De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
De remonstrantsche troebelen te Kampen in de XVIIde eeuw.De oorzaak en het verloop van de Remonstrantsche twisten in de XVIIde eeuw zijn bekend. Arminius, sinds 1602 hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de universiteit van Leiden, verkondigde leeringen, die in strijd waren met de Gereformeerde belijdenis, en vond een tegenstander in zijn ambtgenoot Gomarus, die de van de vaderen overgeleverde waarheid handhaafde. Beiden hadden hun aanhang en weldra waren de Hervormden in twee partijen verdeeld: Gomaristen en Arminianen, ook genaamd Contra-remonstranten en Remonstranten. Maar de strijd bleef niet tot de kerk beperkt: hij plantte zich over op politiek terrein, waar hij belichaamd werd in Maurits en Oldenbarnevelt. Aanvankelijk hadden de Remonstranten de macht in handen en in 't begin van de XVIIde eeuw was de toestand zóó, dat de Contra-remonstranten op allerlei wijzen bemoeilijkt werden in het houden van hun godsdienstoefeningen, en hun leeraars van de kansels werden geweerd. Wat bleef den verongelijkten anders over dan de kerkgebouwen prijs te geven en in huizen en schuren samen te komen? Maar ook dit werd hun belet en de deelnemers aan dergelijke samenkomsten werden met geldboeten en ontpoortering gestraft! Zóó was de algemeene toestand in het land. Mede te deelen, hoe het daarmede gesteld was in de stad Kampen; eenige bijzonderheden te vermelden aangaande het verdere verloop dier onzalige twisten binnen deze veste, en het lot te verhalen van eenige personen, die er bij betrokken waren, is het doel van de hier volgende bladzijden. Al dadelijk kan worden geconstateerd, dat het in Kampen niet anders toeging dan in de andere deelen van het land: de Arminianen hadden ook hier de macht in handen, en de handhavers van de oude leer zagen zich ook in deze stad van de kerken beroofd; zij moesten zich zien te behelpen en mochten het toezien, dat Remonstrantsche predikanten als Samuel Naeranus, Johannes van der Heyden, Thomas Goswinus en anderen voor de gemeente optraden. De eenig overgebleven rechtzinnige predikant was Daniel de Souter. Toch bleef alles tamelijk rustig tot het jaar 1615, omtrent welken tijd de partijen heftiger tegen elkander begonnen op te treden. In het | |
[pagina 379]
| |
begin van dit jaar hadden er twistingen plaats naar aanleiding van een preek over de Predestinatie, door een der predikanten gehouden. Schepenen en Raden lieten de predikanten benevens eenige lidmaten voor zich komen op het raadhuis en waarschuwden de predikanten ernstig zich van disputen over dit leerstuk op den kansel te onthouden. De ouderlingen, diakenen en andere lidmaten werden vermaand ‘om sich toe entholden van alle hoege dispuyten die haere verstanden verre passeren ende te boven gaan.’ Evenwel, de gemoederen waren aan het gisten en waren niet zoo gemakkelijk tot bedaren te brengen. Dit bleek in Juni van hetzelfde jaar, toen Dominus Souterius een predikatie tegen de Remonstranten gehouden had en deswege na afloop van den dienst werd uitgescholden en uitgejouwd, waarop een algemeen straatgevecht volgde. Drie belhamels werden in hechtenis genomen, maar den volgenden dag, tengevolge van de dreigende houding van een aantal Remonstranten, weder losgelaten. Een maand daarna begaf Souterius zich naar Haarlem, terwijl in zijn plaats werd beroepen Wilhelmus Stephani, hofprediker van den vorst van BrandenburgGa naar voetnoot(*). De predikanten intusschen konden het maar niet laten de geschilpunten in zake den godsdienst te bespreken, weshalve er een plakkaat verscheen, uitgevaardigd door Ridderschap en steden, waarbij dit zoowel op den kansel als in geschriften verboden werd. Gevolg hiervan was, dat dominus Stephani, die de rechtzinnige gevoelens was toegedaan en zich aan dit verbod niet wilde onderwerpen, reeds in 1616 de stad verliet. In de jaren 1616 en '17 werd de toestand in het land zóó, dat de Contra-remonstranten, vooral in Holland en Utrecht, aan wezenlijke vervolging blootstonden. Hun samenkomsten werden verstoord en zij, die er aan deelnamen, met boeten, gevangenis en verbanning gestraft. Allerwegen werden doleerende kerken gesticht, ook hier in Kampen, waar de predikanten zoowel als de overheid de Remonstrantsche gevoelens waren toegedaan. Prins Maurits, die openlijk de partij der Contra-remonstranten gekozen had, drong aan op het houden van een nationale synode, opdat de kerkelijke geschillen ook door een kerkelijke vergadering zouden worden beslecht. Den 21sten April 1618 schreef de Prins hierover aan de stad, maar den 25sten d.a.v. besloten burgemeesteren, schepenen en raad en de gezworene gemeente niet te bewilligen in het houden eener nationale synode, daar ze meenden, dat de godsdienstgeschillen, in stede van daardoor bijgelegd te worden, nog zouden vermeerderen, en de synode aanleiding zou geven tot grootere oneenigheden. De Prins blijft echter aanhouden, Kampen blijft volharden bij zijn weigering. De Ridderschap en de beide andere steden Zwolle en Deventer | |
[pagina 380]
| |
slagen er ten laatste in Kampen over te halen, zoodat de raad eerst tot voorwaardelijke, en eindelijk den 5den Augustus 1618 tot onvoorwaardelijke toestemming besluit.
Intusschen was er in Kampen - gelijk ik reeds heb aangestipt - een doleerende of kruiskerk ontstaan. Een goed deel van de gemeente, dat zich niet schikken kon onder de prediking der Remonstrantsche predikanten, zonderde zich af, en velen gingen des Zondags te Hasselt en op andere plaatsen in de buurt ter kerk. In het jaar 1617 werd deze kruiskerk geïnstitueerd door Hieronimus Vogellius, predikant te Hasselt, die kort te voren een twistschrift tegen de Kamper predikanten had gericht, en werden - schoon in 't geheim - vier personen tot ouderling en vier anderen tot diakenen verkozen en in hun ambt bevestigd. Onder dezen waren twee gewezen burgemeesters en een jonkheer, waaruit valt af te leiden, dat er ook nog aanzienlijke personen tot deze ‘gemeente onder het kruis’ behoorden.Ga naar voetnoot(*) De raad der stad bleek deze zwakke gemeente niet onwelwillend gezind te zijn. Op verzoek toch van verscheidene doleerende ingezetenen om hun een kerk aan te wijzen tot uitoefening van den Gereformeerden godsdienst, stond de raad hun daartoe de Fransche kerk af en gelastte dominee Pipardus, den Waalschen predikant (die in 1620 tevens rector der Latijnsche school werd) en die de rechtzinnige leer beleed, eens des Zondags en eens in de week in het Hollandsch te prediken. Onder voorwaarde echter, dat de gemeenteleden zich als goede en gehoorzame burgers zouden gedragen, den magistraat respecteeren en afwachten de decisie der Nationale Synode. Het schijnt echter, dat van deze regeling niet veel gekomen is, want tien dagen later werd door den Raad een besluit genomen, dat voor de nieuwe gemeente nog veel gunstiger was. Den 2den September 1618 toch verschenen voor den magistraat op het raadhuis eenigen uit de burgerij en verzochten ernstelijk om een eigen kerkgebouw tot uitoefening van hun godsdienst. De magistraat besloot hierop eenparig, ter wille van de rust, den vrede en de eenigheid, ‘dat deselve dolierende ghemeynte des Sonnedaechs, sowel voor als des naemyddachs, gelijck oock des dynsdaghs en des donderdaghs inde weecke, inde Broerkercke haeren Goddesdienst exercieren ende gebruicken muegen, mits dat oock d' andre ordinaris predickdagen aldaer inder weecke nae olden gebruick mede zullen geholden worden, tertijt en soo lange die buytten kercke deser stadt behoorlick gerepareert ende geapproprieert sal weesen.’ Schepenen en raad waarschuwen tevens een ieder, elkander om der godsdienst wille niet lastig te vallen of elkander mondeling of schriftelijk te lasteren. Op deze gunstige beschikking had | |
[pagina 381]
| |
niet weinig invloed uitgeoefend een schrijven van zijn Prinselijke Excellentie, die het verzoek der Gereformeerden krachtig had gesteund. Den daarop volgenden Zondag, 6 September, hield deze kruisgemeente ‘met groote vreughde der Ghemeinte en dancksegginge tot God’ haar eerste samenkomst in haar eigen kerk, in welken dienst voor haar optrad dominus ‘Petrus Plancius P.F. bedienaer des Goddelycken woords van de Ghemeinte Christi tot Hasselt.’ Zoolang de jeugdige gemeente geen eigen predikant bezat, traden leeraars uit andere plaatsen, als Zwolle, Hasselt, Vollenhove, Deventer voor haar op, terwijl ook dominus Pipardus nu en dan den dienst des Woords voor haar waarnam. Intusschen werd ds. Vogellius door de kerk van Hasselt voor een maand aan Kampen afgestaan, terwijl men door tusschenkomst van Graaf Willem Lodewijk van Nassau en op voorspraak van Prins Maurits van Heeren Gedeputeerden van Friesland gedaan wist te krijgen, dat ds. Johannes Acronius, theologisch hoogleeraar te Franeker, voor den tijd van drie maanden aan de Kamper gemeente werd afgestaan. In 't laatst van September 1618 telde de kruisgemeente ongeveer 250 leden, onder welke notabele ingezetenen werden aangetroffen; b.v. Reynert Tengnagel, Arent Sloet, de stads-secretaris Hendrik van Hoogstraten met zijn vrouw en anderen. Den 13den November kwam de Nationale Synode, tot welker afgevaardigden ook behoorde de Contra-remonstrantsche burgemeester van Kampen Johannes van Lauwieck, ouderling van de kerk aldaar, te Dordrecht bijeen. In haar vierde zitting werd besloten, overeenkomstig het voorschrift van de Staten-Generaal, eenigen van de voornaamste en geleerdste Remonstrantsche theologen uit te noodigen om ter Synode te verschijnen, ten einde hun bezwaren kenbaar te maken en de bedenkingen, die zij tegen de Gereformeerde leer hadden, te verdedigen. Tot dezen behoorden ook twee Kamper predikanten, nl. Thomas Goswinus en Assuerus Matthisius. In de 36ste zitting, den 19den December 1618, verscheen ter Synode eene deputatie van de Gereformeerde kerk van Kampen, aan welke was toegevoegd de reeds genoemde professor Acronius. Deze hield een rede, waarin hij uiteenzette, dat te Kampen een bloeiende Gereformeerde kerk bestond, die echter in de laatste jaren door verstoring van de eenigheid der Religie leed onder een bittere verdeeldheid, terwijl degenen, die de Gereformeerde Religie standvastiglijk aankleefden, schandelijk werden verdrukt en geplaagd. Van de oorzaak van dit onheil, waaronder de Gereformeerde kerk van Kampen zuchtte en klaagde, beschuldigde hij de predikanten Thomas Goswinus, Everhardus Voskuil, Assuerus Matthisius en Johannes Schotlerus, die eenige jaren te voren nieuwe leeringen hadden ingevoerd, met de aangenomen leer ten eenenmale in strijd. In de eerste plaats beticht hij Goswinus en Voskuil een bitteren | |
[pagina 382]
| |
strijd te hebben aangebonden met hun mededienaar Daniel Souterius over eenige stukken, de leer betreffende. Deze zet hij uitvoerig uiteen en zegt, dat daardoor een droevige scheuring ontstaan is, zoodat een groot deel van de gemeente hen niet als hun herders wil erkennen. Vervolgens beschuldigt hij genoemde predikanten, dat zij door hun oproerige predikatiën niet opgehouden hebben ‘de ware Religie te schobberen, te hekelen ende met schricklijke lasteringen te bezwaren’ en het zóóver te brengen, ‘dat op ghemeene straeten eerlycke matronen met steenen, slyck ende verrotte eieren ende appelen ghemeen beworpen’ worden. Verder maakt hij gewag van de (reeds hiervoren genoemde) onlusten, die tengevolge gehad hadden, dat Daniel Souterius naar Haarlem de wijk had moeten nemen, terwijl ook Dominus Stephani de stad had moeten verlaten. Voorts deelt hij mede, dat gemelde predikanten ‘een fameus libel’ in druk gegeven hebben onder den titel ‘Oprecht ende klaer bericht der Predikanten te Campen’, waarin zij hun dwalingen ingang trachten te doen vinden bij de onkundigen en waarin zij de beste en Godzaligste leeraars der kerk openlijk tentoonstellen. Hij verzoekt, dat de Synode de vier predikanten, die dit libel onderteekend hebben, deswege tot verantwoording roepen zal. Eindelijk geeft hij als zijn gevoelen en dat zijner medegedeputeerden te kennen, dat drie van de Kamper predikanten op onwettige wijze hun plaats bekleeden en Wederrechtelijk den dienst waarnemen. Op grond van dit alles verzoekt hij de Eerwaarde Synode de vier genoemde predikanten uit hun ambt te ontzetten en aan den Edelen Magistraat en de gansche burgerij bekend te maken om hoe rechtvaardige en billijke oorzaken zulks geschiedt. En dewijl van sommigen de gruwelijke voorstellen gehoord worden, om de Gereformeerden met geweld uit de tempelen en uit de stad te verdrijven, zoo verzoekt hij, ‘dat de Eerwaardighe Synode tegenwoordiglyck tegen dit onheil en in onse gansche saecke goediglyck wille voorsien.’Ga naar voetnoot(*)
Nadat de Synode over deze aangelegenheid had beraadslaagd, werd het besluit genomen, ook de andere Kamper predikanten, Voskuil en Schotlerus, terstond op de Synode te ontbieden. Voorts werd goedgevonden, den Magistraat der stad Kampen per brief te verzoeken, de kerk in die stad tegen allen overlast te willen beschermen en die twee predikanten te gelasten, dat zij voortaan het volk tegen de voorzeide kerk met hun scheldpredikatiën niet zouden ophitsen. Het antwoord van den Magistraat werd den 12den Januari 1619 in de 56ste zitting der Synode voorgelezen. Het hield in de verzekering, dat de Magistraat zoude zorgen, dat den Contra-remonstranten geen ongelijk of smaadheid door de tegenpartij aangedaan werd; en de mede- | |
[pagina 383]
| |
deeling, dat de Remonstrantsche predikanten ernstig vermaand waren, dat zij in hun predikatiën het volk niet tegen de Gereformeerde gemeente zouden ophitsen. Verder deed de Magistraat het verzoek, aangezien reeds twee predikanten uit Kampen, nl. Goswinus en Matthisius als gedaagden op de Synode tegenwoordig waren en hij den dienst van alle vier de predikanten tegelijk niet kon missen, dat de andere twee gedaagde predikanten - Voskuil en Schotlerus - voorloopig te Kampen mochten blijven en hun de punten van beschuldiging mochten worden toegezonden, opdat zij daarop schriftelijk zouden kunnen antwoorden. Of, zoo zij absoluut ter Synode moesten verschijnen, dat dan Goswinus en Matthisius naar hun kerk mochten terugkeeren. Eenzelfde verzoek was ingekomen van den Remonstrantschen kerkeraad. Na over deze beide gelijkluidende verzoeken een tijd lang beraadslaagd te hebben, besloot de Synode daaraan niet te voldoen, maar de beide predikanten opnïeuw te citeeren. De heeren verschenen echter niet ter Synode. Schotlerus verontschuldigde zich per brief bij deze hooge vergadering wegens ziekte. Ook rechtvaardigde hij zijn weigering om naar Dordrecht te trekken in een brief, dien hij den 19den Januari aan burgemeesteren, schepenen en raden van Kampen schreef, en waarin hij te kennen gaf, dat hij ter Synode was geciteerd en zich ook wel verplicht achtte, daar te verschijnen, maar dat zijn gezondheidstoestand dit niet toeliet. Bovendien meende hij, dat de zaak in de provinciale synode reeds breedvoerig genoeg besproken was en hij dus kon volstaan met bij zijn brieven een klein boekje te voegen, waarin hij aanwees, dat hij de Godheid van Christus en Zijn voldoening, noch 't artikel van de erfzonde verzaakte, zooals men volgens zijn beweren den Remonstranten ten laste legde. Hij verzocht dus den Raad te willen bewerken, dat hij in Kampen mocht blijven. Nog kwamen er den 15den Februari ter Synode twee brieven in van Voskuil en Schotlerus, waarin zij te kennen gaven, dat zij gereed waren geweest om op reis te gaan en voor de Synode te verschijnen, maar dat zij door de kerk, tegen hun bedoeling, waren opgehouden. Zij verzochten nu, dat hun toegelaten mocht worden, hun zaak door hun mededienaars Goswinus en Matthisius, die ter Synode waren gedaagd, te doen verantwoorden en betuigden, dat zij, zooveel de leer betrof, het gevoelen, hetwelk de Remonstranten in de Haagsche conferentie hadden voorgestaan, omhelsden en dat hun leven bij allen, bij wie zij verkeerd hadden, loffelijk was. De beide predikanten werden nu van wederspannigheid beschuldigd, terwijl besloten werd aan hen en aan den Magistraat van Kampen te kennen te geven, dat den gedaagden een tijd van veertien dagen na ontvangst der brieven zou gelaten worden. Indien zij bij afloop daarvan niet verschenen waren, moesten zij voor geschorsten in hun ambt en hun kerkelijke bediening gehouden worden. Afschrift van deze brieven | |
[pagina 384]
| |
werd aan de deputatie van de kerk van Kampen, ter Synode tegenwoordig, ter hand gesteld. De Magistraat van Kampen antwoordde hierop, dat hij in het oordeel van de Synode aangaande de schorsing van de predikanten Voskuil en Schotlerus berustte en zich beijveren zou om in den kerkedienst tijdelijk door de predikanten der kerk van Zwolle te doen voorzien. - De gedaagden echter verschenen niet.
Intusschen waren ook aan Goswinus en Matthisius den 25en Februari toegezonden de punten van beschuldiging, die tegen hen bij de Synode waren ingediend, en was hun gelast, daarop terstond te antwoorden. Hierop zonden de beschuldigden het geschrift van de kerk van Kampen, waarin zij van verschillende zaken beticht werden, aan de Synode terug, daarbij meldende, dat het hun aan den noodigen tijd ontbroken had om daarop te antwoorden en dat zij het ook niet noodig of raadzaam oordeelden, daarop van antwoord te dienen. Bovendien was er een schrijven ingekomen van de kerk van Kampen, waarin op den benauwden toestand dier kerk gewezen en verzocht werd, dat Goswinus en Matthisius zouden worden geschorst. Hierop werd echter niet dadelijk beslissing genomen. In de 138ste zitting der Synode, den 24en April 1619, werden de oorspronkelijk ter Synode ontboden Remonstrantsche predikanten, dus ook Goswinus en Matthisius, uit hun ambt ontzet, welk vonnis daarna door de Staten-Generaal werd bekrachtigd. - Goswinus begaf zich naar Elburg en heeft zich in 1623 weer met de kerk van Kampen verzoend. De beide geschorste predikanten, Voskuil en Schotlerus, werden den 22en Mei in de 169ste sessie der Synode eveneens afgezet van hun ambt. In de Post-acta dier Synode leest men omtrent deze aangelegenheid het volgende: ‘Also Everhardus Vosculius en Johannes Schotlerus, Predicanten tot Campen, voor desen Synodus beschuldigt, en ettelyke malen geciteert zynde, niet verschenen en waren, (om welke hartnekkigheyd sy voor desen al van het Predik-ampt zyn gesuspendeert geweest) is goedgevonden hare sake te ondersoecken uyt de Schriften aan desen Synodus overgelevert. En tot dien eynde gelesen zynde, de stukken van beschuldigingen, en derselver voornaamste bewysen; is geoordeelt, datse geheel en al sullen gedeporteert worden; en dat men dit oordeel de Achtbare Magistraat, mitsgaders de Kerke en Classe van Campen sal bekent maken; en de Magistraat versoeken, datse gelieven te besorgen dat in hare plaatse met ten eersten andere bequame en regtsinnige Predicanten wettelyck mogen worden gesubstitueerd.’ De Remonstranten, thans van hun predikanten beroofd, bleven nochtans de Boven- en de Buitenkerk (de voornaamste kerken van de stad) gebruiken voor hun godsdienstoefeningen en hielden daar leesvergaderingen. Van wege de Dordtsche Synode werd tegen dit lezen bezwaar gemaakt, waarna de stad deze quaestie den Prins voorlegde. Het ge- | |
[pagina 385]
| |
volg was, dat de diensten in beide kerken in het begin van Juni 1619 gestaakt, de kerken gesloten en de klokken des Zondags niet meer geluid werden. De Contra-remonstranten hadden nu het heft in handen en waren reeds tot het beroepen van vaste predikanten overgegaan. In Februari 1619 toch hadden ze reeds Petrus Plancius van Hasselt beroepen, die na eerst vele bezwaren te hebben geopperd, zich eindelijk liet overhalen, de benoeming aan te nemen en den 25en April herwaarts kwam. In het laatst van 1621 werd deze naar Amsterdam beroepen, aan welke plaats veel meer voordeelen verbonden waren, maar op het aanhouden van velen, vooral ook van den magistraat, sloeg hij deze roeping af. Hierom en ook omdat hij in de godsdiensttwisten zijn best gedaan had om de gemeente tot rust te brengen en de verbittering te keeren, legden Schepenen en Raad hem 800 car. gld. tractement toe en beloofden zijn vrouw, voor 't geval zij weduwe mocht worden, 250 car. gld. pensioen. Vervolgens was tot predikant beroepen Wilhelmus Stephani, die hier reeds eenmaal als zoodanig werkzaam was geweest, maar die na één jaar dienst wegens de beroeringen de stad had verlaten. Thans diende hij de kerk van Arnhem, maar daar hij lid van de Synode was en eerst tegen Juni van Dordt was teruggekeerd, duurde het lang eer de kerkeraad van Arnhem hem zijn demissie kon geven. Eindelijk, na ernstig en instantelijk aanhouden van de Kamper kerk en na regeling van eenige punten, het tractement betreffende, kwam de zaak in orde, maar het werd zeker Augustus of September, eer hij naar Kampen kon vertrekken en zijn dienstwerk aanvaarden. - In 1636 is hij overleden. Weldra kreeg men van den magistraat verlof een derden predikant te beroepen. Men verkoos nu dominus Nicolaus de la Plancque, vroeger gedurende verscheidene jaren werkzaam in de kruiskerk te Keulen, thans wonende te Leiden. Deze deed in het begin van Juli zijn intreepredikatie. De Remonstranten, nu op hun beurt buiten de kerken gesloten, hielden des Zondags leesvergaderingen in particuliere huizen. De magistraat, dit vernomen hebbende, liet de eigenaren van de huizen en de voorlezers vóór zich komen en vermaande hen zich daarvan voortaan te onthouden, hetgeen ze ook beloofden. Den 20sten Juni echter vergaderden wel 2000 menschen, zoo ouden als jongen, op een binnenplaats van 't St. Geertruids-gasthuis onder den blooten hemel, zoowel 's morgens als 's avonds, waar een predikatie gehouden werd door een predikant, die, naar men vermoedde, uit het Sticht van Utrecht gekomen was. Maar hierbij bleef het niet. In het begin van Juli verzamelden zich twee- of driehonderd Remonstranten voor het raadhuis en begeerden van den magistraat een kerk tot het houden van hun godsdienstoefeningen. De Staten-Generaal, van een en ander verwittigd, vonden het voor de rust der burgerij geraden, de afgezette predikanten, Voskuil | |
[pagina 386]
| |
en Schotlerus, die nog in Kampen waren blijven wonen, naar den Haag te ontbieden. Schotlerus verontschuldigde zich hiermede, dat hij zich geen kwaad bewust was en ook geen middelen had om de lange reis te doen, terwijl zijn huisvrouw en kleine kinderen niet dan honger en zware armoede wachtende waren. Voskuil echter verscheen in den Haag en beloofde de overheid alle gehoorzaamheid te zullen bewijzen en zich van den kerkedienst en het prediken ten eenenmale te zullen onthouden. Men noemde dit de acte van stilstand teekenen. Ook Schotlerus ging daartoe over in 1623. Deze bevond zich in 1624 te Zwartsluis. Den 25en Maart 1630 vereerde de Magistraat van Kampen hem ‘wegens het offereren van seeckere boeckxens vant lijden Christi’ een gratificatie van 25 goudgl. Inmiddels was bevel gegeven om, tot sluiting van de gasthuis-predikaties, dit gesticht te sluiten en des Zondags de deuren door stadsdienaars te doen bewaken, terwijl Prins Maurits tot herstelling van de rust der stad twee compagnieën bezetting in de stad legde en alle geheime vergaderingen werden verboden. Aan degenen, die zulke vergaderingen ontdekten, was door de Staten-Generaal een premie uitgeloofd. De toestand in de stad bleef gespannen; de soldaten werden nageroepen, uitgescholden en op andere wijzen bemoeilijkt, waaruit handtastelijkheden ontstonden, die somtijds in een bloedbad dreigden over te gaan. Meer dan eens achtten de Staten-Generaal het noodig, de stads-regeering aan te manen, het plakkaat op de geheime vergaderingen na te komen en de rust in de stad te handhaven, daar de stad anders onder de zaak zou lijden.
Na de besluiten van de Nationale Synode, waarbij de Contra-remonstranten in het gelijk gesteld waren en beschouwd werden te zijn de ware handhavers van de oude Gereformeerde leer, was ook de hier gestichte doleerende gemeente getreden in de rechten, die van oudsher de Hervormde kerk te dezer stede bezeten had; in September 1619 werden de deuren van de Boven- en de Buitenkerk, die sinds Juni gesloten waren gebleven, voor haar geopend; het kerkenzegel, consistorie, de classisboeken ‘en watter annexis’, die de Remonstranten zich toegeëigend hadden, werden in haar bezit gesteld; den gegageerden schoolmeesters werd gelast met hun kinderen, en den weesmeester met de weeskinderen ter kerke te komen; in één woord, de toestand werd geconsolideerd, het praedicaat doleerende kon worden weggelaten en de aldus gevestigde kerk kon in 1620 een vierden predikant beroepen, waartoe verkozen werd dominus Paulus de Leonardus, afkomstig van de Paltz. Eerst had men Daniel Souterius van Haarlem beroepen, werwaarts hij, zooals wij gezien hebben, in Juni 1615 de wijk genomen had, maar deze had de beroeping niet aangenomen.
Nochtans bleven, evenals op andere plaatsen in ons land, ook hier | |
[pagina 387]
| |
ter stede de Remonstranten zich roeren en gingen zij, in weerwil van de tegen hen uitgevaardigde plakkaten, voort met het houden van geheime vergaderingen. Den 28en Juli 1621 vonden Burgemeesteren, Schepenen en Raad het noodig te besluiten, dat zoo iemand van de raadspersonen mocht bemerken, dat er eenige vergadering van Remonstranten, Papisten of anderen binnen de stad of haar vrijheid werd gehouden, die raadspersoon, hetzij hij burgemeester ware of niet, met advies en goedvinden van een ander raadspersoon, dien hij het eerst zou ontmoeten, de zaak moest onderzoeken en zoodanige maatregelen nemen, als hij noodig zou oordeelen. In Januari 1623 was er een schotschrift aangeplakt gevonden, waarin de overheden, prinsen en heeren van de regeering en de magistraten van de stad, benevens de ware gereformeerde religie, haar leeraren en lidmaten en toehoorders valschelijk en met leugens werden ‘gecalumnieerd en gediffameerd’. Een proclamatie van de overheid, die in deze bewoordingen het schotschrift karakteriseerde, bevatte voorts de bekendmaking, dat dengene, die de auteurs er van aanwees, 500 car. gld. zou worden toegekend, en de waarschuwing aan een ieder, om geen conventiculen of verboden vergaderingen bij te wonen. Den 20en December 1628 werd een zekere Frerick Janssen Kistemaker, die te zijnen huize verboden vergaderingen had gehouden, veroordeeld tot een geldboete van 300 car. gld.; tien van degenen, die de vergaderingen hadden bijgewoond, zoo mannen als vrouwen, werden elk gestraft met een geldboete van 50 car. gld. en acht anderen met een boete van 25 car. gld. In 1630 drong de stedelijke raad, die het optreden van de Remonstranten blijkbaar niet genoegzaam kon beletten, er in den Haag op aan, dat er een goede resolutie zou worden genomen tot stuiting van de Arminiaansche factie en tot wering van ‘haer vorder progres’.Ga naar voetnoot(*)
Tot de personen, die in de godsdienst- en burgertwisten te Kampen in het eerste vierde deel van de XVIIde eeuw een rol hebben gespeeld en daarin een levendig aandeel hebben gehad, behoort de toenmalige rector van de Latijnsche school Marcus Gualtherus. Geboortig van Weinheim, een plaatsje bij Heidelberg, in 't laatst van de XVIde eeuw, studeerde hij sinds 1598 in laatstgenoemde stad, waar hij met hooggeplaatste en vorstelijke personen omging. In 1604 werd hij tot rector van de Kamper Latijnsche school benoemd, welke betrekking hij zeker tot bijzonder genoegen van den magistraat waarnam, daar zijn tractement voortdurend werd verhoogd, zoodat het in 1615 tot 500 car. gld. was gestegen, bijna het dubbele van zijn aanvankelijk salaris. In 1617 werd hem en zijn kinderen bovendien het burgerrecht verleend en werd hij tot ouderling van de Hervormde kerk gekozen, wèl een bewijs, dat hij bij den magistraat en de bur- | |
[pagina 388]
| |
gers der stad in hoog aanzien stond....; maar daarmede had hij dan ook het toppunt van zijn roem bereikt. Te kwader ure toch mengde hij zich in de godsdiensttwisten, die de hoofden vervulden en de harten verbitterden en, bevriend als hij was met de kopstukken der Remonstrantsche partij, als Uittenbogaert, Vorstius, Vossius, van der Mijle, Groenevelt e.a., koos hij in 1619 openlijk de partij van de Remonstranten, tegelijk met den Franschen en Duitschen schoolmeester Johan de Vos. Den 18den Augustus 1619 werd Gualtherus voor de provinciale synode van Deventer gedaagd en den 20sten Augustus d.a.v. als rector afgezet. Hij bleef te Kampen wonen en ontving in December van ditzelfde jaar nog een toelage van 100 daalders, evenwel zonder eenige consequentie voor het vervolg. Hij kon zich echter niet stilhouden en werd in 1621 op de Hagenpoort gevangen gezet wegens verdenking van geheime verstandhouding met de afgezette predikanten. Na elf dagen van gevangenschap doorgebracht te hebben, werd hij losgelaten, onder voorwaarde dat hij in zijn huis zou blijven en met niemand over het gebeurde zou spreken. In Mei echter werden er onder zijn papieren stukken gevonden, die zóó bezwarend voor hem waren, dat hij wederom gevangen genomen en zelfs in boeien gesloten werd. Na ruim vier weken gevangen gezeten te hebben, werd hij veroordeeld en zijn vonnis hem den 6den Juni 1621 op de Hagenpoort voorgelezen. Dit hield in, dat hij ‘zijn levent lanck vuit deser Stadt, derselver vrijheid en haere veerschepen’ een mijl in 't ronde verbannen werd en wel ‘dewijle hij durch zijne grouwelijcke ende Goedelasterlijcke schriften tegens Godt ende zijne Heillige woort strijdende, nijet alleene gesocht hefft den kerckelicken, maer oock den politicquen staet dezer landen in trouble te stellen, ende te renversieren, ende die Hooge Overicheyt neffens die Magistraet der Stadt Campen te calomnieren ende opt hoochste an tho tasten.’ Schepenen en Raad spreken het verder uit, dat zij wel bevoegd zouden geweest zijn den veroordeelde, anderen ten exempel, naar verdienste te straffen, maar meer tot genade dan tot het strenge recht geneigd zijnde, spraken zij de straf over hem uit, die ik zoo even genoemd heb. Ter rechtvaardiging van dit vonnis gaf de stadsregeering in Februari 1622 een geschrift in het licht, getiteld: ‘Noodighe verclaringhe van burgem., schep. ende raedt der Stadt Campen, waerom haer ed. Marcum Gualtherum, gewesene rector, uyt haer ed. Stadt, derselver vryheydt ende veerschepen ghebannen hebben. Ghedr. tot Campen, by Pieter Hendrick van Wieringhen 1622.’ Nadat hij als rector afgezet was, benoemde men in zijn plaats den reeds meer genoemden Daniel Pipardus, den Franschen predikant. Dit geschiedde den 28sten Februari 1620. Op denzelfden dag werd in plaats van den schoolmeester Johan de Vos, die wegens zijn remonstrantsche gevoelens eveneens afgezet en verbannen was, tot Franschen | |
[pagina 389]
| |
schoolmeester, voorloopig voor een jaar, aangesteld Anthonis van Calsbeeck. Beide mannen, Gualtherus en de Vos, vertrokken naar Elburg. Maar ook daar liet men hun geen rust. Sommigen in Kampen zagen het met leede oogen aan, dat men hen in Elburg stil hun gang liet gaan, en vreesden, dat zij daar een verkeerden invloed zouden uitoefenen en hun meeningen ingang zouden doen vinden. Ook de classis van Neder-Veluwe vertrouwde de zaak niet en drong er bij den kerkeraad van Elburg op aan, de bannelingen een verklaring te laten onderteekenen, dat zij geen onrechtzinnige dingen zouden leeren. Maar de Elburgsche kerkeraad kon de verbannenen niet bewegen zulk een verklaring te teekenen en trachtte daarom bij den stedelijken raad te bewerken, dat die hen daartoe zou dwingen of hen anders de stad uit zoude zetten. Maar deze maakte er zich met een Jantje van Leiden af, en wat er ook gedaan werd van de zijde van klassen, kerkeraden of bijzondere personen om de bannelingen onschadelijk te maken, de raad van Elburg stuurde den een zoowel als den ander met een kluitje in het riet en liet de mannen met rust. Alleen had hij hen doen beloven, dat ze niets zouden doen tot onrust der politie en der kerk. Maar toch waren zij in Elburg de geteekende personen. Ze kwamen weinig op straat en als ze daar al eens verschenen, werden ze met den vinger nagewezen en door de jeugd uitgejouwd. De Vos was ondertusschen een school begonnen, die hoe langer hoe meer in bloei toenam. Zelfs kinderen uit Kampen trokken er heen, zoodat de school in een goed jaar tijds reeds honderd leerlingen telde, niet alleen kinderen, maar ook ‘volwassen vrijers en vrijsters’, zelfs getrouwde lieden. Het gevolg was, dat de gewone Elburgsche school begon te verloopen. De Vos kwam ook trouw ter kerk, behalve wanneer de Catechismus gepredikt werd. Hoe het verder met de Vos gegaan is, is niet bekend; ik weet alleen, dat hij in 1623 nog altijd schoolmeester te Elburg was. Maar Marcus Gualtherus verliet in 1622 dit stadje en vertrok naar Holland. Twee jaar later bevond hij zich in Hamburg, waar toen ook vertoefde de afgezette Kamper predikant Assuerus Matthisius, die tot in 1630 bleef rondzwerven. Weldra vertrok Gualtherus naar het oord, waarheen zoovelen van zijn lot- en partijgenooten de wijk namen, nl. naar Tönningen, een stadje aan den mond van de Eider in Holstein gelegenGa naar voetnoot(*). Frederik III, hertog van Sleeswijk-Holstein, had den verbannen Remonstranten aldaar een veilige wijkplaats aangeboden, waarvan een ruim gebruik werd gemaakt. Bovendien gaf hij vergunning, in de nabijheid van Tönningen, waar hij zijn slot had, een nieuwe stad te bouwen, die dan ook tot stand kwam, voornamelijk door toedoen van een rijken Amsterdamschen koopman, een vurig Arminiaan, met name Willem | |
[pagina 390]
| |
van den Hove. Deze liet een aantal knappe werklieden uit Holland overkomen om mede te werken tot den bouw van de stad, die, naar den vorstelijken beschermer, den naam van Frederikstad ontving. Ook onze rector Gualtherus vestigde zich, zoodra de plaats bewoonbaar was, in de nieuwgebouwde stad, waar hij zich te midden van een groote schaar uitgeweken Hollanders bevond, onder wie ook de afgezette Kamper predikant Everhardus Voskuil. In 1625 werd hij secretaris van Frederikstad en in 1627 komt hij voor als rector van de Latijnsche school aldaar. In 1633 ontwierp hij op last van den Hertog een stadsrecht en in 1635 blies hij in zijn ballingstad den laatsten adem uitGa naar voetnoot(*).
Nog verscheidene jaren zou het bemoeilijken van de Remonstranten in het houden hunner godsdienstige samenkomsten voortduren. Van het hebben van een eigen leeraar was nu geen sprake meer; het was al veel, dat er van tijd tot tijd een Remonstrantsch proponent naar Kampen overkwam, die hen in hun vergaderingen voorging en waartegen - naar het schijnt - de Magistraat niet altijd met even groote gestrengheid optrad. Toch zijn er voorbeelden aan te wijzen, dat wel degelijk aan het handhaven der plakkaten tegen de Remonstranten de hand werd gehouden. Dit ondervond in 1648 de proponent Gideon Curcellaeus, die wegens het houden van verboden conventiculen in Mei van dat jaar op het raadhuis werd gevangen gezet. Toen hij, daar zijnde, om een behoorlijk bed vroeg, werd hij vervoerd naar de Hagenpoort, die destijds als gevangenis werd gebruikt, waardoor zijn toestand al niet aangenamer werd. Eerst den 16 Juli, nadat hij 200 gl. boete had betaald, werd hij ontslagenGa naar voetnoot(†). In 1650 zien wij een anderen proponent binnen Kampen werkzaam in het leiden van de godsdienstige vergaderingen der Remonstranten. Zijn naam is Georgius Konerding, destijds 21 jaar oud, zoon van Johannes Andreas Konerding, die, geboortig uit Steinfurt, dit oord om der religie wille had moeten verlaten. Door de directeuren van de Remonstrantsche Societeit naar Kampen gezonden, begon hij de godsdienstoefeningen te leiden in een huis in de Groene Straat, een achterafstraat, die in dien tijd nog weinig bebouwd was. | |
[pagina 391]
| |
Aanvankelijk liet men hem met rust, zoodat hij in opgewekte stemming aan zijn vader schrijven kon van den voorspoed der gemeente, die hij bediende, haar toeneming in aantal en haar voortgang in de kennis der waarheid, in vroomheid en in braafheidGa naar voetnoot(*). Hij vergeleek haar zelfs bij den palmboom, die groeit onder de verdrukking. Want dat de gemeente nog onder den druk leefde, daarvan was zij zich maar al te goed bewust, al was het ook, dat de overheid, op het voetspoor van Holland, de vervolging scheen te hebben gestaakt en sommigen de gewetensvrijheid aanstaande achtten. De Remonstrantsche gemeente zou echter spoedig bemerken, dat de dag der vrijheid nog niet was aangebroken, ja dat de verdrukking zich met nieuwe hevigheid zou doen gevoelen. Het was den 20en October 1650, eerst de tweede maal, dat Konerding voor de gemeente optrad, terwijl hij nog slechts drie weken in Kampen vertoefd had, dat de vergadering overvallen werd door menschen, die met zwaarden en breekijzers gewapend waren. Onze proponent, die aan 't prediken was over 1 Petr. II:4 en 5, vermaande de aanwezigen kalm te blijven en zich tot het einde toe rustig te gedragen en ging ongestoord met zijn predikatie voort, meteen zijn verwijtend en bestraffend woord richtende tot de indringers, van wie er één zóó geroerd werd, dat hij met tranen zijn gepleegde daad beweende. De aanwezigen werden beboet en Konerding zelf werd voor den Raad gesleept, waar hij een scherp verhoor moest ondergaan. Met bescheidenheid, doch beslist en vrijmoedig, antwoordde hij op de vragen, die men hem deed, maar toen men hem vroeg bij wien hij thuis was, weigerde hij daarop bescheid te geven, om zijn weldoeners niet in moeilijkheden te brengen. Nadat men hem ondervraagd had, werd hij in gezelschap van een dienaar in een andere kamer gelaten en na daar een wijle te hebben vertoefd, werd hij wederom binnen geroepen, om zijn vonnis te hooren voorlezen. Dit hield in, dat aangezien G. Konerding hier tweemaal gepredikt had tegen het verbod van de H.M. Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden en alzoo beroering in de stad teweeggebracht had, de Magistraat barmhartig zijnde en de wetten niet in al haar gestrengheid willende handhaven, hem deswege veroordeelde tot een boete van 200 car. gulden. ‘Wijsende hem voorts uit dese stadt ende de vryheit van dien, om daer niet wederom in toe comen sonder expres consent van Schepenen ende Raedt’.Ga naar voetnoot(†) Op een vraag van den Voorzitter of hij de boete op staanden voet kon betalen, antwoordde hij: ‘Dewijl ik maar een proponent ben en hier gekomen ben om het Evangelie te verkondigen, wat zou ik hier met zooveel geld doen?’ Ook was hij niet genegen een Remonstrant, met name Dirck Sweertsen, te verzoeken het geld voor te schieten, | |
[pagina 392]
| |
gelijk men hem voorsloeg, maar hij verlangde eerst den raad van zijn professoren en van zijn vader in te winnen. Hierop werd hij in bewaring gebracht in een kamer op het raadhuis, welker deur met dubbele sloten was toegegrendeld, en welker venster van ijzeren traliën was voorzien. In zijn gevangenis verloor hij den moed en de opgewektheid niet, overtuigd als hij was, dat hij zich aan geen misdaad had schuldig gemaakt. ‘'t Is waar’, zoo schreef hij aan een vriend, ‘dat ik hier zittende de waarheid niet kan voortplanten,’ maar hij hoopte door zijn banden anderen tot ijver aan te sporen. De cipier betoonde zich vriendelijk jegens hem; hij bemoeilijkte hem niet in het ontvangen van boeken, zoodat hij zijn studiën kon voortzetten. Hem hinderde echter het gemis van een bed, zoodat hij den 29sten October in een brief aan zijn broeder klagen moest, dat hij al in geen tien dagen uit de kleeren geweest was. Zijn bed toch bestond uit een bank met twee kussens, en het gevolg hiervan was, dat hij al blijde was, als hij 's nachts twee of drie uur slapen kon. Maar nog erger was voor hem het gemis van een ander meubel, onmisbaar voor het voldoen aan zijn natuurlijke behoeften, waartoe hij slechts tweemaal per dag, 's morgens om 11 uur en 's avonds om 7 uur, in de gelegenheid werd gesteld. Over het eten had hij niet te klagen; trouwens, voor den gulden daags, waarop hij gesteld was, kon dit ook goed zijn. Gezelschap had hij weinig; slechts om den tweeden of derden dag kwam er iemand bij hem en niemand anders dan Dirck Sweertsen en nog twee andere Remonstranten mochten bij hem toegelaten worden. Kwam er een brief van zijn broeder bij een lid van de gemeente, dan verschenen er 's nachts drie of vier menschen aan zijn venster om hem door roepen daarvan te verwittigen. Aan een touwtje haalde hij de brieven dan op en liet ze op dezelfde wijze weer neder. Met dat al verlangde hij sterk om uit zijn gevangenis verlost te worden. De gemeente van Kampen wilde wel voor hem betalen, maar zij hoopte steeds, dat hij wel uit zijn gevangenis ontslagen zou worden zonder betaling van boete. Dit bleek echter een ijdele hoop te zijn en alle pogingen, die hij zijn familie en vrienden daartoe liet aanwenden, bleven vruchteloos. Den 9den November richtte Konerding's vader een brief tot den Raad der stad, waarin hij uiteenzette, dat het hem noch zijn zoon doenlijk was de boete van 200 gl. te betalen. In ootmoedige bewoordingen smeekte hij den Raad, zijn zoon in vrijheid te stellen; op de onderdanigste wijze werkte hij op het gemoed en het gevoel der raadsleden en in de roerendste termen poogde hij hen te vermurwen door hen te wijzen op de wankele gezondheid van zijn zoon, die pas van een zware ziekte was hersteld. Dit schrijven mocht echter niet baten. Voor den magistraat geroepen, werd den gevangene medegedeeld, dat wat in de sententie | |
[pagina 393]
| |
besloten was, onveranderd bleef, daar het vonnis toch al barmhartig en rechtvaardig was. De 200 gl. moesten betaald worden! Te dezer tijd werd ook een arme vrouw, die vanwege de Remonstrantsche gemeente in het huis gezet was, dat in den verleden zomer tot leerhuis of kerk gediend had, tot 300 gl. boete veroordeeld, en omdat zij die niet betalen kon, met haar kind uit de stad gebannen. Ook begon men nu handelend op te treden tegen de bezoekers van de vergadering van 19 October, waarop Konerding gevangen genomen was. Had men echter eerst de boete op 25 gl. gesteld, zoo eischte men nu maar de helft. De Remonstranten echter weigerden te betalen, waarop van één hunner, een vrouwelijk lid der gemeente, de kleederen verkocht werden, om alzoo het bedrag der boete in handen te krijgen. Weinige dagen daarna werd den lieden opnieuw aangezegd, dat zij betalen moesten, en toen dit weder geweigerd werd, nam men pand van hen, hetwelk onder protest werd afgestaan. Gewelddadigheden echter vielen niet voor: de rijken lieten zich het pand ontnemen, maar de armen, van wie er wel 25 op die vergadering waren geweest, en die niets hadden om af te staan, liet men voorloopig vrij, terwijl men er voor terugdeinsde hen in den kouden wintertijd buiten de stad te zetten. Intusschen werd voor Konerding de toestand er niet beter op. Omstreeks 20 November werd hij op tien stuivers, dus op de helft gezet, terwijl hem werd aangezegd, dat, zoo hij niet binnen weinige dagen de boete betaalde, hij op water en brood gezet zou worden. Ook liet men niet toe, dat er iemand meer bij hem kwam. De cipier echter, dien hij geheel tot de Remonstrantsche gevoelens had overgehaald, was hem zóó genegen, dat hij hem 's avonds aan zijn haard liet komen en aan zijn tafel eten. In weerwil van de strengere maatregelen tegen hem genomen, gaf Konerding toch den moed niet op, maar uitte hij zelfs in een schrijven van den 15den December de hoop, dat hij het aanstaande Kerstfeest in vrijheid te Kampen zou mogen vieren. Het kwam echter gansch anders uit, want in plaats van in vrijheid gesteld te worden, werd hij naar de Hagenpoort overgebracht, hetgeen zijn toestand nòg onaangenamer maakte en hem bittere woorden in de pen gaf jegens de Contra-remonstrantsche predikanten, die hij als de bewerkers van zijn ongeluk beschouwde. Hij begon dan ook eindelijk in te zien, dat hij zonder het betalen van de boete niet vrij zou komen en daarom zond hij den 28sten December een zeer langen brief aan de burgemeesters en den Raad van Kampen. Hierin beklaagt hij zich, dat al het smeeken om uit den kerker verlost te worden van zijn vader en van hem niet de minste uitwerking heeft gehad. Hij betuigt opnieuw, dat het hem evenzeer als zijn ouders onmogelijk is de boete te betalen, weshalve hij bij vernieuwing om ‘Godes en Christi wille’ bidt, hem ‘genadelyck in voorgaende vrijigheyt te stellen.’ Hij bezweert zijn | |
[pagina 394]
| |
rechters, door hun hardigheid hun eigen ziel niet te bezoedelen, zich voor God schuldig te maken en een plage over hun onderdanen en stad te halen. Hij houdt een pleidooi voor de gevoelens der Remonstranten en tracht hun handelingen en het houden van afzonderlijke vergaderingen goed te praten. Hij twijfelt er niet aan, of God in den hemel zal de banden, waarmede hij gebonden is, eindelijk aan stukken breken en hem verlossen. Hij wijst zijn rechters op het naderende oude-jaar en dringt er op aan, dat hem nog, vóór het nieuwe jaar intreedt, recht gedaan worde. Alles was echter vergeefsch; de Raad bleef onvermurwbaar en doof voor zijn smeekingen. Dientengevolge bood hij bij schrijven van 31 December aan, dat hij zijn boeken en eenige kleedingstukken zou afstaan in plaats van de opgelegde boete. De waarde van de boeken schatte hij op 109 gl., die van de kleederen op 32 gl., samen 141 gl. Toen hij ook hierop geen antwoord ontving, stelde hij voor, ‘gedronghen en geperst door de ondraegelycke en onlydelycke koude’, dat de Raad de boeken en kleederen tot zulk een prijs zou willen aannemen, als het hem zou goeddunken, belovende het ontbrekende te zullen betalen, zoodra hij bij zijn ouders zou zijn aangekomen. Dit schreef hij ‘met tranen en rillige vingers’ den 9den Januari 1659. Schepenen en Raad besloten hierop, dat zoo de gevangene voldoende borgen zou stellen voor de betaling van de boete van 200 car. gl., hij uit zijn gevangenis zou ontslagen worden; of zoo hem het stellen van borgen onmogelijk was, de Raad genoegen zou nemen met de belofte of den eed, dat de boete binnen een maand zou worden betaald, waarop hij ‘syner gevanckenisse gerelaxeert’ zou worden. Of deze voorwaarden door Konerding zijn aangenomen, daarover zwijgt de geschiedenis; alleen weten wij, dat hij den 22sten Januari d.a.v. uit zijn kerker werd verlost.
Het heeft na dezen nog lang geduurd, eer men de Remonstranten te Kampen met rust liet en het gevolg van de moeilijkheden, waaraan de gemeente van de zijde van den Magistraat bloot stond, was dat zij, nog vóór de XVIIIde eeuw aanbrak, opgehouden had te bestaan. Kampen. E.D.J. de Jongh Jr. |
|