De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Generaal-majoor Mr. H.G. Baron Nahuijs van Burgst (1782-1858).Het oordeel over het karakter van dezen merkwaardigen man en kundigen staatsdienaarGa naar voetnoot(*) is vaak zeer ongunstig geweest. Louw, in zijn rijk gedocumenteerd werk: De Java-oorlog van 1825-1830, deel IGa naar voetnoot(†), is zeer slecht over hem te spreken. Hij beoordeelt meer hetgeen Nahuys als resident van Djokdjakarta en Soerakarta gedaan heeft en beweert o.m., dat Nahuys als bestuurshoofd van eerstgenoemd gewest ‘van zijn invloedrijke positie gebruik heeft gemaakt om zich financieel te bevoordeelen’; een feit, dat door verschillende personen is besproken. Nahuys ‘bezat’ - volgens Louw - ‘groote eigenschappen van geest, die niet altijd door grootheid van ziel werden bestuurd’. Louw wil ‘wat nauwkeuriger de plaats aanwijzen, die Nahuys, een veelvuldig aangehaalde autoriteit, in Indische, speciaal agrarische zaken, in onze geschiedenis behoort in te nemen’. Het komt hem voor, ‘dat de afkeurende, apodictische wijze, waarop “Nahuys zich gewoonlijk over de daden en handelingen zijner collega's en tijdgenooten uitliet, hem weinig paste.” Louw heeft zich natuurlijk dit oordeel gevormd na alles wat hij van en over Nahuys gelezen heeft in de hem, voor de samenstelling van zijn bovenaangehaald werk, door de Indische regeering ter beschikking gestelde officieele stukken. Bij vergelijking van alles wat Nahuys schreef met alles wat Nahuys deed, “verrijst” voor Louw's verbeelding “onwillekeurig het beeld van een man, die autocraat was in zijn hart, die van de inlandsche vorsten en hoofden een zeer heilzaam respect wist af te dwingen en toch zich hunne vriendschap wist te verzekeren, in welk streven hij geholpen werd door de ruime ervaring en de groote kennis, welke hij van de inlandsche hoven bezat”. Hij was - volgens Louw - “zeer met zich zelf ingenomen”, doch “wist de verdiensten van anderen niet behoorlijk te waardeeren”. Hij was, schrijft Louw, “handig met de pen” en “verkondigde”, schrijvende, “schoone theorieën, doch in de praktijk deed hij dingen, die een meer delicaat denkend man zou hebben nage- | |
[pagina 346]
| |
laten en die ons doen twijfelen aan de innerlijke waarde van zijn devies: Non sibi, sed patriae (niet voor zich zelven, maar voor het vaderland)”. Minder ongunstig laat zich Van der Kemp over Nahuys uit. In zijne studie: Dipanegara. Eene geschiedkundige HamlettypeGa naar voetnoot(*) noemt hij Nahuys, als resident van Djokdjakarta, den mentor van Sultan Djarot in onzedelijkheid en drankgebruik, terwijl hij in zijne verhandeling: De economische oorzaken van den Java-oorlog van 1825-1830Ga naar voetnoot(†) schreef: “Over het algemeen maakt Nahuys in zijne officieele correspondentie een sympathieken indruk; hij heeft heldere inzichten, schrijft goed, weet prinsen en grooten naar zijne hand te zetten.” Leest men, dat zijne collega's “niet zoo bijzonder met hem ingenomen waren”, Commissarissen-Generaal (1816-1819) stelden “steeds zijne diensten op prijs”; - ik mag er bijvoegen: ook aanvankelijk de Gouverneur-Generaal van der Capellen en later de Commissarissen-Generaal du Bus de Gisignies en Van den Bosch - “waarvan hij ook stoffelijk de bewijzen ontving”. “Later bleek,” vervolgt Van der Kemp, “dat Nahuys op eigen gelegenheid nog andere wegen had geopend om zich als resident voordeelen te bezorgen”, waardoor “hij als figuur van beteekenis verliest door zijne onmiskenbare drift om ten eigen bate de landverhuring te exploiteeren”. Niet slechts de waarde zijner adviezen moest er door lijden, doch het verwijt bleef niet uit, dat hij “zijn invloed misbruikte om voor hem en zijne vrienden land in huur te erlangen.” Dr. Kielstra in zijn opstel: Eenige personen uit den Java-oorlogGa naar voetnoot(§) beweert van Nahuys: “hij werd bovendien in zijne handelingen bestuurd door eigenbelang”. Dr. H.T. Colenbrander eindelijk schrijft in zijne studie: Het jaar 1848 in NederlandGa naar voetnoot(**), dat Nahuys “zich in Indië, zonder aperte oorzaak, groote voordeelen” heeft “zien toewijzen in den vorm van particuliere landerijen” en dat hij zich na zijn terugkeer in Nederland, omstreeks 1839, aan den Prins van Oranje “opdrong” en dezen “na zijne troonsbestijging”, in 1840, “letterlijk geene rust” liet. “Nahuys posteerde zich in” de “onmiddellijke omgeving” van Koning Willem II en leide het er op toe Gouverneur-Generaal te worden, waarin hij door Baud werd verhinderd’. Om zijn doel te bereiken zou hij zich, volgens Colenbrander, in relatie hebben gesteld met den politieken avonturier Jhr. R.L. van Andringa de Kempenaer, gewezen 1en luitenant van het leger in Nederland en ridder der Militaire Willemsorde, van wien de Prins van Oranje zich had bediend om eene volksmanifestatie te Amsterdam in het leven te roepen tegen het voornemen van Koning | |
[pagina 347]
| |
Willem I om zich met de Belgische Gravin Henriëtte d'Oultremont in het huwelijk te begeven. Colenbrander ontleent deze mededeeling aan Jhr. Mr. de Bosch KemperGa naar voetnoot(*). Van wien deze zijne ongunstige onthullingen over Nahuys heeft ontvangen, blijkt niet; wel, dat hij niet alles, wat omtrent Nahuys werd verteld, voor goede munt heeft aangenomen. Van de verhouding van Nahuys tot Koning Willem II weet ik niets meer dan hetgeen daarvan door De Bosch Kemper in zijn hier aangehaald werk wordt medegedeeld en wat daarvan gezegd is in de Herinneringen uit het openbare en bijzondere leven van Mr. H.G. Baron Nahuys van BurgstGa naar voetnoot(†). Men leest daar o.m., dat Nahuys ‘sedert zijne terugkomst uit Indië, groote en gewigtige diensten, geheel belangloos, aan de Dynastie van Oranje-Nassau en aan Zijne Majesteit Willem II bewezen’ heeft, door daden, ‘die van zijne trouw en gehechtheid aan’ dien vorst getuigden ‘en de ondubbelzinnigste blijken’ droegen, ‘dat geene zelfopofferingen, geene gevaren, hoe groot en van welken aard ook’, hem ‘ooit te veel hebben gekost, wanneer’ hij zijn ‘Vorst van eenig nut konde zijn. De eerbied, aan de nagedachtenis van’ dien vorst ‘verschuldigd, zoowel als de vrees, om het in’ hem door den Koning ‘gesteld vertrouwen te schenden’, hebben Nahuys bewogen, in die Herinneringen over de ‘verdere bijzonderheden dier belangrijke diensten’ te zwijgen, ofschoon daarvan ‘de schriftelijke bewijzen en naauwkeurige aanteekeningen aanwezig zijn.’ Staan die diensten misschien in verband met hetgeen sommigen - zooals in het werk van den Pastoor P. AlbersGa naar voetnoot(§) - de ‘revolutie’ van 1848 noemenGa naar voetnoot(**)? Indien beweerd wordt, dat Nahuys met Van Bevervoorde, Van Andringa de Kempenaer en Woudrichem van Vliet ‘de revolutie gemaakt heeft’, vergete men niet, dat zij, die ‘achter het scherm zaten’, niemand minder waren dan Donker Curtius, Luzac en Thorbecke! Indien wij thans in alle opzichten de vruchten dier ‘revolutie’ plukken, zij men zoo billijk, niet slechts de diensten der strijders in en om het parlement, maar ook die der mannen, welke het ostentatieve gedeelte der beweging uitvoerden, naar waarde te schatten. Alle ‘revolutiën’ - de tamme uitgezonderd - worden door twee elementen ‘gemaakt’: de mannen van het woord en de pen en de mannen van de daad. De eersten mogen de leiders worden genoemd, zonder de inleiders, de mannen van de straat, wordt het doel in den regel niet bereikt. De Noorweegsche revolutie van 1905 maakt hierop eene uitzondering. Wat zou echter van de Belgische beweging in 1830 | |
[pagina 348]
| |
geworden zijn zonder de op straat afgespeelde dramatische inleiding der mannen van de daad? Niet altijd zijn de leiders bij succes zoo nobel, te erkennen, dat zij een deel van hun roem aan de hulp der mannen van de daad te danken hebben. 't Is waar, niet ieder inleider kan als leider optreden, doch het omgekeerde is niet minder waar. Wat zou Thorbecke bijv. op straat hebben kunnen doen? Luzac - door Koning Willem II een ‘oud wijf’ genoemd, omdat hij tijdens het voorspel der ‘revolutie’ geen minister wilde worden, - kreeg het reeds op zijne zenuwen, toen hem in den avond van den 15en Maart 1848 met vedel en trom eene ovatie aan zijne woning werd gebracht, waardoor hij, die sedert ‘twintig jaren van parlementaire oppositie’ zoo ‘populair’ was geworden, door den ‘buitengemeenen schrik’, die hem deze luidruchtige avondmanifestatie ‘op de leden joeg’, door de daad bewees, ‘dat hij niet de vereischten bezat’ om in dagen van spanning ‘aan het roer te staan’Ga naar voetnoot(*). Over Nahuys, die werkelijk meer dan eens getoond had, in perioden van gevaar zijn hoofd koel te houden, mocht waarlijk door Colenbrander, met het oog op zijn verleden in Indië en hier, ik noem slechts de jaren 1811, 1815 en 1825-1830Ga naar voetnoot(†), met méér deferentie worden geschreven dan in het hier besproken opstel gedaan is, waar, over Minister F.A. van Hall gesproken wordende, uit de hoogte luidt, dat deze ‘uit zijne Amsterdamsche advocatenpractijk de kennis had medegebracht’ hoe men met zulke ‘lieden’ (als Nahuys er ook een was!) ‘omspringt’. Wat men in eene Amsterdamsche advocatenpraktijk leert om ‘lieden’ als den Generaal Mr. H.G. Baron Nahuys van Burgst ‘respect’ in te boezemenGa naar voetnoot(§), weet ik niet. Wel weet ik, dat de ervaring van eene ‘advocatenpraktijk’ in Amsterdam nog niet het recht geeft, iemand met het verleden van Nahuys in één adem te noemen met schipbreukelingen op de levenszee als Van Bevervoorde, Van Andringa de Kempenaer en Woudrichem van Vliet. Het verleden van Nahuys in Indië behoort tot meer dan één veel bewogen periode onzer koloniale geschiedenis. Zijn naam is o.m. verbonden aan de bekende quaestie der landverhuringen in de Vorstenlanden op Java. Bij de beoordeeling van deze quaestie, die een groot deel der toenmalige Indische ambtenaarswereld in beweging bracht, zij men - evenals bij de critiek van de meeste Indische quaestiën - zeer behoedzaam. In Indië toch en zijne eigenaardige maatschappij, vooral tijdens Nahuys er leefde, spelen de personenquaestiën, vooral in de ambtenaarswereld, eene zeer groote rol. Daar braken en breken de | |
[pagina 349]
| |
autoriteiten, ter wille van de Promotie, in bazigheid elkander nu eens officieel dan weer officieus of particulier gaarne af, gelijk juist werd opgemerkt door een onzer beoefenaren der Indische staatsgeschiedenisGa naar voetnoot(*). Wie Indische geschiedenis beoefent, moet zelfs niet te veel waarde hechten aan officieele rapporten, zooals later uit deze bijdrage meer dan eens zal blijken. De stellers dier rapporten waren menschen met menschelijke gebreken, die naar Indië waren gegaan om vooruit te komen! Indien van Nahuys getuigd wordt, dat hij ‘in zijne handelingen bestuurd’ werd ‘door eigenbelang’, zou ik, met mijne gegevens van de Indische geschiedenis, kunnen vragen: waren de meesten zijner antagonisten dan anders? Een dier antagonisten was J.C. Baud, de latere Gouverneur-Generaal en Minister van Koloniën. In zijn brief van 14 Januari 1826 schreef het Lid van den Raad van Indië, Mr. H.J. van de Graaff - toen 44 jaren oud - aan zijn zwager, Jhr. Mr. Fontein Verschuir, Lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal:.. ‘de heer Baud, die weleer zeer goed met mij stond, is mijn vijand geworden, omdat ik ambtshalve en als eerlijk man, mij tegen zijne baatzuchtige plannen moest verzetten. Ik heb dit echter nimmer ongeroepen gedaan’. Wat hiermede bedoeld wordt, verklaart Van der Kemp niet te weten. ‘Zeker’, zegt hij, ‘was Baud geen woestijn zoekende Johannes de Dooper. Hij bezat de gave, alle richtingen te dienen en toch niet met zich zelven in strijd te geraken. Merkwaardig opportunist als hij was’, wist ‘hij met het meeste succes’ Janssens, Raffles, Van der Capellen, Elout en Van den Bosch te voldoen. ‘Inziende, dat het getij onder Van der Capellen aan het verloopen was,’ keerde hij tijdig, met ziekte, naar Nederland terug, waar hij in het voorjaar van 1822 aankwamGa naar voetnoot(†), ruim 32 jaren oud, door den Gouverneur-Generaal den Minister van Koloniën, Mr. A.R. Falck, warm aanbevolen. Deze heeft echter den afgetreden Algemeenen Secretaris van Ned.-Indië zeer zelden geraadpleegd. Zooals Baud aan Van der Capellen schreef, scheen die minister aan het oordeel van Baud over Indische zaken weinig waarde te hechten ‘wegens zijne onbeduidendheid’Ga naar voetnoot(§). Is Falck de kennismaking met Baud niet medegevallen, of is hij door Mr. van de Graaff of Nahuys, die hij beiden kende, tegen Baud bewerkt? Deze diende, op verzoek van Falck, d.d. 28 November 1822, hem zijn advies in over de officieele en particuliere brieven van den 40-jarigen resident van Djokdjakarta, Nahuys, eene verdediging behelzende van het stelsel van landverhuring en landuitgifte aan Europeanen op Java in het algemeen, doch meer in het bijzonder van de toepassing er van in de Vorsten- | |
[pagina 350]
| |
landen. Moge dit advies Baud doen kennen als een handig en bekwaam staatsman, mij dunkt, een man ‘van een echt liberalen inborst’, zooals Mr. P. Mijer den Minister Falck noemde, kon geen vrede hebben met Baud's conclusie, waarin hij zich als een tegenstander van het door Nahuys verdedigde ‘stelsel’ deed kennen. Hoe hard klinkt in dit artikel Baud's oordeel over de Europeesche landheeren! Hij noemt hen ‘vreemde en geldzuchtige gelukzoekers, die zich met geen ander oogmerk uit hun geboorteland naar vreemde gewesten verplaatsen, dan om met de vruchten van hunnen arbeid of liever van hunne schraapzucht eenmaal, en wel zoo spoedig mogelijk, terug te keeren naar het oord van waar zij herkomstig zijn. De bevordering van dat oogmerk is de voorname drijfveer hunner handelingen, en het land alwaar zij zich nederzetten is voor hen alleen belangrijk, als het groote middel, om dat oogmerk te bereiken. Hunne belangstelling in de welvaart van dat land is, op zijn best genomen, slechts tijdelijk, en het moet hun in het algemeen onverschillig zijn, wat van hetzelve worde, nadat zij hetzelve verlaten hebben. Het is niet onwaarschijnlijk, dat zich nu en dan een menschenvriend onder hen zal opdoen, die evenals de heer Nahuys zijn gehuurd gezag over de Javanen hoofdzakelijk tot ontwikkeling van hunne industrie en tot bevordering van hunne welvaart zal doen strekken, doch dit zullen slechts de uitzonderingen zijn op den algemeenen regel’Ga naar voetnoot(*). Een ander antagonist van Nahuys en van denzelfden leeftijd als deze was de reeds genoemde Mr. H.J. van de Graaff, de alter ego van den Gouverneur-Generaal van der Capellen. Tot dusver heeft Van der Kemp ons het best den overwegenden invloed geteekend, dien deze tragische persoonlijkheid op Van der Capellen bezat. Hoe Nahuys reeds in 1817 tegen Van de Graaff opzag en hem ontzag, kan men verder lezen in het hierbedoelde werk van Van der KempGa naar voetnoot(†), terwijl eene andere pennevrucht van dezen geschiedschrijver ons in kennis brengt met het berucht geworden advies van 23 Maart 1822 over de Soerakartasche en Djokdjakartasche landverhuurquaestieGa naar voetnoot(§), waardoor Van de Graaff zijn hoogen beschermer Van der Capellen in discrediet heeft gebracht. Na alles wat sedert tachtig jaren over deze quaestie is gepubliceerd, mag men gerust zeggen, dat het Gouvernementsbesluit van 6 Mei 1823 No. 17, waarbij aan de landverhuur in de Vorstenlanden een einde werd gemaakt, uit een politiek en oeconomisch oogpunt beschouwd, eene domheid was. | |
[pagina 351]
| |
Wij weten dan ook, dat deze maatregel door den Minister van Koloniën Elout - den opvolger van Falck - zooals Louw in zijn werk over den oorlog op Java schrijft, ‘ten strengste’ werd afgekeurd. Elout beschouwde dien maatregel als ‘het zwakste punt der Indische politiek’. Zoo ooit het oordeel van een vorst over Indische aangelegenheden, uit een historisch oogpunt beschouwd, gewicht in de schaal mag leggen, dan was het dat van onzen kundigen Koning Willem I, toen hij verklaarde, dat die maatregel tot het uitbreken van den Java-oorlog aanleiding had gegeven. Het zachtste oordeel, dat de geschiedenis, naar aanleiding van zijn rapport d.d. 23 Maart 1822, over Van de Graaff mag vellen, is dat hij een onverzettelijk ambtenaar was. De geschiedenis is echter met eene uitspraak als deze niet tevreden. Zij vraagt hoe het mogelijk is, dat een hoofdambtenaar als Mr. H.J. van de Graaff - van wien sedert voldoende gebleken is, dat hij waarlijk onder het bestuur van Van der Capellen de toongever der Indische regeering is geweest - er toe is kunnen komen, in laatstgenoemd rapport zóó averechts te adviseeren als door hem gedaan is. Dan zoekt men in de eerste plaats naar het oordeel van den Indischen tijdgenoot, dat, hoewel dikwijls zeer onbillijk of overdreven, toch niet genegeerd mag worden in zake de landverhuringen. ‘Veel is er gezocht’ - leest men in Hageman's werk over den oorlog op Java - ‘omtrent den oorsprong van dien maatregel’. De gemoedelijke en eerlijke auteur schrijft verder: ‘Sommigen hebben dien toegeschreven aan kwaadaardig opzet, wangunst, overijling, persoonlijken haat, slechte staatkunde en meer dergelijke’, terwijl van Van de Graaff wordt medegedeeld, dat hij ‘met leede oogen de bezittingen en fortuinen van vele planters zoude hebben aangezien’, door Hageman ‘van oog- en oorgetuigen met nog andere omstandigheden vernomen’Ga naar voetnoot(*). Het Gouvernementsbesluit van 6 Mei 1823 No. 17 had echter niet alleen Van de Graaff's rapport van 23 Maart 1822 tot retroactum. Wij zien uit het werk van Louw, dat dit heilloos besluit ook te danken is aan het rapport d.d. 30 Juni 1822 No. 245 van den resident van Soerakarta A.M.F. Baron de SalisGa naar voetnoot(†). Maar er is meer. Waren er oorspronkelijk - schrijft Van der Kemp - bij Van de Graaff nog bedenkingen gerezen tegen een te forsch optreden, De Salis nam alle vrees weg. Hij was het, die de ontwerp-verordening tot vernietiging der landverhuur, de befaamde ordonnantie, die in het Indisch Staatsblad van 1823 is verschenen, bij brief van 8 April 1823, geheim indiende. In handen gesteld van Van de Graaff om consideratiën en advies, liet hij de concept-verordening zoo goed als onveranderdGa naar voetnoot(§), | |
[pagina 352]
| |
die door de Indische regeering den 6den Mei 1823 werd vastgesteldGa naar voetnoot(*). Resident van Soerabaja zijnde, was De Salis in het begin van 1822 benoemd tot resident van Soerakarta, waarvan het bestuur sedert Maart 1820 tijdelijk was toevertrouwd aan Mr. H.G. Nahuys, resident van Djokdjakarta. Onbekend met de toestanden in de VorstenlandenGa naar voetnoot(†), was hij stellig nog te weinig in de gelegenheid om hier voldoende op de hoogte te komen van de agrarische toestanden en voornamelijk van de persoonlijke verhoudingen, ten einde in een lijvig rapport van 30 Juni van dat jaar als tegenstander der landverhuringen op te treden en de denkbeelden en beginselen van zijn ambtgenoot Nahuys - sedert 1816 geplaatst als resident van Djokdjakarta - te bestrijden. Wat deed De Salis nu verder? Moedig de consequentiën afwachten van zijn advies, door op zijn post te blijven? Neen. Toen zijne vrouw ziek werd, vroeg hij in Mei 1823 met verlof naar Nederland te gaan. Wat begrijpelijk is, de Gouverneur-Generaal van der Capellen verleende hem dat verlof in plaats van den resident er op te wijzen, dat plicht en eer hem geboden in de gegeven omstandigheden zijn post niet te verlaten, maar de Indische regeering in de eerste plaats met zijne locale kennis en sedert ruim een jaar opgedane ervaring bij te staan in de moeilijke taak der uitvoering van het Gouvernementsbesluit d.d. 6 Mei 1823 No. 17, waaraan hij zich anders op eene in het oog loopend stuitende wijze zou hebben onttrokken. De Gouverneur-Generaal vond het beter den resident De Salis, dien hij in de Vorstenlanden geplaatst had, omdat hij, volgens den Graaf C.S.W. van Hogendorp, reeds lang in Indië zijnde, geheel ‘au courant des affaires’ was en door zijn ‘flink en onafhankelijk karakter’ een tegenwicht kon vormen voor den invloed, dien zijn ambtgenoot Nahuys in de Vorstenlanden had verkregenGa naar voetnoot(§), met verlof naar Nederland te laten gaan, daar De Salis ‘ook in Nederland zeer nuttig voor de belangen van Java kon wezen en tot tegenwigt dienen bij de menigvuldige vorderingen, welke door de landhuurders in de Vorstenlanden tegen de Regering werden ingebragt.’ Veel beter dan Baud dacht Van der Capellen niet over de landheeren. Toen ‘een van de aanzienlijksten hunner zich niet ontzag te verklaren, dat de landheeren in het Gouvernement geen beschermer, maar een vijand meenden te mogen zien’, schreef Van der Capellen, verontwaardigd over die brutaliteit, d.d. 24 Maart 1820 aan Baud o.m., dat zij ‘alleen de meest mogelijke vermeerdering hunner inkomsten, de groote drijfveer van alles in O.I., in het oog hebben’. Men ‘zou veeleer de bewering | |
[pagina 353]
| |
kunnen omkeeren en zeggen, dat het de landheeren zijn, die vijandige gezinningen jegens het Gouvernement betoonen, die in niets medewerken tot dienst van hetzelve’. De jaren 1825-1830 zouden toonen hoe onbillijk dit oordeel en het volgende was, dat uit de pen van dezen edelman vloeide: ‘Men verbeelde zich, dat zij eenen penning veil hebben ten dienste van het Gouvernement’, die ‘speculanten en avonturiers’Ga naar voetnoot(*)! Het vertrek van De Salis uit Soerakarta ging zóó spoedig in zijn werk, dat hij, tegen de etiquette zondigende, niet eens afscheid nam van den Soesoehoenan. Zijn heengaan scheen - in tegenstelling van dat van Nahuys - evenmin door de inlandsche vorsten en hoofden als door de Europeesche landheeren te zijn betreurdGa naar voetnoot(†). Immers, in het gedeeltelijk gepubliceerd journaal van den Baron van der Capellen leest men, dat ‘Prins Boeminotto’ aan Generaal de Kock had verzocht, ‘dat de heer resident De Salis niet terug mogt komen, dewijl hij in dat geval, met eenigen der andere prinsen, de vlugt zoude moeten nemen om zich aan zijne harde wijze van handelen te onttrekken’. Verder leest men in dat journaal, dat Boeminotto, die ‘zijn hart’ aan Generaal de Kock had ‘willen openen’, tevens ‘geklaagd’ had ‘over de wijze van uitvoering van den maatregel der teruggenomen verhuurde landen,’ waarop Van der Capellen liet volgen: ‘Dit alles vereischt nadenken’Ga naar voetnoot(§). Vereischt het niet evenzeer nadenken, als Mr. J.F. Walraven van Nes den 28sten Januari 1830 schreef, dat het Gouvernementsbesluit van 6 Mei 1823 No. 17 te Djokdjakarta ‘groote tevredenheid en blijdschap in den kraton verspreid’ had, eene mededeeling van Mangkoe Boemi, die hij ‘bij nader naauwkeurig onderzoek’ als ‘waar bevonden’ had, zoodat hij dan ook niet aarzelde, haar ‘als zoodanig ter neder te stellen’, waarop Van Nes liet volgen: ‘Mangkoe Boemi zeide: Een ieder verheugde zich, het was alsof wij met water besproeid werden; wij waren warm en werden bekoeld’? Hoe moeilijk is het vaak voor Nederlanders, geheel onbekend met de toestanden op Java, uit de tegenstrijdige Indische adviezen wijs te worden! Men vergelijke het oordeel van Van NesGa naar voetnoot(**) met de mededeeling van Louw, dat van 1823 tot 1825 gebleken was, dat ‘algemeene verarming’ was getreden ‘in de plaats van de kortstondig genoten weelde’Ga naar voetnoot(††). De partijdigheid, die uit het oordeel van Van Nes spreekt, is duidelijk. Hij was van 1827 tot na het einde van den Java-oorlog resident van Djokdjakarta. Het beroep | |
[pagina 354]
| |
op inlandsche getuigen in zake politiek heeft slechts betrekkelijke waarde. Met een weinig behendigheid kan een hooggeplaatst ambtenaar uit den mond van inlandsche grooten of hoofden alles hooren, wat hij gaarne wenscht te rapporteeren. Men moet bij dergelijke mededeelingen ook letten op de persoonlijkheid, het karakter van den rapporteur of adviseur. Wie toch in Indischen staatsdienst is geweest, wie lange jaren in de Indische ambtenaarskolonie heeft verkeerd - waarin eigenbelang ook eene groote drijfveer is - weet, dat niet weinig officieele rapporten van tendentieuse strekking zijn. Vele quaestiën, die in zulk eene kolonie of maatschappij ontstaan, zijn of ontaarden in personenquaestiën. Evenals in Europa en Amerika in tijden van revolutie of beroering velen gevonden worden, die van de omstandigheden trachten gebruik te maken om ‘vooruit’ te komen, heeft men in de Indische wereld altijd menschen gevonden, die bij het ontstaan van groote gebeurtenissen - zooals het begin van den Atjeh-oorlog, de invoering van het cultuurstelsel en de intrekking der landverhuringen in de Vorstenlanden - partij kiezende voor den in hunne oogen ambtelijk sterkste, beproeven carrière te maken. Zoo ging het ook in den strijd, die sedert 1822 in de Vorstenlanden op oeconomisch gebied ontbrandde en weldra, wat de ambtenaarswereld betrof, in eene personenquaestie ontaardde. Daarom zijn de over deze aangelegenheid handelende officieele rapporten zeer behoedzaam te raadplegen. Aan het oordeel van eene onafhankelijke pers zijn zij niet te toetsen. Zoodanige pers bestond destijds in Indië niet. Van het oordeel der inlandsche bevolking - die geene drukpers bezat - omtrent de daden van ons bestuur en zijne organen vernam men even weinig betrouwbaars. Het ‘journal parlé’ uit deze bron bood, door het gevaar van te zijn ontleend aan gegevens van verdacht allooi, veel kans eene zeer onzuivere te zijn. Alleen de nagelaten schriftelijke gegevens van inlandschen oorsprong - en de Javaansche literatuur is in dit opzicht tamelijk rijk - waaronder de babad's of rijmkronieken, kunnen voor ons eenige waarde hebben. De historische waarde van deze gegevens, heeft Mr. Meinsma gezegd, ligt in de voorstelling, die van eene gebeurtenis in zekere omgeving door deze of die inlanders gegeven wordt, zonder dat zij onder de pressie zijn geweest van Europeesche rapporteurs of adviseurs. In de door Louw aangehaalde ‘babad van Dipanegara’ velt deze, behalve over eenige andere Europeesche ambtenaren, ook over Nahuys een afkeurend oordeel. Het finantieel beheer van den Sultan van Djokdjakarta wordt daarin gelaakt, dat met voorkennis van Nahuys werd gevoerd, zonder evenwel uit dat beheer eenige oneerlijkheid van Nahuys' zijde te distilleeren. Dipo Negoro kwam er bovenal tegen op, dat deze resident de Javaansche jongelingschap ‘vereuropeeschte’. De Engelschen waren door de Hollanders vervangen. De resident heette Nahuys. Hij hield er veel van om te eten en te drinken en aan de Javanen de Hollandsche zeden te leeren. Zelfs de vorstelijke bloedver- | |
[pagina 355]
| |
wanten van jeugdigen leeftijd deden allen met hem mede en stoorden zich niet aan hetgeen onbehoorlijk of door den godsdienst verboden wasGa naar voetnoot(*). Hoofdzakelijk loopt de ergernis over den invloed, dien Nahuys uitoefende op de ‘verwildering’ der zedenGa naar voetnoot(†), hetgeen niet wegneemt, dat Dipo Negoro tusschen 28 Maart en 9 April 1830 aan Majoor Jhr. Ridder F.V.A. de Stuers - ook geen vriend van Nahuys - vertelde: ‘Ik was wel met den Heer Nahuys, maar ik was bijzonder wel met den Resident de Salis; met hen’ - hen, niet hem - ‘ging het goed, maar zoodra kwam niet de andere - hij bedoelde Smissaert - of alles was in disorde’Ga naar voetnoot(§). Van den Heer de Salis wordt niettemin in eene andere rijmkroniek, de ‘babad van Tjakranegara’, verteld, dat hij even goed vrijen toegang tot het vrouwenverblijf in den kraton had als Nahuys, waar het zinnelijk gedrag der Ratoe Ageng de ergernis van Dipo Negoro verwekte. Wat Nahuys in den kraton te Djokdjakarta deed, meldt deze babad niet. Zij heeft daarentegen op eene zeer onberispelijke wijze een der avonturen van den Baron de Salis in het vrouwenverblijf opgeteekend: ‘Van tijd tot tijd werd de resident in den kraton genoodigd, en ook ongenoodigd ging hij daarheen, avond aan avond of ook wel over dag.’ Eens moest de Ratoe den Resident dringend spreken. Het duurde niet lang of deze kwam. ‘De Ratoe was zeer in haar schik; zij wachtte hem af op eene afgezonderde plaats om samen te beraadslagen zonder getuigen. Zij zaten dicht bij elkander op eene wijze, die achterdocht verwekte.... Toen men in orde gezeten was, sprak de Ratoe....’ Wat de bedoeling van den kroniekschrijver was, laat zich niet raden. ‘De schets’ - schrijft Van der Kemp - ‘die hier de kroniekschrijver zoo keurig geeft van de met den resident beraadslagende sultane, die, na “dicht bij” De Salis “gezeten te hebben, in orde gaat zitten”, doet denken aan de door een haan aangevallen kip, die hare veeren te recht brengt’Ga naar voetnoot(**). Met dezen resident was Dipo Negoro ‘bijzonder wel’! Zou hij nooit iets gehoord hebben van De Salis' voorbeeld in zake ‘verwildering’ der zeden? Een ander, die zich daaraan geërgerd heeft, was N. Engelhard, de bekende oud-Gouverneur van Java's Noord-Oostkust en in 1826, met het Lid van den Raad van Indië Mr. H.W. Muntinghe, ‘Kommissaris tot herstelling van den Sultan Hamangkoeboeana den Tweeden op den troon van Djocjokarta’. De derde ‘Kommissaris’ was Luitenant-Generaal de Kock. De officieele stukken van deze commissie zijn gedeeltelijk te vinden in Nahuys' Verzameling van Officiële Rapporten | |
[pagina 356]
| |
betreffende den oorlog op Java in de jaren 1825-1830Ga naar voetnoot(*). Buiten de officieele was er ook eene particuliere briefwisseling van Engelhard met den Commissaris-Generaal du Bus de Gisignies, waarvan de extracten der brieven d.d. 21 en 30 September 1826 door Van der Kemp zijn gepubliceerdGa naar voetnoot(†). Kon Engelhard den resident Nahuys niet langs officieelen weg benadeelen, hij zou het in een particulieren brief doen, waardoor zijn doel echter - zooals gebleken is - niet zou worden bereikt. Engelhard, de incarnatie van den Compagnies-tijd, beschouwde alles, wat sedert Daendels' bestuur in Indië was gebeurd, met het oog van den hypercritischen chauvinist. Zoo schreef hij den Commissaris-Generaal du Bus, dat de rijksbestuurder van Soerakarta hem vertrouwelijk had medegedeeld, dat de staat van zaken in de Vorstenlanden sedert de komst der Engelschen (1811) ten eenenmale veranderd was. Moraliteit en onderdanigheid, die te voren aan de hoven aldaar in zekere mate onder de prinsen en hofgrooten gegolden hadden, waren onder het Engelsche bestuur (1811-1816) verdwenen. Een geest van vrijheid, willekeur en losbandigheid was in alle standen doorgedrongen. De residenten, die sinds de herstelling van het Nederlandsche gezag optraden, volgden dat voetspoor. Weelde en verkwisting hadden voor den vroegeren eenvoud plaats gemaakt. De prinsessen, zoomede de moeder van Dipo Negoro en Sultan Djarot deden aan het ongebonden leven mede en maakten eerlang van den kraton te Djokdjakarta ‘een compleet bordeel’. De Europeesche ambtenaren namen aan deze zedeloosheid werkdadig deel. In een goed bestuur des rijks werd door niemand belang gesteld, ‘den Resident Nahuys niet uitgezonderd’. Dipo Negoro ergerde zich ‘over het bestuur van den Resident Nahuys wegens het gedrag, dat deze hield omtrent den Sultan, door den jongen Vorst, in stede van Zijne Hoogheid tot zedelijkheid aan te sporen en het houden van een gedrag waardig aan zijn karakter op te leiden, mitsgaders zijne Rijkspligten te doen vervullen, hem tot alle vermaken en pleizierpartijen uit te lokken, waardoor zich meer andere prinsen zeer beleedigd gevoelden en 't geen een afkeer voor zijn persoon inboezemde, wijl hij zich als vorst niet mainteneerde en respect zocht te verwerven’. Toch verklaarde Dipo Negoro aan Majoor de Stuers, dat hij met dezen resident op een goeden voet stond! Terecht beweert Van der Kemp, dat Engelhard in zijne critiek over het beleid van Nahuys als resident van Djokdjakarta niet geheel onbevooroordeeld was. Een andere vijand of tegenstander van Nahuys was Mr. I.F. Walraven van Nes of, zooals hij zich noemde, I.F.W. van Nes, die, zooals reeds gezegd is, van 1827-1830 resident van Djokdjakarta was | |
[pagina 357]
| |
en zijne Indische loopbaan als Vice-President van den Raad van Indië eindigde. Hij was in particuliere correspondentie met Generaal de Kock en Kolonel, later Generaal Cochius. Toen Dipo Negoro in Februari 1830 had verteld, dat het in 1825 nooit tot een opstand in de Vorstenlanden zou zijn gekomen, wanneer toen een ander resident dan Smissaert het bestuur te Djokdjakarta had gevoerd, - waaruit zou mogen worden afgeleid, dat het alléén, volgens Dipo Negoro, aan Smissaert en niet aan Smissaert en Nahuys, volgens Louw, te wijten is, dat die opstand is uitgebroken, - schreef Van Nes d.d. 20 Februari 1830 aan Cochius: ‘Het doet mij genoegen, dat mijne gedachten ook die zijn van een zoo groot man als Dipo’. Ook Van Nes is het dus met Dipo Negoro en niet met Louw eens, dat het uitbreken van dien opstand alléén aan het slecht beleid van Smissaert moet worden geweten, want Van Nes laat er - zij het ook zeer hatelijk - op volgen: ‘Als Nahuys dat hoort, pretendeert hij dadelijk het allerhoogst mogelijk pensioen of wel, zoo het niet was ingetrokken, het Luitenant-gouverneur-generaalschap’Ga naar voetnoot(*). Toen Van Nes eenige dagen later naar Soerakarta was gegaan (waarvan de resident - Nahuys - naar Batavia met verlof vertrokken was om den uit Nederland aangekomen Gouverneur-Generaal van den Bosch, een kennis uit Indië van vóór 1811, over politieke aangelegenheden van de Vorstenlanden in te lichten, terwijl de assistent-resident - Dedel - ziek was geworden) om er het bestuur tijdelijk te voeren, schreef hij d.d. 23 Februari d.a.v. aan Cochius: ‘Reeds in zoo weinig dagen, dat ik hier ben, moet ik mij bij het Gouvernement over den Keizer beklagen. Vóór mijne komst had hij aan Dedel gevraagd om eens naar Imogiri te gaan om eens de graven zijner ouders te zien; die heeft hem dit natuurlijk om de ons bekende redenen ten hoogste afgeraden en hem bij die gelegenheid nog een weinig zijne verpligtingen voor oogen gehouden, niet genoeg echter voor dien parisien, en hij wil zulks aan Nahuys vragen. Deze, tusschen twee haakjes, is laf en zwak genoeg om hem zulks toe te staan’. Waarop eenige regels verder zeer boos volgt: ‘En dit alles de schuld van Nahuys, die de bliksem van alles geeft, wat niet direct tot zijn eigen belang dient, en te weinig genoegen in den dienst heeft om zich de moeite te geven om hem iets op te merken, alles wat er verzocht wordt slechts toestemmende om er maar van af te zijn’Ga naar voetnoot(†). Ook in zijne particuliere correspondentie met De Kock liet Van Nes zich meermalen ongunstig over Nahuys uit. Waarop De Kock antwoordde: 1o. d.d. 28 November 1829: ‘Den Kolonel Nahuys ken ik sedert een derde van een eeuw; hij heeft, gelijk wij allen, bij goede hoedanigheden, gebreken, maar het is zeker, dat hij zich misschien voor sommige personen te sterk enthousiasmeert, | |
[pagina 358]
| |
doch tevens ook, dat hij een excellent hart heeft, dat nooit iemand nadeel heeft gedaan; hij is niet gelukkig, hij heeft, naar ik geloof, geen aangenaam vooruitzigt.’ 2o. d.d. 2 December 1829: ‘Nahuys, met vele gebreken, is innerlijk een menschlievend man, en zijn hart klopt voor vriendschap; dat hij zich niet altoos zoodanig heeft getoond, als hij is, of als hij gewenscht zoude hebben, is aan omstandigheden toe te schrijven’. 3o. d.d. 10 December 1829: ‘Wat Uw wel Edele ook overigens over de wijze van zien van den Kolonel moge denken, zoo verzeker ik u, dat hij innerlijk zeer goed van hart is, en anderen goed wenscht. Hij is niet gelukkig en dat werkt ook eenigszins op zijne handelingen; hij heeft schulden en daar men de schadeloosstellingen’ (tengevolge van de intrekking der landverhuringen in de Vorstenlanden) ‘niet schijnt te willen erkennen, geeft hem dit een donker vooruitzigt, vooral bij al de beslommeringen, die hij heeft; daarbij komt, dat hij Holland in 1827 heeft verlaten, schijnbaar van een groot crediet jouisserende, en de benoeming van een oud man, die in Noord-Amerika zit, tot raad van Indië’ (van Polanen, de kundige antagonist van Daendels, die, 70 jaren oud, voor de benoeming bedankte) ‘en de toezegging, die men zegt, dat aan De Salis, veel jonger ambtenaar dan hij, zoude zijn gedaan, toonen wel aan, dat de Kolonel in Holland weinig invloed heeft’Ga naar voetnoot(*). Aan de gedeeltelijk uit een slecht humeur en gedeeltelijk uit jaloezie ontstane ongunstige oordeelvellingen van Van Nes - tot de familie van Van de Graaff behoorende - betreffende Nahuys, mag men, met Van der Kemp, niet te veel waarde hechten. Nahuys was iemand, die in zijne optreding tegenover de inlandsche vorsten, hoofden en bevolking de officieele ‘morgue’ van zoovele hoofden van gewestelijk bestuur niet behoefde om het gevorderde ontzag voor den hoogsten vertegenwoordiger van den Gouverneur-Generaal in te boezemen. De diepe sporen, die zijn langdurig verblijf in de Vorstenlanden op Java er hebben nagelaten, strekken m.i. ten bewijze, dat deze officieele figuur, zooals nader zal blijken, een man van beteekenis is geweest. Zeker beteekende hij meer dan C.S.W. Graaf van Hogendorp, zoon van den Franschen Generaal Dirk van Hogendorp, die zich in zijn Coup d'oeil sur l'île de Java, dat in 1830 het licht zag, tegenstander verklaarde der landverhuringen op Java. Nahuys diende hem daarop in het 1e deel zijner in 1835 verschenen Verzameling van Officiële Rapporten betreffende den oorlog op Java in de jaren 1825-1830Ga naar voetnoot(†), waarin de beschouwingen van Van Hogendorp - een vereerder van Van der Capellen, aan wien hij zijne aanvankelijk voorspoedige ambtelijke loopbaan te danken had, doch tegenstander van den Commissaris-Generaal du Bus de Gisignies, die aan die loopbaan in Indië een einde | |
[pagina 359]
| |
trachtte te maken, - omtrent landverhuringen nu eens ‘oppervlakkig’ dan weer ‘dwalingen’ en ‘valsche Godsspraken’ worden genoemd. Omstreeks 1836-1839 waren Nahuys en Van Hogendorp beiden Lid van den Raad van Indië. Hunne verhouding scheen toen goed te zijn geweest. Immers, in de Herinneringen uit het openbare en bijzondere leven van Nahuys wordt op zeer waardeerende wijze over Van Hogendorp geschrevenGa naar voetnoot(*). Nahuys was ook niet rancuneus. Men leze slechts hoe zijn oordeel luidt over zijn tegenstander Van der Capellen op meer dan ééne plaats in die HerinneringenGa naar voetnoot(†). Wie kan hem echter euvel duiden, dat hij in den door Van der Capellen en zijne medestanders zoo averechts behandelde quaestie der landverhuringen, waarin hij lijdende partij was, opkwam en met temperament pleitte voor hetgeen hij rechtvaardig achtte? Dat hij dit op eene gevoelige wijze deed tegenover menschen, die hij, wegens den aard hunner betrekking, onbevoegd achtte, daarover in het publiek een oordeel te vellen? Een dier menschen was Jhr. Ridder F.V.A. de Stuers, tijdens den oorlog op Java kapitein, daarna majoor, adjudant en schoonzoon van den Generaal de Kock. In 1833 schreef hij zijne Mémoires sur la guerre de l'île de Java de 1825-1830, waarin hij zich liet verleiden om, op gezag van den zoo even genoemden Graaf van Hogendorp, de landverhuringen in de Vorstenlanden op Java af te keuren. Nahuys bleef het antwoord daarop niet schuldig in zijne Verzameling van Officiële Rapporten betreffende den oorlog op Java in de jaren 1825-1830, waarvan het 1e deel als eene critiek op de Mémoires kan worden beschouwd. Luitenant-Kolonel de Stuers diende van repliek in De Militaire Spectator van 1836Ga naar voetnoot(§), waarin hij het boek van Nahuys een werk noemde, dat ‘aan teleurgestelde verwachtingen zijnen oorsprong verschuldigd’ was, doch in zake de landverhuringen zich tegenover Nahuys zwak toonde. Men kan een verdienstelijk officier zijn, zooals De Stuers, die het in Indië tot den hoogsten militairen rang heeft gebracht - dank zij ook de gunst onzer drie Koningen, waarin hij zich mocht verheugen - en tevens in oeconomische quaestiën geen deskundige genoemd worden. Daar was echter een ‘deskundige’, die het ook met Nahuys ten aanzien van de landverhuringen niet eens was: F.G. Valck, van 1826-1831 resident van Kedoe en van 1831-1841 resident van Djokdjakarta. Hij schreef een Overzigt van de voornaamste gebeurtenissen in het Djokdjakartasche Rijk, sedert deszelfs stichting in den jare 1775, tot aan het einde van den, door den opstand van den Pangeran Ario Dhipo Negoro verwekten oorlog in de jaren 1825 tot | |
[pagina 360]
| |
en met 1830Ga naar voetnoot(*). In dit officieele stuk leest men omtrent de landverhuur: ‘Zoo als die verhuur ten tijde van den Heer Nahuys’ - d.i. in 1816-1822 - ‘geschiedde, namelijk door zijne voorspraak, als vertegenwoordiger van het Gouvernement aan de hoven, met voorschotten van achtereenvolgende jaren, en aan vreemde avonturiers, waarvan sommigen, zonder middelen te bezitten, als het ware op Java aangespoeld werden en slechts bedacht waren om zich door de snelst werkende middelen, ten koste van het volk, te verrijken en eindelijk, wat meer is, dat dezelve’ (de landverhuur?) ‘meerendeels ten zijnen’ - d.i. Nahuys' - ‘eigen profijte en behoeve plaats hadGa naar voetnoot(†), beschouwden wij dezelve’ (de landverhuur) ‘als nadeelig zoowel voor de waardigheid van het Nederlandsch gezag aan de hoven, als voor de belangen van den Vorst, zijne hofgrooten en de bevolking over het algemeen genomen’. De overdrijving, waarvan dit fragment van een officieel stuk getuigt, buiten beschouwing latende, mag ik echter niet zonder verbazing constateeren, dat, waar de eene resident den anderen in eene historische bijdrage de krasse beschuldiging naar het hoofd werpt, dat die landverhuur in 1816-1822 meerendeels ten zijnen eigen profijte en behoeve plaats had, het officieel bewijs daarvan tevens niet is verstrekt. Het is mij niet bekend, of Nahuys naar aanleiding van deze beschuldiging ter verantwoording is geroepen, maar wel weet ik, dat indien Louw - wien de gouvernementsarchieven voor de samenstelling van zijn werk over den Java-oorlog van 1825-1830 geopend werden - dat bewijs gevonden had, dit door hem ongetwijfeld zou zijn gepubliceerd. Overigens erkent Valck een voorstander van de landverhuur te zijn, want op eene andere plaats in hetzelfde stuk leest men: ‘En zoo de onlusten, die in 1825 zijn uitgebroken, met deze zaak’ (d.i. de landverhuur) ‘in verband hebben gestaan, dan moet zulks alleen worden toegeschreven aan de zonderlinge handelingen, die ten aanzien van dit laatste’ (de landverhuur) ‘hebben plaats gehad, en aan de bemoeijenis met de huishoudelijke zaken van de beide hoven, die het Gouvernement zich door gemelden maatregel’ - de intrekking van de landverhuur bij besluit van 6 Mei 1823 No. 17 - ‘veroorloofde, maar geenszins aan de verhuur der landerijen op zich zelve staande’. Nu beweert Louw, dat Valck met die zonderlinge handelingen bedoelde de handelingen van Nahuys als resident van DjokdjakartaGa naar voetnoot(§), maar ik ben van oordeel, dat deze in de landverhuurquaestie nooit zonderling heeft gehandeld en dat Valck met die handelingen geene andere op het oog kon gehad hebben dan de handelingen der toenmalige Indische regeering, die inderdaad met haar besluit van 6 Mei 1823 No. 17 de kroon zette op | |
[pagina 361]
| |
eene zonderlinge politiek. Valck was, zoo schrijvende, niet inconsequent. Vijand van Nahuys, was hij niettemin voorstander van de landverhuur. Niet de landverhuur, zooals zij van 1816-1823 bestaan heeft, maar de intrekking van de landverhuur was één der oorzaken van den in 1825 uitgebroken Java-oorlog. De bij besluit van 6 Mei 1823 No. 17 ingetrokken landverhuur moge, volgens Louw, uit ‘onzuivere bron ontsproten’ zijn, omdat ‘zucht naar snel gewin hoe ook en niet anders’ daarbij voorzat, de in 1827 door Du Bus weder toegestane landverhuur kwam uit dezelfde bron voort. Niemand zal het den geschiedschrijver euvel duiden, dat hij zijne critiek bouwt op ethische beschouwingen, mits hij daarbij de materialistische werkelijkheid in het oog houdt en nooit vergeet, dat ook in Indië de oeconomische inrichting der maatschappij den besten gids aanbiedt voor het begrijpen van geschiedkundige feiten als de hier behandelde. Als iemand, die in Indië geleefd en gearbeid heeft, mij zeide, dat Nahuys ‘in zijne handelingen’ werd ‘bestuurd door eigenbelang,’ zou ik hem antwoorden: wie onzer in casu nimmer gezondigd heeft, werpe den eersten steen op Nahuys! Ik kan de door Valck tegen de handelingen van Nahuys aangevoerde beschouwingen niet beter weerleggen dan hier eene textueele aanhaling te doen uit een officieel rapport van een anderen antagonist van Nahuys, ik bedoel Mr. J.J. van Sevenhoven, die zijne Indische loopbaan als Lid van den Raad van Indië eindigde. Onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Daendels, tijdens het proces van Kolonel Filz over de capitulatie van Ambon in 1810, advocaat fiscaal bij het Hoog Militair Gerechtshof in Indië, was hij in zijn requisitoir m.i. niet ‘sine ira et studio’. In 1824 resident van Soerakarta, stelde hij aan de Indische regeering voor: toe te stemmen in de ontbinding van het huwelijk tusschen den Soesoehoenan en de Ratoe mâs en den eerste, wegens wangedrag, tijdelijk het bestuur te ontnemen over Soerakarta en dit op te dragen aan een regentschap van drie personen, onder wie de resident. In eene memorie van 29 Augustus 1828 noemde Nahuys deze voorstellen ‘onzalig’ en ‘niet doordacht’. Van wanneer het antagonisme tusschen beiden dateert, is mij niet bekend. Wel weet ik, dat Van Sevenhoven in zijn in Juli 1826 ingediend lijvig rapport: Kort overzigt van den tegenwoordigen toestand der Vorstenlanden op Java in het algemeen en van het rijk van Djocjocarta in het bijzonder, mitsgaders de overweging der vraag, wat in dezen toestand van zaken door het Gouvernement zoude kunnen worden gedaan ten meesten nutte zich er van onthoudt, Nahuys' handelingen in zake landverhuur te veroordeelen. Daarin weerspreekt hij zelfs de beschuldiging, dat Nahuys zijn invloed heeft misbruikt om voor zichzelven en zijne vrienden land in huur machtig te worden. ‘Men heeft in der tijd gezegd’ - schreef Van Sevenhoven - ‘dat hij zijn grooten invloed gebruikt had om de prinsen en andere vruchtgebruikers daartoe over te halen, doch ik geloof, dat het dezen tamelijk onverschillig was, of zij huur | |
[pagina 362]
| |
ontvingen van Europeanen of van Chineezen; de bevolking, alleen bedacht op het genot van het oogenblik, kon deze verhuring niet anders dan voordeelig voor zich beschouwen; zij wist, dat de Europeanen niet, als de Chineezen, door allerlei middelen haar uitzogen en het aanleggen der koffijtuinen zelve stelde haar in de gelegenheid voor arbeid loon te ontvangen. Noch voor de vruchtgebruikers, noch voor de bevolking was hierin over het algemeen genomen dus gegronde reden van bezwaar gelegen’Ga naar voetnoot(*). Ondanks het tusschen Nahuys en Van Sevenhoven bestaan hebbende antagonisme luidde het advies van laatstgenoemde - in April 1830 met Nahuys en den Raad van Indië Mr. P. Merkus tot gouvernements-commissaris benoemd voor de regeling der zaken in de Vorstenlanden na het einde van den oorlog op Java - in zake de pretentiën van Nahuys betreffende de door hem in Blitar gehuurde landerijen niet ongunstig. Wil men ook in deze quaestie het stigma op Nahuys stempelenGa naar voetnoot(†), dan mag men nooit vergeten, dat gunstiger dan dat van Mr. van Sevenhoven het advies van Merkus luidde, een man van energie, tact en bekwaamheid, maar bovenal een man van karakterGa naar voetnoot(§), voor wien het als eene gewetenszaak moest gelden om, tegenover een gouverneur-generaal als Van den Bosch vooral, als verdediger van ‘eene slechte zaak’ op te treden. Het was na al het ongunstige, dat Louw van Nahuys mededeelt, dat deze - op voordracht van den zelfden Van den Bosch, toen Minister van Koloniën - in 1836, zij het ook eerst zes jaren later dan zijn jongere collega Baron A.M.F. de Salis, benoemd werd tot Lid van den Raad van Indië. Het was Van den Bosch' voorganger in de landvoogdij over Ned.-Indië, de Burggraaf du Bus de Gisignies, die Nahuys vóór die benoeming, na al het leelijke, dat zijne collega's van zijne handelingen als resident in de Vorstenlanden gedurende 1816-1822 gerapporteerd hadden, bij zijne terugkomst van verlof uit Europa in 1827, als resident in de Vorstenlanden herplaatste. Het was Van den Bosch, die hem in 1830 eene benoeming tot gouvernements-commissaris voor de Vorstenlanden, met Mr. Merkus en Mr. van Sevenhoven, waardig keurde. Het was Du Bus, die hem in 1827 gelijktijdig tot resident van Soerakarta en commissaris voor de residentie Djokdjakarta benoemde. Als Nahuys van 1836 tot 1839 met Van Sevenhoven in den Raad van Indië zitting heeft, ontstaat er tusschen beide staatsdienaren wederom strijd over de landverhuur. Toen laatstgenoemde bij dit college ‘het stelsel van Europeesch landbezit in de Vorstenlanden van Java’ wederom ‘ter sprake en ter discussie bracht, in overweging gevende, om de landverhuringen der Europeanen, in het gebied van den Keizer van Souracarta en den | |
[pagina 363]
| |
Sultan van Djocjocarta, op nieuw aan banden te leggen en te bemoeijelijken’, was het Nahuys, die daartegen krachtig opkwam, het voorstel van zijn ‘geachten ambtgenoot’ een ‘plan van achteruitgang en bekrompenheid’ noemende, waartegen ‘niemand krachtiger te velde trok dan’ hij, ‘de oude verdediger en aanmoediger van de industrie der Europeanen’. Overigens herdacht hij den tijd, dien hij in dat college met Jhr. Goldman als vice-president en Mr. van Sevenhoven, Jhr. Reijnst en Graaf C.S.W. van Hogendorp als medeleden doorbracht, als niet tot de minst aangename zijns levens te hebben behoord, zoodat hij geloofde, ‘dat er in de geschiedenis van dien Raad’ tot 1839 ‘weinig voorbeelden’ zouden te vinden zijn van zoodanige groote sympathie en wederkeerige hoogachting en vertrouwen tusschen al de Raadsleden, als ongestoord hebben plaats gevonden tijdens’ hij ‘de eer had in dien Raad zitting te hebben’. Van Van Sevenhoven, die, toen Nahuys dit getuigenis in 1849 liet drukken, reeds ‘den tol aan de natuur betaald’ had, wordt bovendien verklaard, dat hij niet alleen een ‘uitmuntende, kundige en getrouwe’ staatsdienaar, maar ook een man ‘van de edelste inborst en de weldadigste beginselen’ wasGa naar voetnoot(*). Mr. P. Mijer, die hem gekend heeft, noemde hem iemand van een ‘geduldig en toegevend karakter’Ga naar voetnoot(†). Hoe is echter Van Sevenhoven door een collega in een officieel rapport aan den Gouverneur-Generaal beoordeeld? Toen hij in 1826 en 1827 resident van Djokdjakarta was, droeg Du Bus bij besluit van 6 December van eerstgenoemd jaar den resident van Djapara en Djoewana, D.W. Pinket van Haak op, zich naar de Vorstenlanden te begeven om de intrekking van het beruchte besluit van 6 Mei 1823 No. 17 voor te bereiden en verder ‘aldaar ook alle zoodanige andere zaken en belangen te receuilleren en aan te nemen’ als 1o. noodig zouden zijn om die onder de aandacht van de Indische regeering te brengen en die 2o. er toe zouden kunnen leiden ‘om de wankelende gezindheid van het Solosche hof op nieuw te bevestigen’Ga naar voetnoot(§). Pinket van Haak was geen onbekende in de Vorstenlanden. In 1816 had hij het bestuur over de residentie Soerakarta van den laatsten Britschen resident overgenomenGa naar voetnoot(**). Zooals te verwachten was, behoorde hij tot de voorstanders van de landverhuur; anders zou Du Bus hem die zending niet hebben opgedragen. Den 10en December 1826 kwam Van Haak te Soerakarta, waar Mac Gillavry - evenals Van Sevenhoven een tegenstander van de landverhuur - als resident was geplaatst, bleef er enkele dagen en keerde daarop - zonder de residentie Djokdjakarta bezocht te hebben - via Semarang huiswaarts, van welke plaats hij reeds den 19en December | |
[pagina 364]
| |
een lijvig rapport aan de regeering indiende over de toestanden in de Vorstenlanden, dat, volgens Louw, zeer donker gekleurd was, veel leelijks omtrent personen en zaken bevatte en waarin van zijn collega Van Sevenhoven werd getuigd, dat hij te Djokdjakarta van de algemeene verachting jouisseerde, en afhankelijk was van de voorlichting van den rijksbestierder Danoeredjo en van een in 1812 tot toemenggoeng Sĕtjodiningrat verheven Chinees, Tan Djing Sing, die beiden ‘met zeer veel waarschijnlijkheid’ bij het voortduren van den oorlog op Java hunne rekening vonden. Dat waren nu ‘de personen’ - schreef Van Haak verder - ‘die Z.E. den Luitenant-Gouverneur-Generaal in zaken voorlichtten; geen wonder dus, dat het ware bestaande voor Z.E. onbekend is.’ Verontwaardigd over dergelijke critiek, bracht Generaal de Kock Du Bus onder het oog, dat Van Haak, die na ‘een verblijf van 8 dagen te Solo’ in staat was over ‘al de belangen zoowel van Souracarta als van Djocjocarta’ uit te weiden ‘en voorstellen tot het daarstellen van bepalingen te doen, waardoor alles veranderd zou moeten worden’, bij brief van 23 Juli 1826 aan De Kock verklaard had, ‘niet voorbereid te zijn om over de aangelegenheden der Vorstenlanden eenig gevoelen uit te brengen’. De inconsequentie, die Van Haak begaan had, dicteerde, volgens De Kock, ‘gewis meer dan gewone eigenliefde’. Over de waarde van officieele rapporten als dat van Resident Pinket van Haak behoeft niet te worden uitgeweid. De daarin aangetroffen uitkleeding van collega Van Sevenhoven, die te Djokdjakarta van de algemeene verachting jouisseerde, is van hetzelfde gehalte als Resident Valck's afbreking der reputatie van collega Nahuys, die de landverhuur in de Vorstenlanden tusschen 1816 en 1822 meerendeels ten zijnen eigen profijte en behoefte exploiteerde. Kielstra schreef, dat men de geschiedenis moet trachten te ‘begrijpen’, men inzicht moet krijgen in de heerschende toestanden en in het karakter van hen, die daarop invloed, ten goede of kwade, hebben uitgeoefendGa naar voetnoot(*). Het behoort tot één der verdiensten van den Heer van der Kemp, dat hij ons door zijne Brieven van en aan Mr. H.J. van de Graaff dat inzicht heeft geschonken voor de periode 1816-1826 onzer Indische staatsgeschiedenis. Wat een samenweefsel van nijd, jaloezie, afgunst, intrigues, kleine en groote boosaardigheden doet zij ons kennen! Hoe doorzichtig wantrouwt de een den ander, hoe grof benadeelt de eene ambtenaar den anderen achter diens rug, met hoeveel vindingrijkheid tracht de eene staatsdienaar den anderen terug te dringen om zelf vooruit te komen! Voor hoe bekrompen en onbruikbaar houdt men zijn collega, als deze in den wedloop om invloed en meer tractement bedenkelijk hoog komt! Hoe angstvallig loert men naar de gunst der machtigen, opdat de zon der genade niet verbleeke! Op verschillende plaatsen worden de kleingeestigste eerzucht en persoonlijke | |
[pagina 365]
| |
rivaliteit als de drijfveeren voor de daden der handelende personen ontmaskerd. Ieder protegeert zijne creaturen zonder rekening te houden met het algemeen belang. Hoe weinigen slechts denken daaraan in plaats van aan zichzelven en eigen voordeel! Hoe erbarmelijk klein worden de gewichtigste quaestiën soms behandeld! Hoe voorzichtig moet men dus zijn met het geloof aan de autoriteit der officieele deskundigen! Een hunner uit de hier behandelde periode was Resident P.H. Baron van Lawick van Pabst. Een buitengewoon man. In 1817 benoemd tot inspecteur-generaal over de landelijke inkomsten op Java, was hij, volgens Mr. H.J. van de Graaff, die als adjunct-inspecteur onder hem diende, in eene uitlating in een particulieren brief van 1818, ‘een zeer ongemakkelijk, rusteloos mensch, die zijne eigene ideeën opvolgt en opdringt en met de geheele wereld overhoop ligt’, zoodat Van de Graaff ‘het eerste voorbeeld’ zou ‘moeten opleveren van de mogelijkheid om op den duur met hem goede vrienden te blijven’. Hoe hoog Van de Graaff hem als ambtenaar schatte, moge uit denzelfden brief blijken, waarin men verder leest, dat Van de Graaff ‘in alles, behalve in titel en bezoldiging’, met hem gelijk stondGa naar voetnoot(*). Dergelijke uitlatingen hebben slechts betrekkelijke waarde, als zij uit den mond van ondergeschikten worden gehoord, in eene ambtenaarskolonie levende, waar ieder en een iegelijk in tractement en promotie opgaat. In Mei 1819 schreef echter Mr. J. Bousquet, lid van den Raad van Finantiën, aan zijn vriend Van de Graaff, dat Van Lawick van Pabst, toen resident van Batavia, ‘in openbaren oorlog’ was met den Hoofddirecteur van Finantiën, ‘zich ongelukkig wat dikwijls voorbijliep’ en ‘dan den anderen sottises’ zeide. In October 1819 kreeg hij het aan den stok met Bousquet zelven. In 1820 benoemd tot directeur over de houtbosschen, trad hij op - zooals Van de Graaff in een particulieren brief van Juli 1821 aan het Lid van den Raad van State, oud Commissaris-Generaal Mr. C.T. Elout mededeelde, - ‘met al den ijver tot herscheppingen, die hem eigen was’ en dien de briefschrijver niet behoefde te detailleeren voor iemand als Mr. C.T. Elout. ‘Weldra ontving het Gouvernement de blijken daarvan in eene menigte volumineuse voordragten, die elkaar verdrongen’. Het was echter Van de Graaff, toen met de hoofddirectie van Finantiën belast, ‘gelukt’ om Van Lawick van Pabst ‘door eene bedaarde behandeling’ weder ‘in het spoor terug te dringen en verwarringen voor te komen, die ongetwijfeld zouden zijn ontstaan, wanneer zijne voorstellen onvoorwaardelijk waren opgevolgd, daar dezelve meestal veranderingen ten doel hebben, die, alle bestaande inrigtingen uit derzelver verband rukkende, het goede, hetwelk naauwelijks met zoo veel zorgen en moeite was daargesteld, zouden hebben vernield’. In verband hiermede heeft het eenige waarde, het oordeel van N. Engelhard over | |
[pagina 366]
| |
Van Lawick van Pabst te vernemen. In eene memorie van 20 Augustus 1822 over het zoogenaamde ‘Preanger-stelsel’ plaatste Engelhard, die om goede redenen geen vriend van Van de Graaff was, dezen tegenover Van Lawick van Pabst in een gunstig licht, terwijl zijn oordeel over laatstgenoemde hierop neerkwam, dat Van Lawick van Pabst er niet voor terugdeinsde, inconsequent te handelen, indien hij, zoodoende, zich slechts verdienstelijk kon maken bij het GouvernementGa naar voetnoot(*). Het oordeel van Engelhard en van Van de Graaff over Van Lawick van Pabst luidde dus niet eenstemmig. Volgens Engelhard zou hij een oogendienaar zijn geweest, terwijl hij volgens Van de Graaff meer tot die categorie van landsdienaren behoorde, die er steeds op uit zijn, het werk hunner voorgangers te herzien, m.a.w. projecten te maken, bij velen het masker aannemende van het algemeen welzijn te beoogen, terwijl daarachter veelal slechts persoonlijke roemzucht werkt. In zijne tienjarige ambtelijke loopbaan in Indië had Van de Graaff dit streven in al zijne schakeeringen ruimschoots kunnen leeren kennen. Meer dan eens was het hem gelukt, voorstellen in duigen te doen vallen, die niet blootelijk werden ingediend, omdat zij noodzakelijk of nuttig waren, maar omdat zij - zooals de oud Gouverneur-Generaal Mr. P. Mijer, het zoo pakkend heeft uitgedrukt - ‘als de pyramiden van Egypte eene gedenkzuil voor den ontwerper moesten worden’Ga naar voetnoot(†). Aan den pennestrijd over de oorzaken van den oorlog op Java nam ook Van Lawick van Pabst deel. Als waarnemend resident van Rembang diende hij den Luitenant-Gouverneur-Generaal de Kock zijne memorie van 21 Augustus 1826 in. Omtrent de landverhuur leest men daarin, ‘dat het verhuurde gedeelte’ (der Vorstenlanden) ‘niet zoo belangrijk was, dat door die verhuringen te hebben laten bestaan, grootere belangen zouden hebben komen te lijden’. Brak hij, dit zeggende, in die memorie de landverhuur afGa naar voetnoot(§)? Of het aan deze opvatting moet worden toegeschreven, dat Du Bus hem in Januari 1827 tot opvolger van Mr. van Sevenhoven te Djokdjakarta benoemde, weet ik niet. Lang is hij niet in deze betrekking geweest. Kort na Nahuys' terugkomst in Indië, in Augustus van hetzelfde jaar, werd Van Lawick van Pabst als resident van Djokdjakarta door Mr. Walraven van Nes vervangen, met Nahuys als ‘commissaris’ boven den resident, terwijl laatstgenoemde tegelijkertijd den Heer Mac Gillavry - tegenstander van de landverhuur - als resident van Soerakarta verving. Ondanks alles, wat er tot 1823 met de landverhuur en Nahuys was voorgevallen, werd deze in eene | |
[pagina 367]
| |
schooner positie dan weleer in de Vorstenlanden teruggeplaatst. In de hoogere regeeringskringen scheen men van oordeel te zijn, dat dáár weder the right man on the right place zetelde. In een brief van 23 October 1827 schreef De Kock aan Du Bus, ‘dat de civiele belangen in beide residentiën thans, door den Kolonel Nahuys, goed worden bestuurd’. Generaal de Kock was geen stylist. Te Buitenzorg wist men natuurlijk, even goed als De Kock, wie thans in de Vorstenlanden het bestuur voerde. Dat rapporteerde De Kock dan ook niet aan Du Bus, maar wel, ‘dat de civiele belangen’ in de Vorstenlanden, ‘thans’, toevertrouwd aan Nahuys, ‘goed worden bestuurd’. Was de Indische regeering niet tevreden geweest over het bestuur van Van Lawick van Pabst over Djokdjakarta of vreesde zij voor wrijving of botsing, indien zij hem in laatstgenoemde residentie onder toezicht van Nahuys liet dienen? Hij werd als resident overgeplaatst naar Semarang. Ook in deze betrekking bleef hij niet lang, want bij besluit van 7 Maart 1828 werd hij uit die betrekking ontslagen, omdat hij den Kapitein der Chineezen te Semarang, Tan Tjing afgezet en in arrest gesteld had, die bij vonnis van het Hoog Gerechtshof van Ned.-Indië in het gelijk gesteld werd. Na op wachtgeld te zijn geplaatst, werd hij in November van hetzelfde jaar, op voordracht van De Kock, door Du Bus als ‘civiel gezaghebber’ van Bagelen in 's lands dienst herplaatst. Voor deze betrekking achtte Du Bus hem om zijne kennis ‘van het inlandsch bestuur en caracter’ het meest geschikt. ‘Ik weet echter niet’ - schreef Du Bus aan De Kock - ‘in hoeverre hij genoeg personeelen moed en fermeteit bezit om in die oproerige streken steeds met bedachtzaamheid te handelen en in meer of min moeijelijke omstandigheden zijn gezag en invloed te doen gelden, evenmin of het particuliere caracter van dien Heer niet eenige aanleiding zoude kunnen geven om te vreezen, dat er niet steeds die goede verstandhouding, welke in het belang der zaken zoozeer gevorderd wordt, tusschen den Colonel Cleerens en den Heer van Lawick van Pabst bestaan zoude’. Generaal de Kock twijfelde er niet aan, doch Du Bus had maar al te goed gezien. De verhouding tusschen Van Lawick van Pabst en Cleerens liet reeds spoedig te wenschen over. De eerste vroeg in Februari 1829 ‘honorabel ontslag of overplaatsing’. Kort daarop droeg de Raad van Indië hem voor als lid van dit college, waarop Du Bus echter niet inging, die hem in April d.a.v. aan het hoofd der residentie Besoeki en Banjoewangi plaatste. Met deze benoeming was hij volstrekt niet ingenomen, zoodat hij den opperlandvoogd nog in dezelfde maand zijn pensioen of zijne benoeming tot lid van den Raad van Indië verzocht, waarop hij aanspraak meende te mogen maken. Op advies van De Kock - die het pretentieus request zeer nuchter tot zijne juiste verhouding herleidde, daarbij opmerkende, dat de ondervinding reeds geleerd had, ‘dat wanneer de Heer van Lawick van Pabst met tegenzin eene betrekking vervult, hij minder nuttig in dezelve is’, - werd hij in | |
[pagina 368]
| |
Juli 1829 gepensionneerdGa naar voetnoot(*). Kort vóór zijne pensionneering had hij eene andere quaestie. In een brief d.d. 18 Maart van de Kock aan Mr. Walraven van Nes leest men: ‘Ik heb Lawick volstrekt niet meer geschreven; hij zit er in, zoo ik hoor, en heeft aan De Serière gevraagd om van brieven gebruik te mogen maken. Ongelukkige menschen, die, omdat zij eigen waardigheid verzaken, van lager tot lager moeten komen’. In een brief d.d. 25 April d.a.v. van De Kock aan Walraven van Nes leest men omtrent die quaestie: ‘De kolonel Nahuys is de groote advocaat van De Serière, en Sieburgh van Lawick; de laatste is in mijn oog allerschuldigst en had hij karakter getoond, dan zouden anderen hem over het gebeurde niet behoeven te verachten; dan, hij heeft zoo veel laagheid aan den dag gelegd, dat het schande is; hetgeen mij het liefst zal wezen, is niet meer met die gedienstige Heeren te doen te hebben; ik haat al wat naar intrige zweemt en mogt ik immer in hooger betrekking komen, zal ik intrige, vleijerij en al wat zoo al bij de haute police behoort, trachten te weren’Ga naar voetnoot(†). Tot de ‘gedienstige Heeren,’ met wie De Kock ‘liefst’ niet meer te doen wenschte te hebben, behoorde zeker niet Mr. Nahuys. Men leze slechts de bladz. 151 en 181 der Herinneringen uit het openbare en bijzondere leven van Mr. H.G. Baron Nahuys van Burgst. Ik noemde in deze bijdrage ook den Resident H. Mac Gillavry. Zooals reeds gezegd is, verving Nahuys hem in 1827 als bestuurshoofd in Soerakarta. Mac Gillavry is de man geweest, die er veel toe bijgedragen heeft, de landverhuur in discrediet te brengen. Hij had met zijne bekende Nota, of korte aanteekeningen omtrent het Mataramsche rijk of de Vorstenlanden, volgens gedane waarnemingen in de jaren 1823 en 1824Ga naar voetnoot(§), hoofdzakelijk aan gegevens van den Assistent-resident Chevallier ontleend (een protégé van den Gouverneur-Generaal van der Capellen), naam gemaakt. Op zijne adviezen werd prijs gesteld. Zoo zal ook zijn advies d.d. 4 Augustus 1823, in zake Nahuys' geldelijke pretentiën op het door hem gehuurde land Kalitan, door Van der Capellen en zijn leidsman Van de Graaff zeer op prijs zijn gesteldGa naar voetnoot(**). In waarheid maakt Nahuys in dit advies geen goed figuur. Evenmin in de door Louw gepubliceerde notarieele acte d.d. 17 Juli 1826, handelende over zijne geldelijke pretentiën in zake het land BĕdojoGa naar voetnoot(††). Is het vaak, zoowel voor den rechter als voor den landsbestuurder, moeilijk, in dergelijke quaestiën eene billijke uitspraak te doen, hoeveel | |
[pagina 369]
| |
meer moet de in deze quaestiën in den regel niet deskundige historicus van die moeilijkheid doordrongen zijn, als hij zijne critiek, zooals in casu, op onvoldoende bewijsstukken moet baseeren? In elk geschil mogen partijen van repliek en dupliek dienen, alvorens de uitspraak der bevoegde macht te hooren. Waar is in de hier bedoelde quaestiën het antwoord van Nahuys zoowel in het eerst- als in het laatstgenoemde onderwerp? Voor den onbevooroordeelden historicus hebben de beweringen van Nahuys evenveel waarde als die van Javaansche belanghebbenden of benadeelden. Hoe men in beide gevallen over de houding van Nahuys moge oordeelen, deze twee feiten zijn onaantastbaar: 1o ondanks zijne houding in de landverhuringen en ondanks het advies van Mac Gillavry in zake Kalitan, schonk de Koning in 1826 Nahuys het ridderkruis der Orde van den Ned. Leeuw, terwijl 2o ondanks alles, wat sedert 1829 in zake Bĕdojo bekend werd, Nahuys na zijne terugkomst in Indië, in 1827, steviger dan ooit op het zadel kwam te zitten. De Commissaris-Generaal du Bus had trouwens met zijne memorie van 1 Mei 1827 en zijne besluiten van 18 Mei d.a.v. Nos. 12 en 13 de politiek van Van der Capellen in zake de landverhuringen in de Vorstenlanden afgekeurd. Wie thans in de schatting der Indische regeering daalde, was Mac Gillavry, tegen wien beschuldigingen werden ingebracht, dat hij ‘een ongeoorloofd belang’ zou ‘hebben gehad in de aanzienlijke leverantie van levensmiddelen aan de troepen op Java, staande de tegenwoordige onlusten’ en ‘eene som van 16000 Spaansche matten’ zou ‘hebben genoten voor de verheffing van den thans regerenden Keizer tot den troon van Soerakarta’. Bij de behandeling dezer zaak bleek, dat Mac Gillavry zich vroeger, als assistent-resident van Buitenzorg, ook eens aan iets schuldig had gemaakt, waarover de Gouverneur-Generaal van der Capellen den mantel der liefde had geworpenGa naar voetnoot(*). Het was niet de eerste maal na 1816, dat een resident van Soerakarta beschuldigd werd, voor de verleiding van het ‘smeer-loon’ te zijn bezweken. Nahuys kende het geruchtmakende proces van zijn collega R. van Prehn in détails, die in 1820 bij arrest van het Hoog Gerechtshof van Ned.-Indië o.m. van zijne betrekking vervallen verklaard werd, omdat hij o.m. van inlandsche ambtenaren douceurs had ontvangen ten bedrage van 14500 Spaansche mattenGa naar voetnoot(†). Generaal de Kock, die Mac Gillavry tot 1827 zeer op prijs gesteld had, wist echter voorloopig zijne formeele in staat van beschuldigingstelling te verhoeden, hetgeen niet wegnam, dat hij in September van dat jaar uit zijne betrekking ontslagen en op wachtgeld gesteld werd, omdat hij ‘in jeugdigen overmoed en uit misplaatst eergevoel niet had medegewerkt met den | |
[pagina 370]
| |
Generaal de Kock, zooals voor 's lands dienst het nuttigst ware geweest’. Bij besluit van 18 Maart 1829 bepaalde de Indische regeering, dat Mac Gillavry ‘bij voorkomende gelegenheid’ weder in eene openbare betrekking zou worden geplaatst. Die gelegenheid deed zich spoedig voor. Bij besluit van 23 Maart d.a.v. werd hij benoemd tot resident van Sumatra's Westkust. Ofschoon zijne handelingen zeer euvel opgenomen waren, o.m. blijkende uit een nauwkeurig onderzoek van de zijde der administratieve macht omtrent de tegen hem ‘gerezen verdenkingen’, werd hij 1½ jaar na dato gerehabiliteerdGa naar voetnoot(*). Voor dit ‘herstel van eer’ dankbaar, beschouwde hij de laatste benoeming niettemin als eene ongenadeGa naar voetnoot(†). Daaraan kwam, zou men zeggen, een einde, toen de Gouverneur-Generaal van den Bosch hem bij besluit van 12 Juni 1830 weder tot resident van Soerakarta benoemde - doux pays qui apprécie ses bons fonctionnaires: in hetzelfde jaar werd de gepensionneerde Resident van Lawick van Pabst door van den Bosch tot commissaris voor de overgenomen Vorstenlanden benoemd, - en toen hem zelfs bij Koninklijk besluit van 10 Maart 1831 het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw werd geschonken; doch blijkens het geheim besluit van 23 December 1833 Litt. A deed Van den Bosch nogmaals een onderzoek naar zijne handelingen instellen. Dit overzicht geeft een kijk op de ebbe en den vloed van eene Indische ambtenaarsloopbaan in den tijd, waarin Nahuys leefde en zijn land diende. Evenals nu kende de maatschappij, waarin hij zich bewoog, geen politiek leven, hetgeen niet zeggen wil, dat zij, met de ambtenaren van den Staat als toongevend element, een plantenleven leidde. Neen, ook in dien betrekkelijk engen en, in zekeren zin, eenzijdig getinten kring ontstonden ‘quaestiën’ van politiek-oeconomischen, agrarischen, finantieelen, juridischen of administratieven aard, waaruit ‘stelsels’ werden geboren met al de daaraan verbonden weeën. Een ‘stelsel’ - schreef Van der Kemp - had door zijn karakter iets militants. Men moest er voor zijn of tegen. Bij overeenstemming was men elkanders vrienden, in het tegenovergestelde geval doodde men elkander met de pen, met achterklap, met meewarig schouderophalen, met onderschatting, met achteruitzetting. Het ‘stelsel’ werd van een aureool voorzien, waaraan niet mocht geraakt worden op straffe van anathema. Wie het afkeurde, wist het niet te doordringen en had hoogstens een gewoon menschenverstand. Zoo trachtte men - elkander ophemelende of afmakende - den lande het best te dienen en tevens zijne ambtelijke toekomst te verzekeren. Veranderden de verwachtingen, die deze wekte, vaak in teleurstellingen, een behendig, maar vooral tijdig over stag gaan of van ‘stelsel’ veranderen zou niet schaden. Men moest in dit opzicht | |
[pagina 371]
| |
niet al te scrupuleus zijn en nooit uit het oog verliezen, dat men niet naar rijk Oost-Indië was getogen om apen te vangenGa naar voetnoot(*). Welke voordeelen Nahuys zich in Indië heeft zien toewijzen in den vorm van particuliere landerijen, de geschiedenis heeft geleerd, dat hij in zake grondbezit niet zoo gelukkig is geweest als N. Engelhard en Mr. H.W. Muntinghe. Indische majoraten als Pondokgedeh in de familie van Graaf J. van den Bosch, of Djatinangor in de familie van Baron J.C. Baud liet hij niet na. De heerlijkheid Burgst bij Breda erfde hij van zijn broeder, die nimmer in Indië is geweest. Mr. H.J. van de Graaff ware wellicht in zake landverhuur in de Vorstenlanden anders opgetreden, indien hij niet, volgens den niet altijd juist mededeelenden, maar nooit hard oordeelenden ingenieur Hageman - die het van ‘oog- en oorgetuigen’ vernomen had, terwijl hij al het andere, dat hij omtrent deze quaestie hoorde, maar onder zich zou houden, - ‘met leede oogen de bezittingen en fortuinen van vele planters zoude hebben aangezien’. Volgens Hageman, die Nahuys op Java moet gekend hebben, was deze ‘een man van groote ervarenheid in inlandsche zaken, voortvarend, krachtig in het bestuur’; een man, ‘doorkneed in de | |
[pagina 372]
| |
kennis’ van de ‘karakters’ der inlandsche vorsten en hoofden der Vorstenlanden, ‘een warm voorstander der landverhuringen en der Europesche beschaving aan de inlandsche hoven’ aldaar, ‘hooghartig, vrijgevig en waardig het bestuur te voeren gedurende vele jaren’Ga naar voetnoot(*). Nahuys was noch als mensch noch als landsdienaar zonder fouten. De koloniale school, die hij doorliep, was nu eenmaal geene modelschool; doch tegenover de meesten zijner vijanden of antagonisten is hij zeker niet de minste en wat algemeene ontwikkeling betreft, wellicht een der besten. Men vergelijke eens, wat Nahuys in zijn rapport van 2 December 1821 aanvoerde in het belang van de landverhuurGa naar voetnoot(†) met hetgeen De Salis daartegen inbracht in zijn rapport d.d. 30 Juni 1822Ga naar voetnoot(§), dat, om eene uitdrukking van dien tijd te bezigen, zóó ‘gegouteerd’ werd, dat de daarin voorkomende voorstellen, gelijk blijkt, in hoofdzaak werden overgenomen in de Publicatie van 6 Mei 1823 No. 17. Eene aandachtige lezing van het rapport van De Salis doet het tendentieuse daarvan zien. Zelfs Louw, die aan het rapport veel waarde hecht, is van oordeel, dat De Salis soms ‘al te veel bewijzen wilde.’ Ik zal verder op de overdrijving wijzen, waaraan het mank gaat. De landhuurders worden in dat rapport voor al wat leelijk is uitgemaakt. Vooralsnog mochten zij bezwaarlijk gerekend worden te behooren tot ‘diegenen, die een waar belang stellen in de welvaart van den staat.’ Velen ‘en in eene menigte’ waren ‘de belangen van het Nederlandsch Gouvernement geheel vreemd.’ Het gros hunkerde slechts naar het oogenblik ‘om met vergulde handen en schijnbare edelmoedigheid de schoonste landen in huur te nemen’ en zich te ‘nestelen in het hart van Java, onder 't genot van voorregten, waarop zij noch door verkleefdheid aan het Gouvernement, noch door de tijdelijke voordeelen, welke zij aanbrengen, eenige aanspraak kunnen maken.’ Men moest niet uit het oog verliezen, dat die landhuurders, ‘onbekend met het land, het volk en de wetten, de ernstigste toestanden kunnen doen ontstaan’; dat zij ‘slechts groote winsten beoogen, onverschillig hoe, om daarvan in vreemde landen te jouisseren’; dat zij, wel verre van ooit iets te zullen bijdragen in de verdediging in tijd van vijandelijkheden, hetzij met de Vorsten, hetzij met eene buitenlandsche mogendheid, veeleer aanleiding geven tot de voorspelling, dat zij door verbreking van den band der administratie en de misschien voorkomende disorders, het Gouvernement zullen bemoeijelijken, ja, die welligt gerugsteund en bevoordeeld door connectiën, gedurende een strijd met een buitenlandschen vijand een warm deel zouden nemen in diens belangen.’ De | |
[pagina 373]
| |
buitenlandsche vijand is na 1811 nog niet komen opdagen, doch wat den binnenlandschen vijand betreft, heeft de Indische regeering over de hulp der landhuurders - zoowel Nederlanders als vreemdelingen - gedurende den oolog op Java in 1825-1830 waarlijk niet te klagen gehad! Ik noem slechts de Heeren Dezentjé, Stavers (een Engelschman) en Boutet, van wie de twee eersten zelfs groote diensten hebben bewezenGa naar voetnoot(*). Resident de Salis wilde het liefst, dat alle landhuurders de Vorstenlanden verlieten en ‘dat het Gouvernement de administratie’ hunner landen, door ze op gelijksoortigen voet te huren als thans de particulieren, zelf op zich nam.’ Uitbreiding van het ambtenaarspersoneel zou daarvan natuurlijk het gevolg zijn, doch De Salis beweerde slechts - zonder eenig bewijs - dat ‘voor het bestuur en het opzigt’ over die landen ‘enkele ambtenaren’ voldoende waren. De bedenking, dat de overneming van de huur dezer landen door het gouvernement bij de vorsten van Soerakarta en Djokdjakarta het denkbeeld zou kunnen doen ontstaan, ons ‘daarvan mettertijd het eerste bezit’ te verzekeren, werd door De Salis ontzenuwd op eene wijze Pecksniff waardig. Dat die vorsten zóó iets van het gouvernement konden denken, was ‘onaannemelijk, omdat het een wantrouwen denoteert, dat de Vorsten van de trouw en regtvaardigheid van het Gouvernement niet mogen koesteren, en omdat het hoogst laakbaar van de Vorsten en vernederend voor het Gouvernement zou wezen, wanneer de Vorsten bij zoodanig en geen ander aanbod als dat van particulieren, aan laatstgenoemden de voorkeur gaven, daar deze onverschillig zijn voor het belang der Vorsten, hetgeen bij het Gouvernement het geval niet kan zijn, terwijl bovendien het Gouvernement hun beschermer is, aan hetwelk zij hunne geheele magt en bestaan ontleend hebben, en dat zij dus alles verschuldigd zijn.’ Dat brave gouvernement! Hoe onbaatzuchtig dit in de schatting van zijn trouwen dienaar De Salis was, blijkt eenige regels verder van dit fraaie rapport. Immers, een der voordeelen van het optreden van het gouvernement als huurder dier landen zou volgens De Salis zijn, dat ‘de magt der Vorsten verzwakt zou worden en zij meer cijnsbaar werden aan het Gouvernement.’ Indien die vorsten, wetende dat de langzame en systematische afbrokkeling van hunne macht tot de politiek der Compagnie behoorde, eenig voorstel van gouvernementswege tot verhuur dier landen met wantrouwen hadden ontvangen, zou dit immers alleszins gerechtvaardigd zijn geweest? Ik breng hier slechts in herinnering de in Februari 1824 benoemde commissie, bestaande uit de residenten Mr. J.I. van Sevenhoven, A.H. Smissaert en H. Mac Gillavry, in zake de regeling der schadevergoedingen, voortvloeiende uit de intrekking der landverhuringen, die ten gevolge had, dat het gouvernement onder- | |
[pagina 374]
| |
handelingen met die vorsten opende tot het in pacht of huur nemen, met 1 Januari 1825, voor den tijd van 30 jaren van de bekende landen Djabarangkah en Karangkobar tegen betaling per jaar aan Soerakarta van f 100.000 en aan Djokdjakarta van f 26.000; eene transactie, waartoe die vorsten - volgens Louw - ‘slechts noode’ waren over te halen, ‘wel wetende’ (zooals Van Lawick van Pabst in zijne reeds aangehaalde memorie van 21 Augustus 1826 zeide) ‘dat het aan het Gouvernement voor een reeks van jaren afstaan van landen even zoo goed is, als of zij die voor altoos afgestaan hebben.’ Zeer juist. In het rapport d.d. 30 Augustus 1824 dezer commissie werd de wenschelijkheid betoogd der huur of pacht dezer landen door het gouvernement. In October d.a.v. verlangde dit die landen reeds in bezit. In 1830 zijn zij door het gouvernement bij de residentiën Pekalongan, Semarang en Kĕdoe ingelijfd. Ook Valck is in zijne bekende memorie van oordeel, dat de ‘door het Gouvernement’ in October 1824 ‘van de Vorsten gevorderde afstand der Jabarangkasche en Karangkobarsche landen’ bijgedragen heeft ‘om de argwaan der Vorsten en Rijksgrooten tegen het Europeesch bestuur op te wekken.’ Die argwaan bestond reeds in 1823, blijkens het door de Indische regeering aangeteekende ad c van de considerans harer treurige resolutie d.d. 6 Mei No. 7 van dat jaar, waarin sprake is van ‘verkeerde indrukken’, door invloeden ‘van buiten af,’ bij den Soesoehoenan ontstaan, en ‘de verkeerde wijze, waarop, naar aanleiding daarvan, de maatregelen door het Gouvernement genomen, door Zijne Hoogheid waren geïnterpreteerd geworden’Ga naar voetnoot(*). Die argwaan verminderde niet, toen de commissie in haar rapport van 30 Augustus 1824 o.m. mededeelde, dat enkele gedeelten van laatstgenoemde landen voor de koffiecultuur minder geschikt waren, volgens Louw eene ‘onhoudbare bewering’, waardoor ook bij dezen schrijver de verdenking ontstaat, dat de commissie ‘opzettelijk de waarde dier landen als zoo gering heeft voorgesteld’, hetgeen ‘heeft bijgedragen tot het zetten van kwaad bloed bij hen, die de handelingen der regering doorzagen’. Evenals De Salis wisten de leden dezer commissie, wat het zeggen wilde, met de Compagnie contracten te sluiten. Hoorden wij het niet in 1892 zeer teekenend uit den mond van Dr. C. Snouck Hurgronje, dat de Nederlanders door de Atjehers ‘laboeplanters’ worden genoemd, omdat in elk land van den Indischen archipel, waar zij zich gevestigd hebben, zij eerst aan den vorst slechts een klein stukje grond vroegen om hunne laboe te planten, doch in het vervolg aanspraak maakten op het geheele gebied, waarover die snel voortwoekerende kruipplant zich had uitgebreidGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 375]
| |
Waar ambtenaren als De Salis, Van Sevenhoven en Mac Gillavry op deze wijze vermeenden te werk te moeten gaan in zake de langzame en systematische afbrokkeling der Javasche Vorstenlanden en der politieke beteekenis ervan; waar anderen ter bereiking van dit doel niet geschroomd hadden - gelijk de Gouverneur-Generaal Daendels, die het zelf in Bantam gedaan had, in zijn brief van 12 November 1808 aan Minister van der Heim schreef - de ‘verachtelijke staatkunde’ van vroegere besturen over Java te doen herleven, die steeds op de tweedracht der inlandsche vorsten gesteund hadGa naar voetnoot(*), daar mag de ernstige beoefenaar der geschiedenis wel een vraagteeken plaatsen, als hij mannen, gelijk een N. Engelhard en Mr. Walraven van Nes, er Nahuys een verwijt van zien maken, dat deze vertegenwoordiger der Nederlandsche regeering aan de beide Javaansche hoven voor die langzame en systematische afbrokkeling andere methodes volgde, als de aanmoediging van het overnemen van Europeesche zeden en gewoonten aan die hoven. Eene andere en zonder twijfel goede methode was de aanmoediging der landverhuur aan Europeanen. De strijd, dien Nahuys den Gouverneur-Generaal van der Capellen ter wille van die landverhuur heeft aangebonden, is een strijd geweest voor het weder tot hun volle recht doen komen van zeer bedenkelijk gekrenkte beginselen. Men leze slechts Nahuys' in de Bataviasche Courant van 17 April 1827 geplaatsten briefGa naar voetnoot(†). Zelfs de krasse beschuldiging van Valck kan het goed recht van dien strijd niet aan het wankelen brengen. De van andere zijden gecolporteerde beschuldiging, dat Nahuys met de landverhuur van 1816-1822 zichzelven en zijne vrienden heeft bevoordeeld door onbetamelijke pressie op de inlandsche grooten uit te oefenen is, zooals reeds gezegd, door niemand minder dan door Mr. J.I. van Sevenhoven wederlegd. Volgens De Salis waren er in Soerakarta tot het vertrek van Nahuys in 1822 circa 189 en in Djokdjakarta minstens 115 contracten voor landverhuur gesloten. Is het aan te nemen, dat zij ‘meerendeels ten zijnen eigen profyte en behoeve plaats hadden’? Wie mocht denken, dat zij vóór 1823 door geenerlei bepaling tegen willekeur beschermd werden, vergist zich. Het is Nahuys geweest, die voor de rechten van huurder en verhuurder heeft gewaakt. Rapporteerde hij niet den 18en Mei 1821 aan Van de Graaff: ‘De geschillen, ontstaande uit de huur van eenig land, worden ter eerste instantie gebragt ter cognitie van den Goenoeng of van de buren, Mantjapit of Mantjalimas genaaamd, en komen daarna voor de Patian, dat is voor den Rijksbestierder, zijne Regenten en den Inlandschen Fiskaal’Ga naar voetnoot(§)? Volgens Rouffaer heeft Nahuys een machtigen invloed uitgeoefend op de ‘agrarische codificatie’ in October 1818 van het Javaansche wetboek Anggĕr Sepoeloe. Gaarne onderschrijf ik daarom | |
[pagina 376]
| |
Rouffaer's conclusie, dat de schim van Nahuys ten aanzien van de landverhuur in de Vorstenlanden op Java gerust mag zijn. Reeds spoedig na het herstel van het Nederlandsch gezag in Indië in 1816 is onze ‘pénétration pacifique’ dier landen, op het reeds vóór dat jaar gegeven voorbeeld, met en door Nahuys in de residentie Djokdjakarta voortgezet. In 1818 trad hij op als de aanstichter der samenstelling van bovengenoemd wetboek en sedert 1823 als de voorvechter tegen het verbod van de landverhuur onder het reactionair bestuur van Van der Capellen, die met opzicht tot dezen maatregel, zooals gebleken is, meer aan de adviezen van ten aanzien van de landhuurders vijandig gestemde ambtenaren gehoor gegeven heeft dan met eigen gevoel van recht en billijkheid te rade te gaan. Indien Nahuys in dezen strijd het pleit gewonnen heeft, mag men daarom de oogen niet sluiten voor de gebreken, die aan de landverhuur tot 1823 kleefden. Die gebreken bleven echter bestaan, toen de landverhuur in 1827 op hooger last door Du Bus weder werd toegelaten. Die gebreken kleefden aan het dertig jaren later bij Indisch Staatsblad No. 116 van 1857 uitgevaardigd Reglement op de landverhuringen en zijn helder uiteengezet in het ‘Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Nederlandsch-Indië’. Niettemin mag Nahuys de grondvester van de landverhuur in de Vorstenlanden op Java worden genoemd, waarvan de Indische regeering in Indisch Staatsblad No. 255 van 1891 den veel beteekenenden invloed heeft erkend en verzekerdGa naar voetnoot(*). In een tijd, dat men, ook in Indië, in zake oeconomische politiek, op de werken van Adam Smith en Jean Baptiste Say steundeGa naar voetnoot(†), zag men den Gouverneur-Generaal van der Cappellen in strijd met gezonde staathuishoudkundige begrippen handelen door in te gaan op de stelling, ‘dat de Europeesche ondernemer was een parasiete plant, die het voedsel en de sappen nutteloos verteert en zich tusschen den inboorling en de regering inwringt’; gelijk Mr. H.J. van de Graaff in zijn rapport van 23 Maart 1822Ga naar voetnoot(§) meer dichterlijk dan juist had geleeraard. Deze had echter zijn advies gecopiëerd van dat van Mr. H.W. Muntinghe d.d. 18 Maart 1822 over ‘den staat van vaart en handel op de Nederlandsche bezittingen ter Westkust van Sumatra’, voor wien hij toen nog vol bewondering was, nog niet wetende - zooals hij drie jaren later naar Patria schreef - ‘dat zorgvuldig bedekte grenzenlooze ambitie, en laakbaar eigenbelang de drijfveeren zijner handelingen en | |
[pagina 377]
| |
de afgoden’ waren, ‘aan welke hij zijne betere kennis en overtuiging ten offer’ brachtGa naar voetnoot(*). Dezelfde Muntinghe had vijf dagen vóór zijn vriend van de Graaff verklaard: ‘De Europesche landbezitter is dus niet anders dan een noodeloos en overtollig rad in het bestuur der inlandsche zaken. Hij is een parasiete plant, die, zonder zelve eenig nut aan te brengen, zich voedt ten koste der inlandsche bevolking, en ten koste der wettige voordeelen van het Gouvernement’. Deze beschouwing had men zeker niet verwacht van den man, die in het koopen van particuliere landerijen onder het bestuur van Raffles zulk een werkzaam aandeel had genomenGa naar voetnoot(†) en in 1816 en later nog zelf een voornaam landheer in Krawang wasGa naar voetnoot(§). Muntinghe was echter niet de eenige tegenstander van beteekenis in zake landverhuur in de Vorstenlanden. Zijn zwager J.C. Baud, die onder den Commissaris-Generaal Elout met dezen voor eene ‘Europeesche kolonisatie op Java’ gestemd was, schreef in 1851 aan Elout's zoon, wat te wachten zou zijn ‘van het verplaatsen onder de Javanen van eenige tienduizenden zedelooze, ongodsdienstige, inhalige fortuinzoekers’Ga naar voetnoot(**). Ondanks de verdachtmaking, waaraan Nahuys ook van de zijde van Van de Graaff heeft blootgestaanGa naar voetnoot(††), gaat men tegenover begrippen als de hier verkondigde zelfs waarde hechten aan het in 1825 door N. Engelhard uitgesproken oordeel, dat de Heer van de Graaff ‘een zeer verstandig man’ was, ‘maar’, dat hij ‘de plank wel eens missloeg’Ga naar voetnoot(§§). W.C. Nieuwenhuyzen. |
|