| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Mr. S.R. Steinmetz, De Studie der Volkenkunde. - Den Haag, M. Nijhoff, 1907.
Dit boekje van Mr. Steinmetz is een hier en daar omgewerkte en voor de uitgave pasklaar gemaakte redactie van een voor eenige jaren gehouden voordracht. Het doel is, om aan de lezers duidelijk te maken, met welke problemen de wetenschap ‘ethnologie’, ‘volkenkunde’ zich bezighoudt, en om voor dit vak belangstelling te winnen. Nu, aan dit doel beantwoordt het geschrift geheel.
De ‘volkenkunde’ is uiterst omvangrijk; zij hangt samen met, liever gezegd: zij omvat quaesties, die behooren tot zeer verschillende wetenschappen, tot biologie, geografie, anthropologie, archaeologie, historie, recht en nog zooveel meer. Het spreekt van zelf, dat ieder die in een van deze vakken een specialiteit is, zich telkens tot tegenspraak geroepen moet voelen, wanneer de ‘ethnoloog’ zich op dat bijzondere gebied begeeft, waar hij zelf goed thuis is, en dat hoeft niet samen te hangen met een gebrek aan kennis bij den ethnoloog - die trouwens heel vergefelijk zou wezen -, maar het kan zeer goed een gevolg zijn van het hypothetische karakter van zooveel stellingen van allerlei wetenschappen. Natuurlijk kan ook op dit boekje van Mr. Steinmetz van alle kanten critiek worden toegepast; maar weinigen evenwel zijn in staat, alle deelen van de verhandeling hieraan te onderwerpen. Wat den recensent persoonlijk aangaat, hij is slechts met een klein deel van de behandelde stof vertrouwd; hier wijken, dat is waar, zijn opvattingen wel eens af van die van den schrijver; zoo zou hij b.v. bij een schildering van de toestanden van de oude Germanen de hooge cultuur, waartoe dit volk gekomen is in de jongere steen- en bronsperiode, zwaarder hebben laten wegen en daardoor tot een belangrijk afwijkende voorstelling zijn gekomen van het volk, dat die cultuur bezat; vooral de Noord-Europeesche bronscultuur, een van de subliemste verschijnselen in de praehistorie van het barbaarsche Europa, veronderstelt een artistiek en vrij beschaafd volk! Trouwens, het hangt er hier maar van af, wat wij als het hoofdcriterium van beschaving beschouwen; en daarom is een opmerking als deze volstrekt geen aanmerking te noemen. De hoofdzaak is: het boekje van Mr. Steinmetz geeft ons in een kort bestek een goed overzicht: 1o. van wat er in het vak gewerkt is, vooral: hoe er geleidelijk een interessant materiaal is verzameld; 2o.
van de hoofdzaken, waar het in deze wetenschap om gaat: wat hebben wij aan het bestudeeren van toestanden enz. van onbeschaafde volken? Wat leert ons die studie? In hoeverre mogen wij deze volken vergelijken met de voorvaderen van de tegenwoordige cultuurnaties? Men is vaak te ver gegaan bij die vergelijking; maar met verstand te werk gaande, mogen wij toch tot een zeer hoogen graad overeenkomst aannemen.
N. van Wijk.
| |
G. Ferraro. Rome's grootheid en verval. I. De vermeestering van het gezag. Vertaling van M. ten Bouwhuijs. Met kaarten en platen. Afl. 1 en 2. - Amsterdam, S.L. van Looy, 1907.
Romeinsche geschiedenissen zijn er al genoeg, denkt menigeen wellicht bij het lezen van den titel. En dat is ook zoo, maar deze geschiedschrijving is zoo merkwaardig, dat de vertaling volkomen gewettigd is. Iedereen wordt in staat
| |
| |
gesteld kennis te maken met een opvatting, die nieuw is en zeer leerzaam. Dit stempelt dit boek tot een werk van blijvende waarde.
De schrijver is de hoogleeraar Guglielmo Ferrero te Turin. Hij ziet in de Romeinsche geschiedenis een pendant van onzen modernen tijd en trekt, zonder het telkens te zeggen, gedurig vergelijkingen tusschen de sociale verschijnselen, die Rome's verval vergezelden en die welke wij nu beleven.
Elders is Ferrero meer bekend dan hier. Hij werd uitgenoodigd om in het Collège de France te Parijs lezingen te houden over den tijd van Augustus, waarmee hij veel bijval verwierf.
Op zekeren dag maakte een Fransch historicus, lid van de Académie, den Italiaanschen hoogleeraar zijn compliment over de lezingen, waarop Ferrero lachend antwoordde: ‘Mijn waarde heer, mijn opvatting van de Romeinsche geschiedenis is volstrekt zoo nieuw niet als vele mijner vereerders beweren. Men zou in zekeren zin kunnen zeggen, dat ik teruggekeerd ben tot de klassieke opvatting. Ik heb het standpunt weer ingenomen van Titus Livius, die de gebeurtenissen van zijn tijd groepeert om hetgeen men toen corruptie, verval noemde. De wijze, waarop ik de geschiedenis van Rome behandel, is dus twintig eeuwen oud. En bij Titus Livius niet alleen, bij Sallustius, Cicero, Horatius, Virgilius vernemen wij dezelfde klachten over het zedenverval in het rijk. Lang is op die klachten niet gelet; men hield ze voor uitingen van zeker pessimisme, voor zuiver letterkundige opvatting van conventioneele lofredenaars op den ouden tijd, zooals die overal voorkomen.’
In korte trekken schildert Ferrero nu de opkomst van Rome en houdt lang stil bij het tijdperk van verval; hij dringt door in het sociale leven van alle standen en teekent de onvermijdelijke gevolgen van de weelde, de eerzucht, den brandenden dorst naar geld, die de dolste middelen aanwendt om rijk te worden, een periode die gepaard gaat met verwardheid der hoofden en harten, ondergang van tucht en gezag in alle kringen en een onbestemd verlangen naar iets, dat men zelf niet weet aan te geven.
Men ziet, reden genoeg om met nadruk de aandacht op dit werk te vestigen. Het boek zal in 6 afleveringen compleet zijn. Wellicht komen wij er later op terug.
V.d.K.
| |
Meyer. Nederlandsche Staatswetten. Supplement op den 10den druk van Deel I editie 1 Februari 1906 en Deel II editie 1 Februari 1907. Uitgegeven onder toezicht van Mr. dr. H.J. Romeijn. (Uitgaaf van 15 Maart 1907).
Nieuwe wettelijke regelingen volgen elkander met zulk een snelheid op, dat Meyer's ‘Supplement’ in dank zal worden ontvangen.
De nieuwe redactie van de Drankwet, Merkenwet, Motor- en Rijwielwet, Loterijwet; de wijzigingen in de Jachtwet, Landweerwet, wet Raad van State, Regeeringsreglement Ned.-Indië, Muntwet; de nieuwe K.B. betreffende Arbeidswet, Woningwet, Gezondheidswet, Ongevallenwet; het nieuwe Rijkswegenreglement, zijn thans opgenomen en zooveel andere regelingen, waarmede menigeen van nabij heeft kennis te maken.
Waar het den samenstellers nog gelukt is, op een onnauwkeurigheid of onvolledigheid in de beide eerste deelen te wijzen, werden de verbeteringen daarvan in het Supplement op duidelijke wijze aangegeven.
Mr. J.H.B.
| |
Hugo de Vries. Afstammings- en mutatieleer. ‘Levensvragen’, Serie I, no. 9. - Baarn Hollandia-drukkerij.
In dit nummer van de serie ‘Levensvragen’ wordt een onderwerp behandeld, dat niet slechts in de hoogste mate actueel mag worden genoemd, doch dat ook van buitengewone beteekenis is, zoowel met betrekking tot de zuivere wetenschap, als met het oog op de practijk van den tuin- en akkerbouw. De uitgevers hebben
| |
| |
het geluk gehad, om voor de behandeling van deze stof: de nieuwere denkbeelden op het gebied van de afstammingsleer, in den hoogleeraar Hugo de Vries een bewerker te vinden, die zich met de studie van deze verschijnselen een wereldberoemden naam heeft verworven, welke te allen tijde onafscheidelijk zal verbonden blijven aan de door hem ontdekte en door zijn geniaal onderzoek bevestigde mutatietheorie.
Zij, die hun geheugen een weinig willen opfrisschen met betrekking tot Darwin's selectieleer en die zich tevens op de hoogte wenschen te stellen van de wijziging en aanvulling, welke deze leer in den nieuweren tijd heeft ondergaan door de ontdekking van het beginsel der mutatie, dat is: het plotselinge en sprongsgewijze ontstaan van nieuwe soorten, vinden in dit boekje een welsprekenden en betrouwbaren wegwijzer, die de nieuwe denkbeelden over dit onderwerp op beknopte en duidelijke wijze uiteenzet.
De lezer zal er uit zien, dat de bewering van sommige tegenstanders, alsof de evolutieleer van Darwin in onzen tijd reeds zoo goed als dood en begraven zou zijn en zij reeds aan het einde der 19de eeuw voor goed afgedaan zou hebben, elken grond mist en dat die voorstelling meer als een particuliere liefhebberij moet beschouwd worden van sommige bestrijders, die door zulke beweringen hun volkomen gemis aan wetenschappelijke argumenten trachten te bemantelen. Het tegendeel is waar: door de nieuwere onderzoekingen, vooral van Prof. de Vries, heeft de evolutieleer - die trouwens, naar de meening van Darwin zelf, nog menige wijziging en uitbreiding behoefde - eene duchtige herziening ondergaan, waaruit zij gelouterd is te voorschijn getreden. Dit alles is in de brochure van Prof. de Vries op populaire wijze duidelijk in het licht gesteld.
Tevens is het boekje echter ook rijk aan nuttige wenken voor den practischen tuinman, landbouwer en bloemkweeker, die er de verklaring in zullen vinden van vele beginselen, welke bij het kweeken van nieuwe tuin- en landbouwgewassen toegepast worden.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Dr. M. Wilh. Meyer. Zon en sterren. Naar het Duitsch door H. Verhagen Jr. Uitgegeven voor ‘Kosmos’, Vereeniging van Natuurvrienden. - J.C. Dalmeijer, Amsterdam.
De schrijver van het oorspronkelijke werkje ‘Sonne und Sterne’, Dr. M. Wilh. Meyer, de vroegere directeur van het astronomisch-meteorologisch genootschap ‘Urania’ te Berlijn, heeft reeds sinds lang zijn sporen verdiend met het populariseeren van de sterrenkunde en met het verspreiden van de kennis der ontwikkelingsgeschiedenis van het heelal. Ook in dit geschrift houdt deze uitnemende geleerde ons, in den hem eigen aangenamen en geestigen stijl, op onderhoudende en bevattelijke wijze bezig over den toestand van ons aller levensbron: de zon, over de geweldige gebeurtenissen op dat centraalgesternte en zijn invloed op de lotgevallen van de aarde. Daarna wordt de onmetelijke wereld der vaste sterren behandeld en duidelijk in het licht gesteld, dat ook deze alle niets anders dan dergelijke zonnen zijn, die slechts in ouderdom, grootte en afstand van de onze verschillen, doch die, evenals deze, andere zonnen of sterren aangetrokken hebben en daarmede zonnestelsels vormen, die, gelijk door de wonderbare methode der spectraalanalyse gebleken is, alle dezelfde chemische samenstelling hebben als het onze.
Zeer belangwekkend zijn verder de beschouwingen van Meyer over de rol van het radium en helium in het heelal, over hun aandeel in de werkzaamheid van de zon, alsmede over de beteekenis der zonnevlekken en de rol der electronen, welke de zon naar de aarde wegslingert, in verband met de magnetische stormen op onze planeet en met het ontstaan van het noorderlicht. Zeer lezenswaardig is ook de proeve van verklaring voor het ontstaan en den ondergang der wereldstelsels en van hun vorming uit reusachtige nevelvlekken.
| |
| |
Zooals men ziet, bevat het oorspronkelijke werkje een schat van wetenswaardige en actueele onderwerpen, die een dankbare stof leveren voor eene populaire overzetting in onze taal. Het is jammer, dat de vertaler daarin niet geheel naar wensch geslaagd is. Behalve dat de stijl hier en daar te wenschen overlaat, is de bewerker blijkbaar niet voldoende op de hoogte geweest van vele Duitsche uitdrukkingen, waardoor dikwijls zinstorende fouten ontstaan zijn, terwijl ook met de leesteekens en de geslachten zeer slordig omgesprongen wordt, hetgeen afbreuk doet aan de duidelijkheid.
Bovendien wemelt het vertaalde werk van vreemde woorden en wetenschappelijke termen, die eenvoudig onvertaald zijn gebleven, waardoor de vertaling haar doel volkomen mist, daar zij voor den leek dikwijls volkomen onverstaanbaar zijn, zoodat men zich onwillekeurig afvraagt, waartoe eigenlijk eene dergelijke vertaling wel dient?
Want tot eene juiste beoordeeling van de waarde dezer boekjes diene men nog te weten, dat de zoogenaamde ‘Vereeniging van Natuurvrienden’ haar naam en de door haar uitgegeven werkjes ontleent aan de Duitsche vereeniging van dien naam te Stuttgart. En haar onbaatzuchtigheid gaat nu zoover, dat zij ons tegen den prijs van f 3 niets anders levert dan de vertaalde ‘bijlagen’ van de Duitsche uitgave, doch zonder het bijbehoorende, uitstekende maandschrift ‘Kosmos’, dat eigenlijk de hoofdzaak is en waarvan elke jaargang een lijvig, rijk geïllustreerd boekdeel vormt van ongeveer 400 pagina's, dat, met alle bijlagen, slechts 4 Mk. 80 Pf. kost, dus nog minder dan men in ons land alleen voor de bijlagen betaalt!
Dit is waarlijk eene ongebruikelijke en verdachte manier, om zich een ‘natuurvriend’ te betoonen en ‘het natuurgenot in den meest uitgebreiden zin onder het volk te verspreiden’, zooals het in het prospectus luidt.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
‘Reinaert de Vos’, naar de handschriften van het middeleeuwsche epos herwrocht door Stijn Streuvels. (Ned. Bibliotheek, uitgegeven door G. Schreuders, Amsterdam).
Recensie of bespreking moet hier beginnen en eindigen bij bloote aankondiging. De stof is zoo bekend, dat ze elk relaas overbodig maakt. En die ons hier het oude satyrische fabeldicht ‘Van den Vos Reinaerde’ heeft ‘herwrocht’, is het eveneens zóó, dat zijn naam al prijs genoeg is. Men leze die frissche, oerknoestige taal waarin de Vlaming ons dit verhaal verjongd heeft herverteld.
C.K.E.
| |
‘Het Huis, Oud en Nieuw’, Maandelijksch Prentenboek gewijd aan huisinrichting, bouwen sierkunst, uitgave van Ed. Cuypers, architect, Jan Luykenstraat 2, Amsterdam.
De aanduiding ‘Maandelijksch Prentenboek’ is wel wat bescheiden. Deze uitgave toch is niet alleen, en zelfs niet eens hoofdzakelijk, belangrijk om de verluchtingen maar om den tekst die door uitstekende medewerkers wordt geleverd. In de laatste afleveringen vonden wij artikelen, die in elk kunsttijdschrift van heel wat meer pretentie zouden hebben wèlgestaan. Bijzonder opmerkelijk leek ons een opstel van den heer D.F. Tersteeg te Naarden over ‘Tuinkunst’. De schrijver bepleit in dat artikel het verwisselen van den gebruikelijken ‘landschapstuin’ voor den ‘stijltuin’. ‘De tuin,’ zegt hij, ‘moet niet als overgang dienen van 't huis naar het omgevend landschap; de tuin moet, afgesloten van zijn omgeving, bij 't huis behooren; dus er binnen tredend, moet men dadelijk voelen kunnen, dat dáár de tuin begint.’
Zulk een tuin wil de schrijver beschouwen als verruiming van het huis, niet bij de buitenwereld behoorend. Hij moet dus ten eerste goed van die omgeving afgesloten wezen (liefst door een muur), ten einde hem intiem te houden en ten tweede een architectonisch-geometrisch karakter dragen, evenals het huis.
| |
| |
‘'t Intieme leven van daarbinnen moet ook in den tuin worden geleefd; die plek gronds moet evenals de kamers een prettig huiselijk karakter dragen, wat de architect in zijn bouw en de tuinarchitect in zijn aanleg moet uitdrukken. Het vooroordeel tegen een rechtaangelegden tuin als zijnde te kaal en te vlak is geenszins gerechtvaardigd, want door indeeling, afsluiting en lager leggen van onderdeelen van den tuin kan men bij 't doorwandelen juist zulke aardige verrassingen krijgen.
De landschappelijk aangelegde tuinen kunnen ons dan ook heelemaal niet bevredigen. Hoe fraai in hun soort zij ook uitgevoerd zijn en voorloopig niet lettend op al het belachelijke en onaesthetische, dat de nabootsing van 't natuurlijk landschap ten gevolge heeft, spreekt noch uit de lijnen, noch uit de wijze van beplanting de zoo zeer gewenschte rust. Om van landschappen te genieten moet men buiten zijn tuin gaan, waar deze fraaier aangetroffen zullen worden, dan menschen ze op kleiner schaal vermogen te copieeren.’
Dit klinkt zeer redelijk en aannemelijk. Het leidt echter tot styleering van wat levend is - en dat is iets in strijd met het wezen der dingen, dus artistiek onwaar. Als de schrijver rechtlijnigen tuinaanleg bepleit (en daarvan een aantrekkelijke verluchting geeft), kunnen wij voor zulk een aanleg wel wat voelen, al lijkt ons de door hem bestreden opvatting van den tuin als overgang tot de omgeving volstrekt nog niet verwerpelijk. Maar als hij verder glijdt op 't hellend stijlvlak en niet alleen de paden doch de heesters geometrisch wil behandelen, laten wij hem in zulk een tuin zonder ons gezelschap wandelen.
‘Op vele punten’, zegt hij, ‘zal de aanleg plaats bieden voor zich in vrijheid ontwikkelende planten, 't zij boom of struik, terwijl de architectuur óók punten zal aanwijzen, die om strakke vormen zullen vragen (wij cursiveeren). Hierin moet men geen poging zien om de geknipte taxis- en palmboompjes in allerlei paskwillige vormen weer een plaats in onzen tuin in te ruimen, dit stellen wij ons daarmede geenszins voor; maar toch kan een streng pyramidaal-, zuil- of bolvormige plant gewenscht zijn op bepaalde punten.’
Hoezeer de schrijver hier op den verkeerden weg is, vergetend dat hij hier niet werkt met steenen maar met levende natuur wier aard het tegendeel van stijl is, blijkt daaruit, dat hij terstond daarna een Engelsch citaat doet volgen, dat aldus eindigt:
‘It may be true, as I believe it is, that the natural form of a tree is the most beautiful possible for that particular tree, but it may happen that we do not always want the most beautiful form, but one of our own designing, and expressive of our ingenuity.’
Kunst, óók gebruikskunst, die schoonheid offert niet aan eischen van gebruik maar aan een abstracte theorie, en ‘vindingrijkheid’ daarvoor in de plaats stelt, houdt op nog kunst te zijn, wordt - kunstenmakerij.
Maar laat ons ten slotte nog eens herhalen, dat wij dit merkwaardige opstel vonden in een voortreffelijk tijdschrift, dat, al heeft de architectuur-behandeling uitteraard daarin een wat sterk persoonlijk karakter, een revue is van aesthetische opvoedkunde.
C.K.E.
|
|