die hun levenskans verspeelden, of ook hunne kinderen, meer in haar bezit te laten deelen dan more majorum gebruikelijk is. Die kinderen, het is mijn vaste | |
[pagina 21]
| |
overtuiging, behooren, al is hun leven in den aanvang moeielijk, hunne ouders te eeren en hun leed te zwijgen. Zijn zij van meening, dat hunne ouders te lichtvaardig over de bezwaren van het vestigen van een gezin hebben geoordeeld, niets belet hun, het op hunne beurt beter te doen. Oneindig veel beter dan te luisteren naar de voordracht eener verdraaide waardeleer, is het voor hen, een voorbeeld te nemen aan de fout hunner ouders. Wie zich aan zijn vader spiegelt, spiegelt zich zacht. Dit alles is, hoewel het zelden zoo op den man af gezegd wordt, de algemeen geldende moraal van den derden stand. Ik vind haar billijk en ik meen, de vierde stand denkt evenzoo. De vierdestander verwacht geen gaven van anderen, hij bedelt noch steelt, maar werkt zijn werk en verteert zijn loon in vrede. Het volk, en dit is een wezenlijke uitkomst voor alle vrijzinnig-, rechtzinnig-, en sociaal-democraten (die, ware het anders, te dikwijls lastig zouden gevallen worden met de vraag: ‘Wanneer verschijnt nu de modelstaat, dien gij ons voorspiegelt?’), is nog niet sociaal aangelegd. Het is door voortgezet onderwijs niet bedorven, het kent den Staat veel minder dan de hoogere klassen als bederver der jeugd en is nog in merg en been individualist. Wel geef ik volmondig toe, dat men overal ontevredenheid kan waarnemen, maar deze ontevredenheid wordt overal door beroepspropagandisten aangeblazen en bovendien, het wegnemen van de ware oorzaken dezer klachten over laag loon en afhankelijkheid ligt buiten de macht van den Staat. Slechts ieder voor zich kan, bij zijn intrede in de maatschappij, stelling nemen tegenover gebrek en leed, dat hem wacht, wanneer hij te lichtvaardig oordeelt over de bezwaren van het onderhouden van een steeds wassend gezin. Elk individu, dat in deze de slaaf is van zijn neiging in plaats van de slaaf zijner rede, geraakt gaandeweg in onvoorziene en ongewenschte toestanden en is ontevreden over alles, behalve over zijn eigen handelingen, die toch de ware oorzaak zijn van zijn ongunstigen toestand. Een proletariër, die op geringe inkomsten trouwt en later met een groot gezin te zijnen laste beweert, met dezelfde inkomsten geen menschwaardig bestaan te kunnen leiden, is niet waard, dat zijn kinderen hem eeren. Zijn harde lot is niet anders dan de gerechte straf voor zijn harteloosheid, die hem er toe bracht een kroost te verwekken, waarvoor, naar eigen opvatting, geen plaats is in zijn gezin. Het is misdaaad dezulken op te zetten tegen een maatschappij, tegen een staat, die aan zijn lot part noch deel heeft. Maar de bijval van deze rampzaligen beslist niet over het welslagen eener sociale revolutie. Voor het totstandkomen, langs min of meer gewelddadigen weg, eener omkeering van maatschappelijke verhoudingen is meer noodig. Dan moet de heerschende ontevredenheid van anderen aard zijn. Bij de discussie over de houding der Regeering in zake de spoorwegstaking, noemde de heer Troelstra de gebeurtenissen van zijn jaar 1903 en die van ons jaar 1848 in eenen adem. | |
[pagina 22]
| |
Niets is meer aanmatigend. De overeenkomst tusschen de volksbewegingen dier beide jaren is, dat de leiders der beweging den bijval hadden van het volksdeel, dat elken dag gereed staat zich te belasten met het grove werk eener revolutie, dat te hoop loopt, het werk staakt, bereid is om ruiten in te gooien en wat dies meer zij. Maar voor het welslagen der beoogde omwenteling komt het aan op de gegrondheid van de eischen der leiders. De rechtvaardige eisch van de leiders in 1848, de invoering van de ministerieele verantwoordelijkheid en van de rechtstreeksche verkiezingen en de afschaffing van de accijnsen op levensbehoeften, was toen de spil waarom alles draaide. Bij het zwichten der regeering voor deze eischen der burgerij begon in waarheid een nieuw tijdperk in onze geschiedenis. Maar nu 1903. Wie waren toen leiders? Welke was hun ontevredenheid? Wat was van deze ontevredenheid de oorzaak? Welke waren hunne eischen? De beweging van 1903 werd, zooals de geheele sociale beweging, geleid door het geleerde proletariaat. Dit is een stand van ontevredenen. Hun ontevredenheid heeft reden. Zij worden in hunne jeugd door den Staat duchtig verwend en eenmaal in de maatschappij aangeland valt hun het leven zonder staatshulp te zwaar. Maar men kan daarom van den Staat toch niet eischen, dat hij zijn burgers zal gaan onderhouden. Moet de Staat, die eenmaal den vinger gaf, nu de heele hand geven? De leiders kwamen wijselijk met hun eigen grieven niet voor den dag. Zij waren niets dan de woordvoerders der stakers en alles wat gevraagd werd, was de vrije jacht op onderkruipers, het verbod van de vrijheid van arbeid. Geen wonder, dat van 1903 af allerminst een nieuwe era in de geschiedenis begonnen is. Geen wonder, dat de lang beloofde sociale revolutie zich wachten laat. Zij zal zich laten wachten tot den jongsten dag. De eenige omwenteling, die recht heeft werkelijkheid te worden, is de zuivering van het Staatsbudget. De Staat verlate het verouderde standpunt, dat de accijns is eene even goede heffing als elke andere. De Staat zuivere zijn budget van alle inkomsten, die den toets der moraliteit niet kunnen doorstaan. Hij trachte niet te zeer het evenwicht op zijn budget te herstellen door het heffen van nieuwe of verzwaren van bestaande directe belastingen. De geringe animo, die er bij de burgerij bestaat om nieuwe of zwaardere belastingen op te brengen, is een afdoende aanwijzing, dat de burgerij het ‘ieder voor zich’ wil toepassen in tal van behoeften, wier vervulling de Staat voor allen wil regelen. Het evenwicht op het staatsbudget worde gevonden, door den Staat te ontheffen van zijn zelf opgenomen last, om een zeer groot percentage van de kosten van het onderwijs voor zijn rekening te nemen. Geschiedt dit, dan is, als nu, het vooruitbrengen der wetenschap de taak dier weinige bevoorrechten, die, ongeacht hun opleiding en hun financieele positie, de vrucht van hunne denkkracht brengen tot vollen wasdom; dan is, als van ouds, het bewaren en rangschikken | |
[pagina 23]
| |
der verkregen kennis de aangewezen taak der rijken; dan verdwijnt de klasse der geleerde proletariërs; dan is de weg geëffend voor een tijdperk van krachtige ‘anti-sociale’ politiek, voor een tijdperk, waarin geen Van Houten ons behoeft te verwijzen naar deze verzuchting van Bastiat: l'État c'est la grande fiction à travers laquelle tout le monde s'efforce de vivre aux dépens de tout le monde. Rotterdam, Januari 1907. W.L. van Malsen. |
|