De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Iets over kennistheorie.Kant spreekt in zijn Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik (§ 4) over een philosophia definitiva, die daarin bestaat, dat de begrippen a priori, die het materiaal van de metaphysica zijn, volgens een bepaald beginsel worden verzameld en daarna ontleed; die analyses hebben dan volgens Kant geen ander nut, dan voor zoover de metaphysica de nu duidelijk geworden begrippen tot synthetische oordeelen a priori verbindt. We hoeven niet met Kant te vinden, dat ‘der vornehmste Zweck dieser Wissenschaft [de metaphysica] das Erkenntniss eines höchsten Wesens und einer künftigen Welt, bewiesen aus Prinzipien der reinen Vernunft’ is, om het gewicht in te zien van nauwkeurige definitie van begrippen, die zich hebben ontwikkeld in het streven van de menschheid, om in of achter de veranderende veelheid een blijvende kern te ontdekken. Deze acourate definitie is daarom zoo noodig, omdat de groei van een begrip voor het grootste gedeelte geen bewustzijnsverschijnsel is. Dit schijnt zeker anders: het schijnt, alsof het bewuste denken te werk gaat zooals een horlogemaker, die een horloge in elkaar zet, met helder bewustzijn van doel en middel. Toch is dit een soort van optisch bedrog, zoowel wanneer het denken, theoretisch, wetenschappelijke gedachten concipieert, om daarin waarheid te sluiten, als wanneer het, praktisch, gericht is op het uitvinden van een zoogenaamd stoffelijk instrument. Wat het laatste betreft, heeft, zooals ik in 't voorbijgaan even wil opmerken, Ernst Kapp in zijn Philosophie der Technik gewezen op het heel merkwaardige feit, dat de werktuigen imitaties zijn van organen, wier functies eerst begrijpelijk zijn geworden, toen hun technische analoga waren bedacht; hij noemt dit ‘Organprojektion’ en onderstelt m.i. terecht, dat het intellect, ondanks den schijn van heldere bewustheid van doel en middel, door onbewuste factoren is geleid. Wat het eerste betreft: niet alleen veel natuurwetenschappelijke hypothesen en sommige mathematische gedachten (de analytische meetkunde, de grafische voorstelling van de zoogenaamde imaginaire en complexe grootheden) zijn als 't ware bij ingeving gevonden, maar ook de onderstellingen van de metaphysica zijn grootendeels geniale invallen, waarvan de conceptie volkomen te vergelijken is met het plotseling | |
[pagina 396]
| |
zien oplichten van hulplijnen in een figuur, waaraan de een of andere meetkundige eigenschap moet worden bewezen; en het systeem is dan het middel om achteraf het grondidee te rechtvaardigen. De juistheid van deze opvatting, dat telkens achter of onder het bewustzijn verloopende processen de gedachten naar boven stuwen, waarna het bewustzijn van den philosofeerende alleen de constateering is van resultaten, die het niet heeft voortgebracht, kan, dunkt me, ook bij het abstracte denken worden aangetoond; en het lijkt me een loonende taak voor die kennistheorie, die een psychologie van het denken wil zijn, de niet bewuste schakels, die aangenomen moeten worden ter verklaring zoowel van axiomatische waarheden als van historisch opgetreden philosofische begrippen, òf naar het bewustzijn te erueeren, als men ze voor gelijksoortig houdt met wat het bewuste denkproces heet, òf door bewuste correlaten af te spiegelen, als men gelooft, dat ze heterogeen zijn. En ook al meent iemand, dat het onbewuste denken niet van zóóveel gewicht is, als ik hier aanneem, in ieder geval wordt de meewerking van half- of niet bewuste factoren bij het wetenschappelijk denken hoogst waarschijnlijk gemaakt door het interessante feit, dat de grootste geesten (bijv. Kant) bij het hanteeren van begrippen, wier ontdekkers of vormers ze zelf waren, zich voortdurend tegenspreken. Even dwaas als het zou zijn, hun hiervan een verwijt te maken of in verkeerd begrepen piëteit die contradicties door handige interpretatie weg te moffelen, even onwetenschappelijk zou het zijn, dit te ontkennen. Als nu de samenstelling van een begrip hun heelemaal doorzichtig was, zou die herhaalde tegenspraak onbegrijpelijk zijn: wie de definitie van een begrip helder en duidelijk voor zich heeft, m.a.w. wie helder en duidelijk de beteekenis van zijn termen bedenkt, kan wel een enkelen keer doen als de groote Homerus, maar wanneer de tegenspraken òf al te frequent òf al te venijnig worden, moet ter verklaring nog iets anders dan sufferigheid worden aangenomen. Het loopje: eenheid van tegendeelen, of: onhoudbaarheid van begrippen in hun eenzijdig-verstandige isoleering, blijkt aan wie zich niet met algemeene dooddoeners schijndiepzinnig van moeilijkheden wil afmaken, maar de moeite neemt, een van de gevallen, die ik bespreken wil, na te gaan, hier even waardeloos als meestal elders. De verklaring is grootendeels te zoeken in diezelfde partieele onbewustheid van het proces, dat eindigde met het opduiken van het begrip, waarmee in 't algemeen de vaak nauwelijks opgemerkte meerwaardigheid samenhangt ook van die woorden, die niet speciaal philosofische termen zijn. - Kant schijnt iets dergelijks te bedoelen, wanneer hij zegt: ‘Es ist aber ein gewöhnliches Schicksal der menschlichen Vernunft, in der Speculation ihr Gebäude so früh wie möglich fertig zu machen und hintennach allererst zu untersuchen, ob auch der Grund dazu gut gelegt sei.’ De noodzakelijkheid om achteraf een gedachtengang te controleeren bewijst, dat niet alle elementen ervan in het volle licht van het bewustzijn liggen; en omdat zoolang | |
[pagina 397]
| |
de begrippen helder en duidelijk worden gedacht, bij de noodige geoefendheid in het denken, die we bij de groote philosofen toch mogen aannemen, een fout tegen de logica moeilijk is, moet de oorzaak van resulteerende onjuistheid althans gedeeltelijk in onvoldoende doorzichtigheid van de begrippen worden gezocht. Een hoofdstuk nu van de philosophia definitiva wensch ik hier te behandelen, alleen met dit verschil van Kant, dat ik evenmin in een apriorische, uit een zuivere rede herkomstige metaphysica als in apriorische begrippen geloof, ook al lijkt me de onderstelling van apriorismen, in den zin van voorbewuste functies, wier intellectueele inhoud door een begrip voor of in het bewustzijn kan worden vertegenwoordigd, heel waarschijnlijk. Een wetenschappelijk begrip kan het best worden gekend uit zijn historie, 't zij in de philosofische menschheid, 't zij in het philosofeerend individu, dat half onder den invloed van wat de biogenetische grondwet is genoemd, half onder reproductie van het verleden, een voorloopig houdbare meening zoekt. Nu ik het begrip: Ding-an-sich ga definieeren, prefereer ik de wording ervan in het individu. Ik zal dus trachten in het bewuste denken te reproduceeren, wat volgens mijn meening in iedereen, die de Kopernikaansche revolutie van Kant betreffende de ruimte heeft leeren kennen en de grondgedachte ervan voor waar houdt, meer of minder bewust omgaat, zoodra hij nadenkt over ‘de waarneembare dingen’; dit soms heel weinig bewuste gedachtenproces kan heel goed samengaan met enthusiasme voor het zich noemend absoluut idealisme, en het is juist uit de vroeg of laat onvermijdelijke botsing van die twee, dat de vlijmende tegenspraken zijn ontstaan, die het karakteristicum zijn van wat Bolland toevoegt aan Hegel, tegenspraken, die zelfs de almachtige eenheid van tegendeelen overwinnen, om de eenvoudige reden dat het geen contradicties zijn in subjecto, waarvoor de eenheid van tegendeelen volgens Fischer geldt, maar contradicties in adjecto, waarvoor ze niet geldt, tegenspraken dus, die niet opgeheven of verzoend maar alleen achter woordgedruisch weggemoffeld kunnen worden. Het standpunt, dat geimpliceerd is in denken en doen van het vóórkritisch bewustzijn, hoef ik niet uitvoerig te beschrijven; iedereen kent het uit eigen ervaring. Het kan samengevat worden in deze formuleering: wat ik zie, voel, hoor, proef, ruik, zijn werkelijke, d.i. van mijn waarneming onafhankelijke dingen, die hun nu door mij waargenomen eigenschappen: kleur, graad van hardheid, temperatuur, vorm en afmeting, smaak, reuk, en eveneens hun plaats of beweging naar richting, snelheid en versnelling, onveranderd behouden, wanneer ik of mijn bewustzijn zich niet met hen bezighoudt, onverminderd de mogelijkheid, dat ze nog meer nu onwaarneembare eigenschappen hebben, die we misschien later zullen ontdekken. Evenmin bespreek ik de door Descartes' restitutie van Augustinus' twijfel opgewekte achterdocht in de betrouwbaarheid van de waarneming, als ze voorgeeft ons van het | |
[pagina 398]
| |
bewustzijn onafhankelijke: ‘dingen’ te leeren kennen; en evenmin de geruststelling die Locke geeft. Ik ga direct over tot het effect van Kant's geweldige theorie, die inderdaad een pendant is van Kopernikus' ontdekking: de ruimtelijkheid van ‘de waargenomen dingen’ is een product van het subject. Er is, dunkt mij, geen enkele gedachte aan te wijzen, die zoo'n omkeering bewerkt in den blik op wat we noemen ‘de wereld’ als die, en alleen hierom al heeft Schopenhauer gelijk, als hij verwijst naar wat Athene aan Diomedes zegt: ‘Ik nam den nevel van uw oogen weg.’ Zoolang ik namelijk het onafhankelijk van mijn bewustzijn dáár zijn van iets aanneem, zoolang ik overtuigd blijf, dat op die plaats het een of ander iets staat of beweegt, zoolang heb ik te midden van de kritische argumenten, die de betrouwbaarheid afbreken van de waarneming, wanneer ze voorgeeft de werkelijkheid (als het van het bewustzijn onafhankelijke te leeren kennen, een houvast: wel is de voorkritische meening dat, wat ik zie, de onafhankelijke dingen zijn, precies zoo, als wanneer ik ze niet zie, niet te redden; de kleur, de warmte, den smaak, den reuk moet ik opgeven als eigenschappen van de buitenbewuste werkelijkheid, doordat ik ze erken als toestanden die, wat hun bewustzijnsnatuur betreft, te vergelijken zijn met boosheid, opgewektheid: maar nog altijd is of beweegt zich dáár binnen dát gedeelte van de ruimte een iets, waarover ik mijn bewustzijn heenstulp tot een mantel van qualiteiten; het iets zelf blijft als onbekende drager van onbekende vermogens, die op onbekende manier in mij die bewustzijnstoestanden opwekken, als substantie dus, ónafhankelijk van mijn bewustzijn dáár, binnen dát deel van de ruimte; de ruimte is een bak of reservoir, waarin wel niet meer groene, warme, zoete dingen, maar dan toch dingen drijven, die alleen anders zijn dan ze ons à travers un tempérament van geestelijke organisatie schijnen. Nu daarentegen weet ik: ook dat reservoir heb ik zelf gesmeed, die bestaande leegte, dat zijnde niets, is een bestaanswijze, die niet mijn bewustzijn-nu, maar òf een halfbewuste òf een absoluut onbewuste werkzaamheid voorschrijft aan mijn ‘dingen’-genoemde bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden. Niet mijn philosofeerend bewustzijn-nu: die stoel staat links van de tafel, en het bewustzijn, waarin die zekerheid optreedt, bevat geen spoor van ordeningswerkzaamheid. Als dus het dáár staan van den stoel niet een van mijn bewustzijn onafhankelijk en alleen dóór het bewustzijn omspannen feit uit de bewustzijnstranscendente werkelijkheid, maar een bewustzijnsaangelegenheid is van dezelfde soort als het geordend zijn van de klanken in een toonladder, dan moet datgene, wat de ordening voortbrengt, òf een halfbewust òf een onbewust proces zijn. Wat van de twee het geval is, is hier van weinig beteekenis, nu we alleen met een feit, niet met de verklaring van het feit te doen hebben. Ik voor mij vermoed, dat de waarheid bestaat in een vereeniging van de hypothese Riehl-Heymans en de hypothese van een | |
[pagina 399]
| |
absoluut-onbewuste, dus voorbewuste en in dien zin apriorische functie, zóó nam. dat 1o. de bewegingsgewaarwordingen, dat wil zeggen de gewaarwordingen die, als de ruimtelijkheid van de ‘dingen’-genoemde bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden voortgebracht zal zijn, bewegingsgewaarwordingen zullen heeten, het gewichtigste materiaal geven aan die uiteenhoudings- en ordeningsfunctie, en dat 2o. de gezichtsruimte wel in de fijnere differentieering maar niet in haar ontstaan afhankelijk is van de ‘bewegings’-ruimte; (de interpretatie van de feiten, bijv. het door Heymans vermelde ‘interessantste en meest overtuigende geval van Dufaur’, Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens pag. 221, berust op misverstandGa naar voetnoot(*)). In elk geval mogen we het, dunkt me, voor bewezen houden, dat het links, het rechts, het boven, het onder een analogon van de dimensies van de klankenreeks en evenals deze iets binnengeestelijks is. Met dit inzicht wordt een geweldige verandering van het door de voorafgaande kritiek alleen qualitatief-waardeloos wereldbeeld onvermijdelijk. Tot nog toe meende ik, dat onafhankelijk van mijn bewustzijn dáár een ding is, dat door de inrichting van mijn oogen-hier en mijn tastzenuwen-hier en verder door de inrichting van iets, dat ik intellect of geest noem, groen en warm schijnt; nu weet ik, dat hier en daar verhoudingen zijn, die binnen mijn bewustzijn liggen evengoed als de groepeering van klanken tot een toonladder. Kan dan nog hier of daar een van mijn bewustzijn onafhankelijk iets staan of zich bewegen? Neen: voor iets, dat van mijn bewustzijn onafhankelijk is, is in mijn bewustzijn ‘geen plaats’. De meening dus, dat de gedeeltelijke oorzaak of het uitgangspunt van de inwerking, die op de gewaarwording: groen of: warm uitloopt, daar is, is niet houdbaar; ook de partieele oorzaak of het uitgangspunt van de inwerking die uitloopt op dezen bewustzijnsinhoud of -bepaaldheid: mijn lichaam-hier, kan niet hier zijn. Hier of daar in het ‘ruimte’-genoemd schema van uiteenhouding en ordening van ‘dingen’-genoemde bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden, is alleen dat, wat door het bewustzijn omspannen wordt, het bewustzijnsimmanente; het van mijn bewustzijn onafhankelijke, wat ik gewoon ben te verstaan onder ‘het werkelijke’, is niet hier, niet daar. Tegen dit inzicht tracht nu het bewustzijn, dat moeilijk de laatste consequentie van de kritiek aanvaardt, zich nog te verzetten door een laatsten steun te zoeken bij het iets, den drager van de onbekende vermogens of inwerkingen, die het zelf groen en warm doen schijnen: | |
[pagina 400]
| |
dit iets, het uitgangspunt of de gedeeltelijke oorzaak van de tastgewaarwordingen, moet dan toch als ondoordringbaar ergens zijn. De hypothese van voorbewuste, mijn ‘waargenomen dingen’-genoemde bewustzijnsbepaaldheden voortbrengende, apriorische functies, heft ook dit bezwaar op: dat in het bewustzijns-hier het ‘blijvende iets’ is, heb ik te danken aan een voorbewuste werkzaamheid, waarvan de intellectueele inhoud voor of in het bewustzijn vertegenwoordigd wordt door het begrip: substantie; de stof-hier is het effect van een met het bewustzijn niet te omvatten functie, de schering, waardoorheen de andere kategorieele werkzaamheden den inslag weven van groen en warm. Zoo is deze kamer met al zijn gekleurde, harde, weeke, warme, koude dingen een weefsel van gewaarwordingen en effecten of neerslagen van voorbewuste werkzaamheid. Wel moet - en kan - de ruimteleer van Kant verschillende correcties ondergaan, doordat Kant niet genoeg onderscheiden heeft 1o. tusschen de kategorieele, voorbewuste werkzaamheid (blinde Function der Seele) en haar resultaat of effect, de ruimtelijkheid van de waarneemsels; 2o. tusschen de ruimtelijkheidsaanschouwing en de, uit formeele eigenschappen door abstractie en latere combinatie afgeleide, begrippen; 3o. tusschen de vraag naar de al of niet apriorische herkomst en de vraag naar een eventueele transcendenteele, d.i. het van het bewustzijn ònafhankelijke of bewustzijnstranscendente aangaande bruikbaarheid of representatiewaarde. Het door elkaar spelen van deze verwarringen betreffende a) de ontleding van het kenvermogen, b) de waardeering van psychologische feitelijkheden en c) het eventueele Ding-an-sich, maakt de ‘transcendentale Aesthetik’ tot een intellectueele puzzle. Maar dat alles neemt niet weg, dat het opstellen van de theorie en het zoo al niet wijzen, dan toch aanduiden van een weg, om die te verheffen tot een wetenschappelijk houdbare hypothese, een van de geniaalste en verst-reikende gedachten is geweest, die we kennen. Het inzicht: dit huis, deze stad, die zon is een spinsel van gewaarwordingen en voorbewuste werkzaamheid, hebben we in zijn wetenschappelijken vorm te danken aan Kant.
Evenals alle geniale gedachten is ook deze bijna belachelijk eenvoudig, zoodat iemand, die ze in haar laatgevonden vanzelfsprekendheid goed in zich heeft opgenomen, nauwelijks begrijpt, dat er zooveel om en voor te doen is geweest, en onwillekeurig denkt: zoo iets evidents had ik zelf ook wel gevonden. Er is een eigenaardig zelfbedrog in de taxeering van het nu-evidente. Elk kind, ook al heeft het nooit van de aswenteling van de aarde gehoord, is overtuigd dat de zon, die van morgen, en de zon, die gisteren opkwam, de maan van dezen avond en de maan van voor drie weken, dezelfde zon en dezelfde maan zijn; maar Lucretius vond dit volstrekt niet zoo duidelijk: hij laat de mogelijkheid open, dat | |
[pagina 401]
| |
elke zon en elke maan op nieuw uit vuurkiemen ontstaat. Elk kind spreekt van ‘een dier’, ‘een boom’, en het vinden of liever het ontstaan vroeger van die begrippen stond gelijk met een geweldige evolutie van den geest. We groeien op in zekerheden, waarvan we niet bedenken, dat ze eenmaal reusachtige ontdekkingen zijn geweest. Is nu een wetenschappelijk inzicht tot iets vertrouwds geworden, even vertrouwd als vroeger de zon, de maan, even vertrouwd als Boom, Dier, dan kost het achteraf moeite, er nog iets bizonders in te zien. Wat is eigenlijk evidenter, dan dat het bewustzijn nooit het bewustzijnstranscendente omspannen kan en dat de meening van het tegendeel op niet veel meer berust dan op een vrij onnoozele vergelijking van het bewustzijn met een stolp, die ik over de dingen heenzet, om de zijnden tot gekenden te maken? Wat is duidelijker dan dat het bewustzijn dan ook niet de bestaans- of eventueele veranderingswijzen van het bewustzijnstranscendente omvat en dat de bestaans- en veranderingsvormen of -voorwaarden van het wél omspannene een bewustzijnsaangelegenheid is? Dat dit alles vanzelfsprekend is, blijkt ten overvloede uit de reductio ad absurdum van de (alleen paedagogisch nuttige) kritiek, die de natuurwetenschap, inclusief de zenuwphysiologie, oefenen op de meening, dat ik de werkelijke, d.i. van mijn bewustzijn onafhankelijke dingen door zien, voelen, hooren, proeven en ruiken in mijn bewustzijn zou krijgen. Want als de natuurwetenschap de schijnbaar massieve dingen, to pleon, doet uiteenstuiven tot evenwichtsstelsels van punctueele onzienlijkheden, wanneer ze bewijst dat, wat ik aanraking of tasten noem, afstandsvermindering is tot ongenaakbare, hypothetische eenheden, dat ik niet de Dingen zie maar het teruggekaatste licht, geen lichtstof maar een undulatie, geen undulatie aan het dingoppervlak maar op zijn vroegst een undulatie vóór, of roffel op, het netvlies, geen roffel op het netvlies maar chemische decompositie in het netvlies, geen decompositie in het netvlies maar in de ganglien, niet in de ganglien maar in de hersencellen, wanneer ze dus bewijst dat ik, als iets van het bewustzijnstranscendente in het bewustzijn kon doordringen, niets zou waarnemen dan bewegingen van hersenmoleculen, dat ik dus een razend snelle trilling zou waarnemen, terwijl ik zeg: ik zie groen, dan blijkt onmiddellijk de onwaarheid. Het bewustzijn omvat in de waarneming geen werkelijke, d.i. van het bewustzijn onafhankelijke Dingen, maar eigen toestanden of bepaaldheden. Maar nu vervalt kritiek en bewijs, want beide gingen uit van de tegenovergestelde meening; door dat netvlies en zenuwvezel en hersencel zelf mijn bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden zijn, door de substantiekategorie tot ‘dingen’ verstoffelijkt, vervallen de physische en physiologische argumenten. Maar nu ik de bewustzijnsnatuur van deze kamer, dit huis, deze stad, het uit gewaarwordingen en voorbewuste werkzaamheid geweven zijn van dit wereldstuk inzie, dringen zich twee eng samenhangende en tot elkaar te herleiden vragen naar voren. | |
[pagina 402]
| |
Ten eerste: zoolang dit alles, sarvam idam, gold voor werkelijkheid, d.w.z. voor iets, dat onafhankelijk van mijn slapen of waken blijft wat het is, of verandert, zoolang ik in 't bizonder mijn ‘menschenlichamen’-genoemde bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden in hun intramentaal, ‘ruimte’-geheeten verhoudingsschema hield voor van mijn bewustzijn onafhankelijke wezens, zoolang was het gebruik gerechtvaardigd van allerlei begrippen, waarvan de beteekenis nu twijfelachtig wordt. Deze zinnen: ik zie de tafel, ik hoor menschen, hadden vroeger in mijn vóórkritische periode de bedoeling om de volgende (gewaande) feitelijkheid te beschrijven: aan den eenen kant, en wel meteen ruimtelijk: dáár, van alle waarneming, van alle denken onafhankelijke dingen, een tafel en menschenlichamen; aan den anderen kant, eveneens ook ruimtelijk: hier, een ander van alle waarnemen en denken onafhankelijk menschenlichaam, dat in een moeilijk te vatten verband staat met het waarnemend en denkend Ik; en tusschen dit Ik aan den eenen kant en die tafel en die menschenlichamen aan den anderen kant een relatie, die ik waarnemen noem; door bemiddeling van mijn oogen en ooren-hier is er verkeer tusschen Ik en niet-Ik, die aan elkaar vastzitten zooals ja en neen; ik noem het eene subject, het andere object en het verband tusschen de twee zien en hooren. Maar nu ik weet, dat hier en daar bewustzijnsaangelegenheden zijn evenals het voorafgaan van c aan cis en van cis aan d, wat mag of moet ik nu, als ik zeg: ik zie de tafel, ik hoor de menschen, denken bij die woorden? Ten tweede: wat is het verschil tusschen een gedroomde tafel en een waargenomen tafel, tusschen de in mijn bewustzijnsruimte-dáár gelocalizeerde menschen als waarnemingen en de in diezelfde bewustzijnsruimte gelocalizeerde menschen als droombeelden? Tusschen waarneemsel en droombeeld kan ik nog inschakelen nabeeld, illusie en hallucinatie. Alle vijf zijn bewustzijnsbepaaldheden of -inhouden: wat is het verschil ertusschen? Ik moet hierbij wel bedenken, dat ik het begrip droom nu niet meer mag gebruiken met deprecieerende bijbedoeling. Vroeger, toen ik meende, dat in dit bewustzijnshier een van mijn bewustzijn onafhankelijk Ding was, sprak ik van maar een droom. Tot dit maar heb ik voorloopig geen recht meer; wat het bewustzijn, als zich gelijkblijvende vorm, omvat, nam. zijn inhouden, of anders gezegd, het bewustzijn als concrete eenheid van vorm en inhoud, laat allerlei onderscheidingen toe: gewaarwordingen met hun extensiteit en intensiteit, waarneemsels, die ik ‘dingen’ noem, herinneringsvoorstellingen, fantazievoorstellingen, nabeelden, illusies, hallucinaties, droomvoorstellingen; begrippen en hun combinaties tot gedachten; gevoelens en emoties van allerlei soort; en schijnbaar ook strevingen. Hiervan hooren de waarneemsels, de herinnerings-, fantazie- en droomvoorstellingen, de nabeelden, illusies en hallucinaties bij elkaar; ze hebben het gekleurd zijn, de ruimtelijke uitbreidingen en het gelocalizeerd zijn in mijn bewustzijnsruimte gemeen. Als ik nu, terwijl ik weet, dat mijn heele | |
[pagina 403]
| |
bewustzijnsinhoud, inclusief de ‘massieve dingen’, spinsels zijn van gewaarwordingen en apriorische werkzaamheid, wier intellectueele bepaaldheid in het bewustzijn vertegenwoordigd wordt door de kategorieën, toch nog spreek van maar een nabeeld, maar een droom, moet ik wel bedenken, dat ik als onderscheidingsgrond niet meer mag opgeven, dat de waargenomen tafel wel dáár is, ook als ik hem niet zie. Als ik het zijn van de waargenomen tafel of van het tafelwaarneemsel nu toch beschouwde als niet een zijn bij de gratie van mijn bewustzijn, maar als een van mijn bewustzijn onafhankelijk zijn, zou ik terugglijden tot voorkritische naïeveteit. Aan den anderen kant kan ik niet nalaten te onderscheiden tusschen waken en droomen. Ook al redeneer ik mezelf nog zoo fraai voor, dat mijn totaal concreet bewustzijn-nu uit bewustzijnsbepaaldheden bestaat, die met dezelfde maat moeten gemeten worden, en dat de dwang, waarmee sommige van die bewustzijnsbepaaldheden zich opdringen als van ander allooi, evengoed weer een bewustzijnsverschijnsel is als boosheid of vroolijkheid, dat helpt me niets: ik blijf de lamp-daar als ‘waargenomen ding’ beschouwen, als iets heel anders dan de lamp-daar als nabeeld, hallucinatie of droombeeld. Nu kan ik zeggen: zou dit misschien daaraan liggen, dat in 't geval van een waargenomen lamp-daar die speciale bewustzijnsbepaaldheid kan optreden, die ik noem aanraking? Maar wanneer ik beschrijf, wat er dan eigenlijk gebeurt, krijg ik dit: het weefselGa naar voetnoot(*) van gewaarwordingen en kategorieën, dat ik noem: vinger, en het andere weefsel van andere gewaarwordingen en dezelfde kategorieën, dat ik noem: lamp, deze, door het denken twee-geworden, dingen komen tot elkaar in die ‘ruimtelijk’-genoemde, binnen het bewustzijn verblijvende, verhouding, die samengaat met de klankgewaarwording of spreekbewegingsgewaarwording op of tegen-aan, en tegelijk daarmee dringt zich een gewaarwording naar voren, die tot het materiaal had kunnen hooren voor een begrip, dat vastzit aan de klank- of spreekbewegingsgewaarwording: aanraking. Gesteld dus, dat mijn neiging, om de waargenomen lamp-daar te beschouwen als van ander maaksel dan het nabeeld lamp-daar, een gevolg is van mijn verwachting, dat er een ‘aanraking’-genoemde bewustzijnstoestand of -inhoud of -bepaaldheid zal optreden na bepaalde bewegingsgewaarwordingen, dan verplaatst zich de moeilijkheid, want nu vraag ik: hoe kom ik er toe, onder de vele gewaarwordingen die eene zoo te protegeeren en te houden voor iets heel aparts, en vooral weer: wat bedoel ik met dat ‘aparts’? Nu kan ik zeggen: de bewegingsgewaarwordingen hangen nauw samen met mijn wil; en het ophouden van de bewegingsgewaarwordingen, waarvan de productie verhinderd wordt, bewijst me de begrensdheid van mijn wil; het ‘aparte’ van de geziene lamp-daar tegenover het nabeeld: lamp-daar zit dus hierin, dat | |
[pagina 404]
| |
me bij de eene wel, bij de andere niet, de begrensdheid van mijn wil zal blijken. Maar het komt me voor, dat deze redeneering niet deugt. Ten eerste ondervind ik de begrensdheid van mijn wil ook aan de hardnekkigheid, waarmee zoowel de geziene lamp als het nabeeld: lamp, zich tegen al mijn pogingen, om ze weg te dringen uit mijn bewustzijn, verzetten, en de hardnekkigheid van het nabeeld: lamp-daar is zelfs nog grooter; bij den ‘aanraking’-genoemden bewustzijnsinhoud blijkt mijn wilsbegrensdheid alleen daarom opvallender, omdat daarbij tegelijk een verloop van bewegingsgewaarwordingen ophoudt, wat ik interpreteer als een ‘belemmerd worden.’ Ten tweede bestaan er wel degelijk tasthallucinaties en worden ook droombewegingen op gevoelige manier verhinderd. Ik zou dus op de vraag: wat is het verschil tusschen de ‘waargenomen’ lamp-daar en het nabeeld of de hallucinatie: lamp-daar? - alleen kunnen antwoorden: het verschil zit hierin, dat bij het nabeeld: lamp-daar zeker. niet, bij de hallucinatie: lamp-daar waarschijnlijk of misschien niet, bij den droom: lamp-daar misschien wel, en bij de waarneming: lamp-daar zeker wel een aanrakingsgewaarwording zal optreden. Maar nu is het duidelijk, dat het verschil alleen gradueel is; in al die gevallen, waarin gezichtsbeeld en tastgewaarwording tegelijk of na elkaar zijn opgetreden, zou ik volgens deze opvatting overtuigd moeten zijn, een ‘werkelijk ding’ te hebben gezien of gevoeld. Maar dat is niet zoo; ook al ben ik op 't oogenblik van de schijnbare waarneming ervan overtuigd geweest, later zeg ik: het was maar een hallucinatie, maar een droom. Wat beteekent nu dit maar? Psychologisch is er geen verschil, dat een tegenstelling rechtvaardigt: waarin bestaat dan het verschil? Nu kan ik zeggen: alleen de zoogenaamde waarnemingen staan met elkaar in doorloopend verband, de bewustzijnsbepaaldheden, die geen waarnemingen zijn, niet; er is wetmatigheid in de eene, niet in de andere; de eene zijn vaak te voorspellen, de andere niet. Maar dit deugt ook niet. Ten eerste is er in de wereld van de dingen alleen daardoor wetmatigheid, dat ik begin met die dingen niet te houden voor wat ze zijn, maar voor van alle waarnemen en denken ònafhankelijke, d.i. werkelijke bestaanheden. Zoodra ik me herinner, dat ze even bewustzijnsimmanent zijn als vroolijkheid, boosheid, zie ik, dat er veel minder verband tusschen is dan tusschen de termen van een redeneering of tusschen voorstelling, wensch en bewegingsgewaarwording, die ik dus volgens het samenhangs- of wetmatigheidscriterium veel eerder moest houden voor onafhankelijke werkelijkheid. Alleen omdat ik vroeger in mijn vóórkritische periode overtuigd was, dat in een van mijn waarneming onafhankelijke wereldruimte een van mijn waarneming onafhankelijke, massieve aarde zich beweegt, ben ik tot de overtuiging van een wetmatigheid gekomen; de waarneemsels, genomen als wat ze zijn: mijn bewustzijnsaangelegenheden, laten al heel weinig wetmatigheid zien. Bovendien is 't dwaasheid, op de vraag: wat is het verschil tus- | |
[pagina 405]
| |
schen de waargenomen lamp-daar en het nabeeld enz. lamp-daar? - te antwoorden: het verschil zit hierin, dat de waargenomen lamp-daar met soortgelijke waarneemsels (lucifer) tot een wetmatig geheel is vervlochten. Laat ik me even terugdenken naar mijn vóórkritische meening, dat dáár van mijn bewustzijn onafhankelijke dieren loopen, en vragen: wat is het verschil in organisatie tusschen een mier en een musch? Heb ik dan een bevredigend antwoord, wanneer ik zeg: het verschil in organisatie zit hierin, dat de mieren in een geordend, op een staat gelijkend, gezelschap leven? En deze vergelijking is nog veel te gunstig, omdat er (op dat standpunt) wel verband zal zijn tusschen organisatie en staatsleven. Op de vraag: wat is het verschil tusschen A en P? - verwacht ik een ander antwoord dan: A is met B, C, D, enz. vervlochten in een wetmatig verband, P niet; zoolang ik niet weet, wat het soortverschil is van B, C, D, enz. en P, laat de inlichting, dat A met B, C enz. verbonden is, me even wijs. Het schijnbaar herleiden van het verschil tusschen waken en droomen tot een verschil in verband is, voor zoover het deugt, niet anders dan een verklaring van het woord of taalgeluid waken, en voor zoover het meer is dan een lexicografische verklaring, deugt het niet, omdat het alleen een bizonderheid vermeldt, waardoor ik achteraf symptomatisch kan bepalen, tot welke groep van voorstellingen het hoort of gehoord heeft. Natuurlijk helpt het me ook niet, of ik me beroep op de getuigenissen van ‘andere menschen’; ik weet immers, dat, wat ik ‘die werkelijke menschen-daar’ noem, eveneens niet anders zijn dan mijn bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden, evengoed als de gehoorde geluiden en de daarbij optredende gedachten; te meenen dat deze, plotseling met klankgewaarwordingen optredende, gedachten een waarborg zouden kunnen zijn, is niets dan een stuiptrekking van de nog niet heelemaal vernietigde vóórkritische naïeveteit.
Nu moet ik oppassen. Heel verleidelijk is het, in plaats van de vraag te beantwoorden: ‘Wat mag ik nu nog bedoelen met: ik zie een tafel, ik hoor menschen?’ en de daarmee samenhangende en in hoofdzaak gelijkwaardige vraag: ‘Wat is het verschil tusschen waargenomen lamp-daar en nabeeld lamp-daar?’, het feit, dat ik zoogenaamde dingen waarneem, te gaan verklaren uit het Ik alleen, dat immers tegelijk met zijn objecten het eenige zekere is. Juist omdat ik weet, dat denkbeeldig is gebleken, wat ik vroeger voor zeker hield, ben ik geneigd, niets meer te maken te willen hebben met ònzekerheden en, uitgaande van het zekere, ‘deze dingen-hier’ af te leiden uit een eigenmachtig Ik. Het Ik is niet te betwijfelen, het voorstelling of bewustzijnsinhoud of bewustzijnsbepaaldheid of Ik-moment zijn van ‘deze dingen-hier’ is ook niet te betwijfelen, en ‘dit boek van Kant’ is zelfs een weefsel van gewaarwordingen, gedachten en betrekkingen. Maar voor één ding moet ik oppassen: dat de theorie, die ik ga te | |
[pagina 406]
| |
voorschijn spinnen, niet botst tegen dit feit, dat ik ook als denkend mensch overtuigd blijf, dat er onafhankelijk van deze gedachten-nu meer gedachtenstelsels bestaan of veranderen, die van deze gedachten-nu volkomen onafhankelijk zijn. Gesteld, ik systematizeer alles nog zoo mooi; gesteld, het lukt me bijv., beginnend met het reine zijn, via een lange doordenking terecht en terug te komen bij het stelsel van begrippen, wier zelfontvouwing bij het reine zijn begon, dan blijft het toch bij me vast staan, dat deze dialectische evolutie niet alleen in mij of met mij plaats heeft, maar dat daarmee overeenkomende begrippen-reeksen in andere bewustzijnssferen worden opgewekt, zoodra die andere bewustzijnssferen met hun begrippenwerelden tot mijn bewustzijnssfeer in die relatie komen, waardoor ontstaat wat met een belachelijk-onjuisten term ‘gedachtenwisseling’ heet. Ik zal daarvan zoo vast overtuigd zijn, dat ik met het genoeglijk zelfgevoel van een Nieuw-Hegeliaan ‘de’ menschen onderscheid in ezels, die niets, en in denkende wezens, die alles, d.i. mij begrijpen. Deze zekerheid nu, dat tijdens mijn slaap die Johanneïsche krisis van de kinderen des lichts en de kinderen der duisternis voortgaat, heb ik die te danken aan de doordenking van zijn, niets, worden enz. tot aan den absoluten geest toe? Neen, zonder eenigen twijfel: neen. Ik kan 't me wel wijsmaken: de woorden zijn geduldig en weerloos; maar 't is niet zoo. Die zekerheid heeft me geen oogenblik verlaten. Alleen doordat ik verzekerd bleef, dat onafhankelijk van mijn denken systemen van gedachten en individueel gesloten gevoelswerelden bestonden of werden of veranderden, alleen daardoor had ik de gemoedsrust, die noodig was om een wijze te worden. Wanneer ik eenmaal niet alleen als van buiten geleerd lesje maar als diepe zekerheid deze waarheid doorheb: wat het nu philosofeerend bewustzijn omvat, zijn zijn bewustzijnsinhouden; wat ik denk, zijn mijn gedachten; wat ik noem ‘de geziene en getaste dingen’, zijn producten van gewaarwordingen en ‘denk’-resultaten, (waarbij 't er niets toe doet, of dit inzicht al of niet is opgetreden na een bewustzijnsbepaaldheid, die ik noem: ‘dit boek van Kant’); als ik dat goed doorheb, dan is 't zelfbedrog te meenen, dat ik rustig over zijn, niets, worden, iets, eenheid enz. ben gaan peinzen, om een antwoord te vinden op de nu onafwijsbare vraag: maar bestaat of verandert er dan niets behalve de nu optredende ‘dingen’-genoemde, bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden? Ik ben nu, ondanks mijn kritiek, evengoed als vroeger in mijn vóórkritischen tijd, overtuigd, dat er denkende wezens bestaan of veranderen, onafhankelijk daarvan of deze gedachten-nu optreden of niet. Als ik niet nu dadelijk mezelf een antwoord geef op de vraag: maar wat is dan het verschil tusschen waarneemsel en bijv. nabeeld, en wat mag ik nog bedoelen met: ik zie de tafel, ik hoor een mensch? - dan bega ik een intellectueele oneerlijkheid. Want in die overtuiging ligt het een of ander antwoord ingewikkeld, en het is plicht, het antwoord dat ik mezelf | |
[pagina 407]
| |
halfbewust geef, naar het volle bewustzijn te voorschijn te pellen. Ik wil immers overeenstemming tusschen leer en leven, te meer wanneer het leven, waarmee de theorie zal overeenstemmen, zelf tot het gedachtenleven hoort. Ik hoef niet, terwijl ik een kadetje eet, rekenschap af te leggen daarvan, wat ik nu eigenlijk volgens mijn philosofische hypotheze of redelijke zelfverzekerdheid doe, maar wel moet ik de gedachte of overtuiging erkennen, die geïmpliceerd ligt in wat ik als denkend mensch doe, wanneer ik bijv. als Nieuw-Hegeliaan een lezing houd. Daarom moet ik, nu ik de bewustzijnsnatuur inzie van wat ik de ‘werkelijke dingen’ noemde, de verleiding om aan het construeeren te trekken weerstaan. Ik moet het feit erkennen, dat ondanks dit inzicht mijn overtuiging niet is overwonnen, dat onafhankelijk van deze gedachten-nu andere gedachtenstelsels bestaan of worden of veranderen. Niet een beschouwing, hoe iets worden of veranderen kan, niet een doordenken van wat in het begrip: worden eventueel wordt gedacht, is in de eerste plaats aan de beurt, maar nà de erkentenis van dat bewustzijnsfeit de erkentenis, dat ik de gedachte-inhoud van dat bewustzijnsfeit, accepteer, en een heldere formuleering van de gedachte of overtuiging of onderstelling, die hierbij meer of minder bewust werkzaam is. Dit nu is niets anders dan de gedachte of onderstelling van Dinge-an-sich, waarmee als keerzij samengaat de gedachte of onderstelling, dat deze ‘waargenomen dingen’-genoemde bewustzijnsbepaaldheden symbolen of representanten zijn van dat, wat onafhankelijk van het al of niet door een bewustzijnsbepaaldheid gerepresenteerd of gesymboliseerd worden, voortgaat te gebeuren of te worden of te veranderen, waarbij de begrippen: gebeuren, worden, veranderen zelf bewustzijnsrepresentanten of symbolen zijn van hun bewustzijnstranscendente correlaten. Wat gebeurt er namelijk, wanneer ik, populair uitgedrukt, met iemand spreek? Krijg ik dan zijn gedachten te hooren en hij de mijne? Bestaat er feitelijk een gedachtenwisseling? Neen. In het met de klankgewaarwording of klankherinnering: ‘ruimte’ geassocieerd uiteenhoudings- en ordeningsschema van sommige bewustzijnsbepaaldheden, in diezelfde bewustzijns- of voorstellingsruimte, waarin ook droomfiguren en nabeelden optreden, treedt een door de ‘stof’-gedachte tot een ding gemaakte voorstelling op, die had kunnen hooren tot het materiaal voor het begrip: menschenlichaam; hiermee gaan samen bijv. deze klankgewaarwordingen: ‘Woordspeling is de hoogste werkelijkheid.’ Is dit nu de gedachte van een ander? Natuurlijk niet. Het is evengoed mijn gedachte als de nu optredende, die samengaat met de klankgewaarwordingen: ‘Woordspeling is niet de hoogste werkelijkheid’. Het verschil zit hierin, dat ik de eerste gedachte: ‘Woorspeling is de hoogste werkelijkheid’, hoewel het mijn gedachte is en blijft, zoolang ik het denk, beschouw als representant van een door mijn bewustzijn niet te | |
[pagina 408]
| |
omvatten denken in een andere bewustzijnssfeer; en deze door mijn bewustzijn niet te omvatten gedachte, die een bestanddeel of product of phase is van een andere bewustzijnssfeer, is het Ding-an-sich van (of bij) mijn gedachte: ‘Woordspeling is de hoogste werkelijkheid.’ Ik druk dit uit door te zeggen: ‘Ik ken zijn gedachte’, waarmee ik niet bedoel, dat ik zijn gedachte omspan of dat zijn gedachte een bestanddeel is van mijn gedachtenleven, maar dat ik mijn gedachte beschouw als vertegenwoordigende of afspiegelende de gedachte van een ander. Hier hebben we nu een voorbeeld van de toepassing van het begrip: Ding-an-sich met zijn keerzij, het begrip: vertegenwoordiging of representant. Ik beschouw mijn gedachte: ‘Woordspeling is de hoogste werkelijkheid’ als een signaal, dat er onafhankelijk van mijn bewustzijn een gedachtenstelsel bestaat of verandert of gedacht wordt of zich denkt, dat als het mét mijn gedachtenstelsel door één bewustzijn omspannen en vergeleken werd, in dit omspannend bewustzijn tot deze gedachte zou leiden: ‘ze zijn verschillend.’ Want ook dit moet ik goed bedenken, dat ik de representant en het gerepresenteerde niet vergelijken kan; ik kan niet zijn gedachte naast de mijne leggen en zoo uitmaken, of ze overeenstemmen. Dat ik dit niet kan, blijkt bizonder duidelijk in die gevallen, waarin we ‘elkaar niet begrijpen’. A kan alleen daardoor ontdekken, dat B hem ‘niet begrepen heeft’, d.w.z. dat B de gedachte van hem, A, op zóó'n manier gereproduceerd of afgespiegeld heeft, dat een A's en B's gedachten omspannend bewustzijn tot het oordeel zou komen: ‘ze zijn verschillend’, alleen dáárdoor, dat hij, B, de reproductie of afspiegeling of representatie, die in A optreedt, op zijn beurt weer afspiegelt, en nu die representatie op de tweede macht met het origineel vergelijkt. Of hierbij de verschillende afspiegelingen door een eventueel omvattend bewustzijn ‘gelijk’ zouden worden genoemd, is natuurlijk nooit met zekerheid uit te maken; er is hier niets meer te bereiken dan waarschijnlijkheid. Wanneer ik nu de gedachte: ‘Woordspeling is de hoogste werkelijkheid’ beschouw als een representant van een bestanddeel of phase of moment van een bewustzijnssfeer, die van de mijne onafhankelijk is, dan mag ik de door de ‘stof’-gedachte tot lichaam verzelfstandigde voorstelling in mijn bewustzijnsruimte en de klankgewaarwordingen, die tegelijk met, of iets voor, de representant in mijn bewustzijn optreden, niet beschouwen als gelijkwaardig met een droomfiguur (of nabeeld enz.) en droomklanken (klankhallucinaties). Mijn overtuiging, dat die gedachte van mij een representant is, staat en valt met de overtuiging, dat ook die gezichtsvoorstelling en die klankgewaarwordingen representanten zijn. Om te mogen aannemen, dat er van mijn waken of slapen onafhankelijke gedachtenstelsels bestaan, moet ik aannemen, dat die bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden, die ik noem ‘de waargenomen lichamen-daar’ evengoed vertegenwoordigingswaarde hebben. Het gezochte verschil tusschen de waargenomen lamp-daar en het nabeeld lamp-daar zit dan | |
[pagina 409]
| |
hierin, dat de waargenomen lamp-daar verklapt, dat (niet dáár, in mijn bewustzijnsruimte, in het ordeningsschema van mijn bewustzijnsbepaaldheden, maar dat) er evenwijdig met het waarneemsel bestaat of verandert een iets, dat volkomen onafhankelijk daarvan is, of het al dan niet door mijn ‘waargenomen lamp’-genoemde bewustzijnsbepaaldheid wordt afgespiegeld of gerepresenteerd, terwijl het nabeeld lamp-daar het niet verklapt, maar voorliegt. Dit iets, dat door de vele waargenomen lampen in de vele bewustzijnsruimten wordt gesignaleerd, is het Ding-an-sich van ‘deze lamp’. Het Ding-an-sich van mijn ‘deze lamp’-genoemde bewustzijnsbepaaldheid zit niet daar: de Nieuw-Hegeliaansche bestrijders van het Ding-an-sich maken zich de zaak heel gemakkelijk, door het voor te stellen alsof volgens den voorstander in zijn bewustzijns-dáár, in zijn intramentaal ordeningsschema van zijn ‘waargenomen dingen’-genoemde bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden een spookachtig Ding-an-sich zou zitten. Deze bestrijding is voor een deel daaruit te verklaren, dat de bestrijder zelf, evenals sommige verdedigers, de bewustzijnsnatuur van zijn waargenomen tafel in zijn bewustzijns-dáár vergeet, zóó dat ‘de’ tafel iets van zijn bewustzijn onafhankelijks en alleen de waarneming, als zoogenaamd zielebeeld, zijn bewustzijnsbepaaldheid schijnt. Dit terugglijden uit het kritisch inzicht, dat ‘deze harde, koude tafel’ bewustzijnsinhoud of -bepaaldheid is, naar de voorkritische overtuiging, dat hij een van mijn bewustzijnssfeer ònafhankelijke bestaandheid is, die op de een of andere manier een wel tot mijn bewustzijnssfeer hoorende, ‘waarneming’ genoemde voorstelling opwekt, vinden we telkens bij Kant, en is in allerlei vormen onder allerlei formuleeringen bij veel schrijvers terug te vinden. Op deze inconsequentie steunt de Nieuw-Hegeliaansche bestrijder bizonder graag dàn, wanneer de bewustzijnsnatuur, het als 't ware uit droomstof geweven zijn van wat hij ‘zijn waargenomen dingen’ noemt, hem zelf niet heelemaal helder is. Opmerkelijk is de naïeveteit, waarmee sommigen spreken over ‘de waarneembaarheid’, als concretum, als som van ‘de waarneembare dingen.’ Waarneembaar is dat, wat waargenomen kan worden; wat waargenomen kan worden, hoeft niet waargenomen te worden en is onafhankelijk daarvan, of het al dan niet waargenomen wordt. Wie dus over het waarneembare spreekt, neemt aan, dat er onafhankelijk van zijn, ‘waarneming’-genoemde bewustzijnsbepaaldheid, onafhankelijk van dat zielebeeld, iets is of verandert. En daarin zit juist de moeielijkheid. Want is mijn waarnemingsbeeld wel mijn bewustzijnsinhoud of -bepaaldheid en ‘deze harde, koude tafel’ niet? Hoe wil ik die tegenstelling rechtvaardigen? Wanneer ik bij het waarnemingsbeeld voeg de ‘stof’-gedachte en de gedachte: ‘van mijn bewustzijn ònafhankelijke bestaandheid,’ dan krijg ik ‘deze harde, koude tafel’. Hoe kan mijn bewustzijnsinhoud, 't zij ten gevolge van voorbewuste denkwerkzaamheid, 't zij door samengedacht te worden met andere bewustzijnsinhouden, | |
[pagina 410]
| |
veranderen in iets, dat waarneembaar en dus niet dáárvan afhankelijk is, of het nu misschien ook eens waargenomen wordt? Maar wat is dan dat waarneembare, dat iets, dat (blijkens de beteekenis van het woordstuk-baar) niet noodzakelijk waargenomen wordt? Men kan zelfs betwijfelen of de ecclesia militans van het Nieuw-Hegelianisme in haar strijd tegen de, door haar zelf wel feitelijk maar niet helder bewust aanvaarde, hypothese op het woord waarnemen wel recht heeft. Verba valent usu. Waarnemen stamt uit den vóórkritischen tijd, toen iedereen het vanzelfsprekend vond, dat in de wereldruimte hier het Ik, en dáár het van alle bewustzijn onafhankelijke ding is. Nu we weten, dat deze opvatting niet te houden is, moet ook het woord waarnemen een beteekeniswijziging ondergaan, zal het in een philosofische beschouwing bruikbaar blijven. Nu is het altijd bedenkelijk, een uitdrukking te bezigen in een beteekenis, die van de oorspronkelijke, waarmee we zijn opgegroeid, sterk afwijkt, en het zou verkieslijk zijn, een uit het grieksch of het latijn afgeleide kunstterm daarvoor in de plaats te stellen. Ondertusschen heeft dat zijn aesthetische bezwaren, en we zullen dus beter doen, ter vermijding van leelijke geleerdheid de gebruikelijke woorden en uitdrukkingen aan te houden; maar dit is, en hierop leg ik grooten nadruk, alleen dàn geoorloofd, wanneer we eerst op ondubbelzinnige wijs hebben omschreven, welk begrip we nu aan dat hollandsche taalgeluid vasthaken; daardoor wordt het hollandsche woord een philosofische kunstterm, evengoed als een uit grieksche of latijnsche taalgeluiden samengesteld woord, waarbij de gedachte wèl kan worden opgemaakt zonder uitdrukkelijke definitie. Mocht het dan blijken, dat het aanwenden van die, volgens de definitie met de oorspronkelijke waarde weinig overeenstemmende term voor schrijver of lezer gevaarlijk wordt, doordat er verwarring ontstaat tusschen die oorspronkelijke, door lang vóórkritisch gebruik geläufig geworden èn de nieuwe, door het philosofeerend bewustzijn er aan vastgehaakte beteekenis, dan verdient het, als we liever niet tot grieksche of latijnsche maaksels willen overgaan, aanbeveling, althans in druk de optische symbolen van de taalgeluiden door indices te merken, zoodat èn schrijver èn lezer voortdurend er aan herinnerd worden, waarover het eigenlijk gaat. Algemeene regels zijn hiervoor natuurlijk niet te geven, wanneer dat wèl, wanneer het niet noodig is; de verleiding tot terugglippen naar onkritische overtuigingen is niet in alle gevallen even sterk. Passen we dit toe op waarneembaar. In waarnemen (zelfs afgezien van -baar) ligt opgesloten dat, onafhankelijk van het bewustzijn, iets is of bestaat of verandert, dat door bemiddeling van het een of ander proces in het bewustzijn wordt opgenomen; dit is de naïef-realistische beteekenis van het woord; wie dit ontkent, moet Hollandsch gaan leeren, wat aan veel Nieuw-Hegelianen sterk kan worden aangeraden. Deze onafhankelijkheid wordt door de waarde van het woordstuk -baar bizonder duidelijk erkend. Zoodra nu iemand het woord in een heel | |
[pagina 411]
| |
andere beteekenis gebruikt, bijv. doordat hij een van zijn en anderer menschen of dieren bewustzijn onafhankelijk bestaan of worden niet aanneemt, dan dient hij dat erbij te zeggen, om zichzelf en anderen niet voor den gek te houden. Het nalaten hiervan is de door nog niet gerechtvaardigde woordspeling als wijsheid aangeprezen grondfout van de Nieuw-Hegelianen; en de vele zotte tegenspraken, waarin bijv. Bolland zich vastspartelt en die niets, niets hoegenaamd te maken hebben met een eeuwige, dialectische rede-noodzakelijkheid, vinden hun verklaring in dat verzuim. Ze gebruiken eerst zonder eenige definitie een Hollandsch geluid, in de beteekenis of gedachtewaarde waarvan overtuigingen ingewikkeld liggen, die ze dankbaar opstrijken; een tijdje later stuiven ze, net alsof er niets gebeurd was, met het blikken sabeltje van hun dialectiek op de onhoudbaarheid af van datgene, wat ze vroeger blijkens hun woordgebruik en blijkens hun met dat woordgebruik overeenstemmende daden (boeken schrijven en lezingen houden om de ongeloovigen te bekeeren) zelf hebben aangenomen. Ik spreek hier niet over de denkmoeilijkheden van begrippen als veranderen, differentiaal-quotient enz., bij de behandeling waarvan de vraag naar de waarde van de dialectische methode heel stellig discussiabel is, maar over de met dialectiek niets te maken hebbende absurditeiten, die natuurlijk dán optreden, wanneer men, na gracelijk het voordeel te hebben aanvaard, dat het gebruik van een Hollandsch taalgeluid oplevert, als men het niet definieert en blijkbaar in gangbaren zin opvat, dáárna zijn eigen zoogenaamd dialectisch doordachte begripsbepaaldheden eraan ophangt.
Met den term Ding-an-sich staat het geval anders; het belang van het ware geloof brengt nu mee, wél te definieeren, en 't liefst zoo dwaas mogelijk: het Ding-an-sich zou achter de waarneembare wereld zitten, of, zooals Bolland het uitdrukt, aan de ommezij van 't ding voor mij; een bizondere voorliefde voor ruimtelijke formuleeringen komt daarbij voor den dag, wat geen wonder is, omdat de gedachte dan behoorlijk ridicuul wordt en gemakkelijk als ‘onhoudbaar’ kan worden aangetoond. Deze voorliefde is zoo sterk, dat bijv. Bolland, als hij voorgeeftGa naar voetnoot(*) een plaats van Hartmann te vertalen, de door Hartmann vermeden ruimtelijke formuleering eigenmachtig bij wijze van (schijnbare) toelichting eraan toevoegt, omdat door die redelijkheid de waardeloosheid van de vermeende weerlegging minder evident wordt. Heel graag haakt men ook allerlei andere gedachten aan den term, zoodat het Ding-an-sich het relatielooze of samenhanglooze wordt. Maar te vergeefs zoekt men in al dat geredeneer naar een zweem van argumentatie tegen de houdbaarheid van het Ding-an-sich als datgene, dat door den ‘waargenomen ding’-genoemden bewustzijnsinhoud of -bepaaldheid wordt verraden, gesignaleerd, verklapt of gesymbolizeerd, afgespiegeld, vertegenwoordigd. De Nieuw-Hegeliaansche bestrijding is in zoover te excuseeren, als bij veel schrijvers, o.a. bij Kant, opvattingen voorkomen, | |
[pagina 412]
| |
die inderdaad niet te redden zijn; maar niet te excuseeren is het, een opvatting, die door geen van de bezwaren wordt getroffen, o.a. die van Hartmann, òf te negeeren òf, als negeeren niet meer lukt, te verminken. En, als het te excuseeren is, dan toch alleen door de overweging, dat elk hartstochtelijk geloof nu eenmaal het intellect verblindt. Een frappant voorbeeld van onjuistheid vinden we in de overigens heel aardige brochure van den heer Grondijs: ‘Het Kantische Ding-an-sich, als logische slotsom der ervaring, wordt voor latere denkers, zooals Schopenhauer en Hartmann tot de hoogste realiteit, waaruit de wereld emaneert’ (pag. 13). Wanneer iemand, die Hartmann kent, zich ging aftobben, om voor diens gedachten een ideaal-verkeerde formuleering te vinden, zou hij niet licht beter slagen dan de heer Grondijs, die hier inderdaad het hoogst bereikbare in onjuistheid presteert.
Iedereen dus, die van zijn bewustzijnssfeer onafhankelijke gedachtenstelsels aanneemt, neemt daardoor Dinge-an-sich aan. Zoodra hij de gedachten, die hij beschouwt als representanten van gedachten, die van zijn reproducties onafhankelijk zijn, gaat groepeeren tot stelsels, om ook in die stelsels representanten te hebben van systemen, die voortgaan met gedacht te worden of zich te denken, ook wanneer hij ze niet afspiegelt, dan wordt hij bij die groepeering geleid door verschillen in de klankgewaarwordingen of de gezichtsvoorstellingen, die tegelijk met zijn, als reproducties of vertegenwoordigingen beschouwde, gedachten optreden. Daarom is het evident onjuist, wanneer Bolland zegt, dat iemand die ‘begrijpt’, ‘dat de denkbaarheid waarneembaarheid en het subject het object (vooronderstelt)’ en dat ‘in de veeleenige werkelijkheid alle bepaling en bepaaldheid wederkeerig (is)’, dat zoo'n gelukkige ‘een ding op zichzelf’ achter of buiten het ‘ding voor hem’ kan ontberen, al zal hij er weinig tegen hebben, de dingen om hem heen als voorwerpen zijner waarneming teekenen in zijn bewustzijn te noemen, teekenen wier beteekenis het onwaarneembare wezen is. De Nieuw-Hegeliaan, die u met de noodige minachting voor de herhaalde en geweldige inspanning van Kant om tot klaarheid te komen aangaande het verschil tusschen schijn en verschijning - dit verschil nam. zooals wij het nu kunnen aangeven, dat deze meubels, dit huis, deze stad, die maan, al die harde, koude, gekleurde dingen, als mijn bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden uit hetzelfde materiaal en door dezelfde denkwerkzaamheid geweven als nabeelden enz., verklappen of signaleeren dat, niet dáár in mijn voorstellingsruimte, waarin ook de nabeelden optreden, maar dat er, onafhankelijk van die verklappende symbolen, van die ‘werkelijke dingen’-genoemde bewustzijnsbepaaldheden, transcendente ietsen daarmee evenwijdig bestaan of veranderen, terwijl mijn andere, ‘nabeelden, droomen enz.’-genoemde bewustzijnsbepaaldheden het niet verklappen, maar voorliegen - wanneer die Nieuw-Hegeliaan, dus, alleen de idealistische voortzetting van Kant voor ‘het ware’ houdend | |
[pagina 413]
| |
en niet ziende, dat die tot een veelzijdiger wereldbeschouwing moet worden aangevuld en gecorrigeerd door een uitwerking van de realistische bestanddeelen van Kant, u het geloofsdogma tracht aan te praten, dat het gebruik maken van de meerwaardigheid van allerlei taalgeluiden de hoogste wetenschap en als zoodanig de hoogste werkelijkheid is, wát is dan zijn bedoeling daarmee veranderingen te bewerken in het Wezen? of veranderingen te bewerken in aparte gedachtenstelsels? Als hij van een niet-Nieuw-Hegeliaan, d.i. van een ezel, tracht te maken een aanbidder van de woordspeling, d.i. een wijze, waarop is dan in de eerste plaats zijn inspanning gericht: op het eeuwige, of op het voorbijgaande? Zonder eenigen twijfel op het laatste, op de Dinge-an-sich, d.w.z. de prototypen, van zijn gedachtenstelsels, die hij beschouwt als representanten van gedachtenstelsels, die volkomen onafhankelijk van zijn bewustzijnssfeer gedacht worden of zich denken. Dat die gedachtenstelsels omvat worden in, of functies zijn van, een gemeenschappelijk Wezen, is een metaphysische onderstelling, in de formuleering en uitwerking waarvan allerlei opvattingen mogelijk zijn. Om veranderingen te willen aanbrengen in bewustzijnssferen, die van de zijne onafhankelijk zijn, moet hij vóór alles de kennistheoretische hypothese aanvaard hebben van het Ding-an-sich; eerst daarna en daardoor kan hij optreden als verdediger van de een of andere metaphysische hypothese. En omdat de meening of onderstelling of overtuiging, dat er van zijn bewustzijnssfeer onafhankelijke gedachtenstelsels gedacht worden of zich denken, staat en valt met de onderstelling, dat ook zijn: ‘menschenlichamen-daar’-genoemde bewustzijnsbepaaldheden symbolen zijn van onafhankelijke Bestaandheden of Veranderlijkheden; omdat zijn vele systeemafspiegelingen berusten op zijn vele ‘menschen’-genoemde waarneemsels, moet hij, voordat hij als verdediger kan optreden van onverschillig welke metaphysische overtuiging, zooal niet hardop en helder bewust, dan toch bij zichzelf en nevelachtig hebben aangenomen, dat niet dáár, in het ‘ruimte’-genoemd schema van zijn gezichtsvoorstellingen, maar dat er ietsen bestaan of veranderen, onafhankelijk daarvan of ze door zijn ‘werkelijke menschenlichamen-dáár’ worden gerepresenteerd; want alleen door die onderstelling heeft hij het recht, de systeemvoorstellingen, die hij als zoogenaamd wakend mensch heeft, te onderscheiden van de systeemvoorstellingen die hij had, toen hij droomde, dat hij disputeerde met een verstandigen ezel. Zoo ligt in het doen van den Nieuw-Hegeliaan dezelfde overtuiging geïmpliceerd, die hij uit, wanneer hij op de eerste pagina's van zijn zelfverheerlijking spreekt over ‘de waarneembaarheid’; in doen en spreken dezelfde, achter schijndialectiek vergeefs weggemoffelde en door canonizeering van de taalgrap vergeefs verdedigde kritiekloosheid. In het voorafgaande heb ik getracht de halfbewuste redeneeringen, wier nevelachtigheid de kritiekloosheid van zijn doen voor een deel verklaren, naar het bewustzijn te erueeren. | |
[pagina 414]
| |
De Nieuw-Hegeliaan aanvaardt dus de hypothese van het Ding-an-sich, zooals Hartmann die bedoelt; maar omdat hij zich de redeneering, die er toe leidt, niet helder bewust is en uit de terminologie van Kant met al haar tegenspraken alleen dàt oppikt, wat hij in de onhelderheid van zijn denken gebruiken kan, spreekt hij van het Wezen, dat in en als het andere van het Ik tegelijk, en onscheidbaar verbonden, met het Ik verschijnt. Het ongelukkige woord ‘Erscheinung’ heeft veel op zijn geweten, doordat het verschijnsel en verschijning beteekent. Zoodra de vraag naar een eventueele representatie- of alarmschelwaarde van mijn ‘werkelijke, harde, koude dingen’-genoemde bewustzijnsbepaaldheden met de vraag naar het blijvende, eeuwige Wezen, zoodra m.a.w. kennistheorie met metaphysica verward wordt, ligt het voor de hand, dat ik ‘deze dingen hier’ als de Erscheinung of verschijning van het Wezen beschouw. Zoodra ik daarentegen de twee vragen uiteenhoud, omdat ik me duidelijk maak, wat ik bedoel met het verschil tusschen de bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden van het waken en die van het droomen, zoodra ik m.a.w. de Dinge-an-sich aanneem als voorwaarde om te blijven gelooven in, van mijn bewustzijnssfeer onafhankelijke, gedachtenstelsels, moet ik, als ik gronden heb voor de onderstelling, dat mijn begrip: ‘Wezen als blijvende eenheid achter of in de veranderlijke veelheid’ evengoed vertegenwoordigingswaarde heeft als mijn begrip: ‘veranderlijke veelheid’, oppassen, dat ik het metaphysisch begrippenpaar: ‘Wezen en verschijning’ niet verwar met het kennistheoretisch begrippenpaar: ‘Ding-an-sich en bewustzijnsrepresentant’. Om dit te verduidelijken aan het voorbeeld, waarmee ik begonnen ben de onafwijsbaarheid aan te toonen van Dinge-an-sich als van mijn bewustzijnssfeer onafhankelijke correlaten van mijn bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden: ik kan zeer zeker onderstellen, dat de vele gedachtenstelsels, die ik beschouw als de prototypen van mijn reproducties of representaties, evenals mijn gedachtenstelsel, omvat zijn in, of functies of differentieeringen zijn van, een Wezen, dat zijn rijkdom daarin auslebt: Aus dem Kelche dieses Geisterreiches schäumt ihm seine Unendlichkeit; dan kan ik de verhouding tusschen dit in alle verandering identische èn zijn voorbijgaande phasen opvatten als de verhouding tusschen Wezen en Verschijning. Maar het zou belachelijk zijn, wanneer ik de verhouding tusschen het gerepresenteerde en het representeerende, tusschen Ding-an-sich en bewustzijnssymbool, ging noemen ‘de verhouding van Wezen en Verschijning’. Die andere bewustzijnssferen, resp. die andere gedachtenstelsels, bestaan of veranderen of denken of worden gedacht of denken zich, onafhankelijk daarvan, of ze in mijn bewustzijn worden vertegenwoordigd; en het heeft geen zin, te zeggen, dat in mijn reproductie van Heijmans' gedachten die gedachten van Heijmans verschijnen. Wanneer ik overtuigd ben, dat ook tijdens mijn slaap, niet dáár, in mijn bewustzijnsruimte - want dáár zit dan misschien een tijger, de herinnerings- | |
[pagina 415]
| |
voorstelling waarvan ik later de herinneringsvoorstelling zal noemen van een maar gedroomden tijger - maar dat er (ook niet overblijft, maar) bestaat of verandert een iets, dat nu in mijn bewustzijnsinhoud of -bepaaldheid: ‘die werkelijke lamp-dáár’ wordt vertegenwoordigd, ook dan leidt het tot misverstand te zeggen: die waargenomen, warme, harde lamp-dáár is een verschijning van het Wezen. Dit is daarom onzuiver, omdat het van mijn bewustzijn onafhankelijke iets, dat het bewustzijnstranscendente pendant is van die warme, harde lamp-dáár, niet het Wezen is, zoo zonder eenige bijvoeging, maar het Wezen in de een of andere Einschränkung, m.a.w. een meer of minder constante werkzaamheid of groep van werkzaamheden van het Wezen. Die warme, harde lamp-daar mag ik eerst dan een verschijning noemen, zoodra ik me met die, van mijn bewustzijn onafhankelijke werkzaamheid of groep van werkzaamheden niet wensch te bemoeien. Zoo is ook elk nabeeld, elke droomfiguur een verschijning van het Wezen. Maar ik wilde immers weten: wat is het verschil tusschen die verschijning van het Wezen, die ik noem: waargenomen lamp-daar, en die verschijning van het Wezen, die ik noem: nabeeid-lamp-daar. Want ik bleef ondanks het inzicht in de bewustzijnsnatuur van al die ‘werkelijke dingen’ onderscheid maken tusschen de voorwerpen van het wakend waarnemen en de andere bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden. Dit verschil, het aannemen waarvan op niet of halfbewuste processen berustte, formuleerde ik door te zeggen: die verschijningen van het Wezen, die ik noem: de werkelijke dingen-daar, beschouw ik als alarmsignalen van Dinge-an-sich, die met hun signaleerende symbolen evenwijdig bestaan of veranderen, zonder ervan in 't minst afhankelijk te zijn; de nabeelden enz. daarentegen beschouw ik als loos alarm. Dan is 't dus ook verkeerd, te zeggen: het door mijn ‘waargenomen dingen’-genoemde bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden gesymbolizeerde is het Wezen, maar dit moet zijn: dat gesymbolizeerde is een functie of werkzaamheid of verschijning van het Wezen; deze verschijning of werkzaamheid of manifestatie of ontvouwing, vyakti, is als het door mijn ‘werkelijk ding-dáár’ in mijn bewustzijn gesignaleerde of gesymbolizeerde het Ding-an-sich van dat ding. Beter zou het zijn, te zeggen, bij dat ding, mits bij niet plaatselijk wordt genomen; want daardoor zouden we het Nieuw-Hegeliaansch plezier in verkeerde interpretatie opwekken. We kunnen dan nu het voorafgaande samenvatten als volgt. Het Wezen verschijnt als mijn bewustzijn met zijn inhouden of bepaaldheden, als Ik met al die harde, warme, koude, gekleurde enz. dingen, die mijn zoogenaamde waarnemings-‘wereld’ vormen, en met al mijn herinnerings-, fantasie- en droomvoorstellingen, met mijn begrippen en mijn gevoelens, emoties, wenschen. Het Wezen verschijnt verder als uw bewustzijnswereld, met uw zon, uw begrippen, uw emoties enz. Het Wezen verschijnt verder als de eene Natuur, die onafhankelijk van | |
[pagina 416]
| |
mijn zon in mijn bewustzijnsruimte, waarin even goed als die ‘werkelijke’ zon nabeelden optreden, en onafhankelijk van uw zon in uw bewustzijnsruimte, voortgaat te veranderen. Die Natuur bevat, of bestaat uit, of is een systeem van, de Dinge-an-sich als Bestaandheden of Veranderlijkheden, onafhankelijk daarvan of ze in mijn bewustzijn, als mijn bewustzijnsbepaaldheid, in mijn ‘ruimte’-genoemd uiteenhoudings- en ordeningsschema vertegenwoordigd of gesignaleerd of gesymbolizeerd worden door die roode, harde bessen tusschen die groene bladeren aan dien werkelijken boom-daar, dan wel in àndere bewustzijnssferen, in andere bewustzijnsruimten door groene, harde bessen worden vertegenwoordigd. De tweede bewering: ‘het Wezen verschijnt ook als uw bewustzijnswereld’, steunt feitelijk op de derde: ‘het Wezen verschijnt ook als de ééne Natuur’. Als ik het laatste niet aanneem, als ik bijv. niet aanneem dat datgene, wat vertegenwoordigd wordt door mijn bewustzijnsinhoud of -bepaaldheid, die ik noem: ‘Jan Pietersen-daar’, en datgene dat vertegenwoordigd wordt door mijn bewustzijnsbepaaldheid, die ik noem: ‘Pieter Jansen-hier’, ‘verschillend’ of ‘anders’ zouden geoordeeld worden door een bewustzijn, dat ze eventueel omvatte, tot twee maakte en vergeleek, dan zou ik niet het recht hebben sommige van mijn gedachten te vereenigen tot een groep, die ik beschouw als mijn bewustzijnsrepresentant of vertegenwoordiger van een gedachtenstelsel: Jan Pietersen, en andere gedachten van me te vereenigen tot een groep, waardoor het gedachtenstelsel: Pieter Jansen wordt vertegenwoordigd. Ik heb, niettegenstaande de logische prioriteit van de derde, toch de tweede bewering laten voorafgaan, omdat ik via het beter bekende wilde voortgaan tot het minder bekende. Ik heb nam. grond voor de onderstelling, dat mijn gedachtenstelsel, dat ik beschouw als in mijn bewustzijn te vertegenwoordigen een gedachtenstelsel: Jan Pietersen, door een zoowel het origineel als mijn afspiegeling eventueel omvattend en vergelijkend bewustzijn eerder ‘overeenkomstig er mee’ zou worden geoordeeld, dan mijn bewustzijnsbepaaldheid: het lichaam van Jan Pietersen, en het van mijn bewustzijn onafhankelijke iets, het Ding-an-sich.
De begripsverwarring en de absurditeiten, die we bijv. bij Bolland vinden en die hoegenaamd niets te maken hebben met de dialectische eenheid van tegendeelen, komen voor een deel voort uit den ongelukkigen term: het Ding-an-sich van deze tafel, of den nog ongelukkiger term: deze tafel an sich, of de termen: het Ding-an-sich achter het Ding-für-mich. Zonder eenigen twijfel is Kant in deze de hoofdschuldige, hoewel er plaatsen genoeg zijn, waar de juistere opvatting te voorschijn komt tegenover de onhoudbare opvatting, die in de genoemde terminologie uitgedrukt is. Wanneer Gabler spreekt over de ‘heimtückische Welt’, die geheimzinnig zou spoken achter ‘deze dingen’; | |
[pagina 417]
| |
wanneer Hegel spreekt over die Sachen an sich, ‘die hinter der Erscheinung wie unbändige Thiere hinter dem Busch der Erscheinung liegen’; wanneer de Nieuw-Hegelianen dezelfde opvatting overnemen en daarna, net alsof ze iets heel bizonders vertelden, de evidente onjuistheid ervan aantoonen, dan is daarmee niets gezegd tegen de onvermijdelijke en ook door elken ‘wijze’ aanvaarde hypothese van de Dinge-an-sich, als bewustzijnstranscendente pendanten van mijn, van uw ‘waargenomen dingen’-genoemde bewustzijnsbepaaldheden. Het vreemd verschijnsel, dat de eene Natuur, die tegenover de vele bewustzijnsnaturen, elk met haar zon in haar bewustzijns-daar, staat als het systeem van de Dinge-an-sich tegenover de vele representanten of symbolen, en tegenover de eenheid, die we niet kunnen nalaten aan te nemen, als de verschijning tegenover het Wezen, dat die eene Natuur ontkend wordt met argumenten, waarvan het een nog weer dwazer is en tot nog weer kinderachtiger woordspelinkjes dwingt dan het ander, verklaar ik uit de halve bewustheid van de redeneering, waardoor iemand, die de bewustzijnsnatuur, het uit droommateriaal gesponnen zijn van zijn ‘waargenomen dingen’, inziet, aan solipsistisch voorstellingsillusionisme ontsnapt; (want wie het niet heeft ingezien, de naïeve realist, begrijpt heelemaal niet, waarom 't hier gaat). Ieder philosofeerend mensch, die het wèl doorheeft, moet een modus vivendi trachten te vinden met het solipsisme, dat hem opgesloten houdt binnen de spokende cel van zijn Ik. Hoe een Nieuw-Hegeliaan het solipsisme te woord staat, moet nog steeds blijken; Bolland's poging in Denken en Werkelijkheid blijkt bij analyse (Krit. Stud. pag. 178-186) een opeenvolging van verwarringen en denkfouten, en verder is me niet bekend, dat eenig leerling van hem getracht heeft de ernstige en gewichtige vraag te behandelen met de nauwkeurigheid die ze verdient. Ook hier dezelfde bewusteloosheid als bij de vraag, die een andere formuleering ervoor is: wat is het verschil tusschen waarneemsel en nabeeld, droom enz.? Laat vooral niemand meenen, dat door Kant of Fichte of Hegel de zaak tot een oplossing is gebracht; zelfs al was het waar, wat Fischer roemt van Kant, dat hij in zijn deductie van de reine verstandsbegrippen, bewezen heeft, dat onze gemeenschappelijke aanschouwingswereld door ons gemeenschappelijk, van allerlei individueele bizonderheden vrij en rein bewustzijn of Ik of transcendentale bewustzijnseenheid, wordt voortgebracht, dan ligt in dat gebruik van ons en gemeenschappelijk opgesloten, dat er een veelheid van individueele bewustzijnssferen bestaat (of verandert), onafhankelijk van de mijne; en de groote vraag is juist, welke onderstelling ik maken moet, om die veelheid te mogen aannemen, waardoor ik eerst van ons en van gemeenschappelijk mag spreken. Het komt mij voor, dat Kant ten onrechte van verstandsbegrippen heeft gesproken en ten onrechte het uitgangspunt van die handelingen, wier intellectueele bepaaldheid door de ‘kategorieën’-genoemde begrippen wordt voorgesteld, heeft beschouwd | |
[pagina 418]
| |
als een rein bewustzijn of Ik. Die handelingen, waardoor deze dingen, deze gekleurde, harde, koude, werkelijke dingen-hier als bewustzijnsbepaaldheden worden voortgebracht, zijn onbewust, zooals de opvolgers van Kant hebben ingezien; maar dan vervalt ook het recht, datgene, waarin die handelingen zijn vervat of waardoor ze zijn omvat, voor een bewustzijn of Ik te houden. Ook op dit punt is Kant door verschillende opvolgers gecorrigeerd, zoodat ik het niet noodig vond, daarop terug te komen. Maar in elk geval staan we voor deze vraag, die elk philosofeerend bewustzijn voor zich zelf moet beantwoorden: onder welke voorwaarde mag ik aannemen, (zooals ik feitelijk doe), dat er van mijn denken onafhankelijke gedachtenstelsels bestaan of veranderen? Ik herinner me gesprekken, waarbij heldere gezichtsvoorstellingen, duidelijke klankgewaarwordingen en scherpe localisatie in mijn bewustzijnsruimte optraden: die herinneringen beschouw ik nu als herinneringen of reproducties van ‘maar’ droomen: wat bedoel ik met dit maar? en onder welke voorwaarde is het gerechtvaardigd? Ik zie geen andere voorwaarde dan deze, dat er onder mijn bewustzijnsbepaaldheden enkele zijn, die vertegenwoordigings- of symbolische waarde hebben; dit vertegenwoordigde of gesymbolizeerde is het Ding-an-sich van (of bij mits niet ruimtelijk in den zin van naast of aan den achterkant) mijn bewustzijnsbepaaldheid. Deze bewustzijnsbepaaldheden zijn Erscheinungen in den zin van verschijnselen; ze zijn ook Erscheinungen in den zin van verschijningen, verschijningen nam. van datgene, dat het van mijn bewustzijn onafhankelijke correlaat is van mijn begrippen: blijvende eenheid in veranderende veelheid. Om het nog eens te verduidelijken aan het zooeven genoemde voorbeeld: Ik denk een bepaald gedachtenstelsel en noem dit: ‘het systeem van Heymans’; het is mijn bewustzijnsinhoud of -bepaaldheid, maar ik beschouw het als representant van een, ook tijdens mijn niet-denken bestaand of gedachtwordend stelsel, en voor zoover ik meen, dat een, zoowel het prototyp als zijn representant eventueel omspannend en vergelijkend bewustzijn ze overeenkomstig zou noemen, druk ik dit uit door te zeggen: ‘ik ken het systeem van Heymans’. Maar bij de groepeering van déze gedachten tot representant van Heymans' systeem en van ándere gedachten tot representant van Hartmann's systeem, word ik geleid door andere bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden, die ik noem: ‘dit witte, koude boek hier’, ‘dat warme menschenlichaam daar’; als dus deze ‘dingen’-genoemde bewustzijnsbepaaldheden geen representatieve waarde hebben, vervalt mijn recht tot de daar net genoemde verdeeling en onderstelling; om die te kunnen vasthouden, neem ik aan, dat ook ‘die dingen’ Bestaandheden of Veranderlijkheden vertegenwoordigen, die niet dáár in mijn bewustzijnsruimte bestaan of veranderen, waarin ook nabeelden optreden en waar de pijn wordt gevoeld nadat, naïef realistisch gezegd, een lichaamsdeel is geamputeerd. Deze, door mijn bewustzijnsbepaaldheden: ‘boeken, menschenlichamen’ | |
[pagina 419]
| |
vertegenwoordigde Bestaandheden of Veranderlijkheden zijn de Dinge-an-sich van (of bij) die boeken of menschen. Ook deze Dinge-an-sich zijn verschijningen van het Wezen, waarbij ik een verband onderstel tusschen deze en de zooeven genoemde soort van verschijningen, (nam. de bewustzijnsverschijnselen). Evenals het Wezen ook in mijn, in uw bewustzijnsverschijnselen, bijv. in mijn waargenomen tafel, in uw waargenomen tafel werkzaam is en dus mijn bewustzijnsverschijnselen, uw bewustzijnsverschijnselen, verschijningen van het Wezen zijn, zoo is ook het Wezen Ding-an-sich, maar alleen Ding-an-sich van mijn begrip, van uw begrip: Wezen. Zooveel waarnemende menschen als er zijn (of veranderen), evenveel gele, warme zonnen staan er in evenveel bewustzijnsruimten (als ordeningsschema's van een bepaald soort bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden): er is (of verandert) daarentegen één Ding-an-sich van al die bewustzijnszonnen, dat tot al die zonnen staat, zooals het systeem Heymans tot de vele representaties ervan. Zooveel philosofeerende menschen er zijn, evenveel begrippen: ‘Wezen’ zijn er of worden gedacht of denken zich; aan deze begrippen beantwoordt één correlaat, als blijvende eenheid in de veranderende veelheid van individueele bewustzijnsverschijnselen en bewustzijnstranscendente waarnemingscorrelaten. Van mijn gele, warme zon dáár is of verandert er een correlaat; van mijn begrip: Wezen functioneert een correlaat; deze beide correlaten zijn Dinge-an-sich, want zoolang ik van correlaten en bewustzijnssymbolen spreek, zoolang spreek ik als kennistheoreticus. Maar die Dinge-an-sich, die met elkaar de eene Natuur vormen, staan tot het Ding-an-sich of het correlaat van mijn begrip: Wezen als verschijning tot het verschijnende. Omdat nu ook in mijn, in uw bewustzijnsverschijnselen het correlaat van mijn begrip, van uw begrip: Wezen verschijnt, valt alleen bij dezen bewustzijnsinhoud of -bepaaldheid de representant samen met de verschijning. Bij de andere bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden is dit niet zoo: die gele, warme zon dáár in mijn bewustzijnsruimte is, evenals elk feit, een verschijning van het wezen, maar het is niet een representant van het Wezen, zoo zonder eenige bijvoeging, maar van een werkzaamheid of werkzaamheidsgroep van het Wezen; doordat die werkzaamheidsgroep een gesloten geheel is, treden in de vele bewustzijnssferen, in de vele bewustzijnsruimten, de vele zonnen met doorloopende onderlinge overeenkomstigheid op. Doordat er nu grond is voor de onderstelling, dat er verband is tusschen datgene, dat vertegenwoordigd wordt door mijn bewustzijnsbepaaldheid: ‘dat warme menschenlichaam dáár’, en een gedachtensysteem, mijn vertegenwoordiging waarvan ik noem: ‘zijn gedachten’, kunnen we aannemen, dat er verband is tusschen de Bestaandheden of Veranderlijkheden, die vertegenwoordigd worden door diè bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden, die ik noem: mijn oogen, zenuwen enz. hier, de zon daar, m.a.w. tusschen de Dinge-an-sich van mijn oogen, hersens enz. en het Ding-an-sich van mijn gele, warme zon. Eveneens is er grond voor de onderstelling, dat ook de Ik-gedachten | |
[pagina 420]
| |
vertegenwoordigingswaarde hebben, dat ze nam. als bewustzijnsbepaaldheden representeeren diè gesloten groepen van handelingen of werkzaamheden van het Wezen, die met andere werkzaamheidsgroepen (nam. de Dinge-an-sich van ‘de lichamen-hier’ en ‘de zon daar’, allebei individueele bewustzijnsinhouden) de vele bewustzijnswerelden voortbrengen. Die handelingen of werkzaamheden zijn dan onbewust en deze zin: ‘Ik zie de zon’ geeft in bewuste gedachten een symbolische representatie van een onbewust verloop. De intellectueele bepaaldheid of de gedragslijn van die onbewuste handelingen, die in de vele bewustzijnssferen gesignaleerd of vertegenwoordigd worden door de vele Ik-gedachten, wordt in die bewustzijnssferen vertegenwoordigd door de kategorieën-genoemde begrippen; en omdat het hetzelfde Wezen is, dat werkzaam is zoowel in die, door de vele Ik-gedachten vertegenwoordigde, handelingsgroepen als in die handelingsgroepen, die het ééne ‘Natuursysteem’ vormen (het Ding-an-sich van de vele gele, warme zonnen, het Ding-an-sich van de vele blauwe manen enz.), daarom is er doorloopende overeenstemming tusschen de gebeurtenissen in de vele bewustzijnsnaturen onderling en tusschen die bewustzijnsnaturen aan den eenen kant en het eene Natuurverloop aan den anderen kant. Deze zin: ‘Er is overeenstemming tusschen’ beteekent, zooals ik vroeger heb gezegd: Een bewustzijn, dat eventueel die vele bewustzijnsnaturen en het eene Natuurverloop omspande, zou tot het oordeel komen: er is overeenstemming tusschen; en de overtuiging, dat dit het geval zou zijn, vindt haar uitdrukking in den term: natuurkennis. Die groepen van werkzaamheden, zoowel de Dinge-an-sich van de vele Ik-gedachten, als het Ding-an-sich van de vele bewustzijnsnaturen, staan tot datgene, dat zich en zijn rijkdom daarin auslebt, als de verschijningen tot het Wezen; deze onbewuste werkzaamheidsgroepen zijn het prius van de vele bewustzijnswerelden, met hun vele bewustzijnsnaturen en hun, dikwijls tegelijk daarmee optredende, begrippen. Deze vele begrippenwerelden zijn dus een verschijning van het Wezen om zoo te zeggen op de tweede macht, vermittelt namelijk door die werkzaamheidsgroepen, die de Dinge-an-sich zijn van de vele Ik-gedachten en van de vele bewustzijnsnaturen in de vele bewustzijnsruimten. Ook de Nieuw-Hegeliaan erkent de wetmatigheid van de natuur. Van welke natuur? Van zijn zon, zijn boomen? Dat zijn zijn bewustzijnsbepaaldheden, die, doorzien als zoodanig, geen wetmatigheid vertoonen. Of van zijn zon, zijn boomen, als tegelijk algemeene, menschheitliche waarneemsels? Dit blijkt onjuist te zijn al door het simpele feit, dat het aantal of althans de graad van kleurverschillen varieert. ‘Die gemeinsame Sinnenwelt’ is een fictie; in mijn Sinnenwelt komt rood wel voor, in een andere niet, in een derde geen violet enz. Of van zijn begrippen: boom, dier, die dikwijls tegelijk optreden met, en als 't ware gelegd worden over, zijn onnoembare bewustzijnsbepaaldheden? Maar ook die begrippen zijn zijn bewustzijnsaangelegenheden; | |
[pagina 421]
| |
ze ontwikkelen zich langzaam, vervagen bij aesthetische natuurbeschouwing, worden helderder en scherper bij natuurloos nadenken en verdwijnen, wanneer hij slaapt. Hoe kan hij dan spreken van de natuur? Niets anders dan het naïef realisme zit hierachter, zooals evident blijkt uit de vraag, die Bolland een eenzijdig verstandsmensch - d.i. iemand, die onderscheid maakt tusschen ernstige wetenschap en kinderlijke woordspelinkjes - laat stellen: wat er zou overblijven van de wereld, als er geen mensch was, om een wereld te denken? Deze geweldig-dwaze vraag neemt Bolland over en geeft er ook een antwoord op, dat even onnoozel is als de vraag zelf, zooals ik heb aangetoond (Absol. Ideal. pag. 170-178). De groote fout van de vraag zit in de onkritische, naïeve uitdrukkingen: de wereld, een wereld, overblijven; uit Bolland's antwoord blijkt, dat hij de naïeveteit ervan niet inziet. Wie met het solipsisme niet heeft afgerekend en niet heeft geformuleerd, waarin het verschil bestaat, het feitelijk door hem erkend verschil, tusschen waarneemsel en maar een nabeeld, maar een droom; wie onkritisch en zonder recht te weten, onder welke voorwaarden hij het màg, de natuur aanneemt en daarna, al is 't dan ook uit vrees om zich al te belachelijk te maken, in weifelende zinnen haar als een menschheidsproduct voorstelt, komt natuurlijk tot tegenspraken, die gelijkwaardig zijn met bijv. deze: van middag om vier uur ben ik uit den Haag gegaan en van middag om vier uur wandelde ik in het Vondelspark, tegenspraken, die zelfs het redelijke Hollandsch niet kan wegbambergen en die we bij de Nieuw-Hegelianen telkens vinden, wanneer ze spreken over de natuur.
Het komt mij voor, dat al die jammerlijke verwarring alleen op te heffen is door het solipsisme te woord te staan, dat in elk philosofeerend mensch onmiddellijk aan de beurt is, zoodra hij de bewustzijnsnatuur inziet van zijn zoogenaamde ‘waargenomen dingen.’ Dan duikt de vraag op naar het verschil tusschen gelijksoortige bewustzijnsbepaaldheden en treedt de overtuiging op van Dinge-an-sich. Daarom ben ik op dit punt uitvoeriger geweest, waardoor de definitie tegelijk een rechtvaardiging werd. Over het verband tusschen de Dinge-an-sich en hun in de vele bewustzijnssferen optredende signalen of symbolen of vertegenwoordigingen, zoo ook over de eventueele representatiewaarde van verschillende (soort-)begrippen (metaphysisch idealisme), is hiermee niets gepresumeerd. Den Haag. Dr. J.A. der Mouw. |
|