| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
Liefde.
Laat mij beginnen met te zeggen, dat de lezer in dit verhaal geen gewone liefdesgeschiedenis zal ontmoeten.
Tegen de helling van den berg bij den ingang van het bosch lag een hut. Helder kwam het roodgeschilderde huisje uit tegen den donkergroenen achtergrond, die door enkele lichtgroene berken afgewisseld werd. De diepgegraven zandweg liep steil naar beneden, omlijst door grijze wallen. Het gras en het koren stonden prachtig op de weiden en akkers, en de bloemen aan de greppels geurden in den zonneschijn. Uit het dennebosch droegen zachte koeltjes versterkende harstlucht aan en de lucht trilde in de warmte.
Wanneer, zooals nu, alles in den zomerdos prijkte, was het hier heerlijk! Vrede en rust heerschten over het geheele dal: over het schitterend blanke meer, over de vriendelijk wuivende boomkruinen en over de hut boven tegen de berghelling aan.
Zij was klein en het lapje grond dat er bij behoorde, was ook klein. In de hut was een kamer, met een door ouderdom en rook zwart geworden steenen haard en armoedig huisraad. In den tuin groeiden een paar dikke kruisbessenheesters, een paar vlierboomen en twee kromme appelboomen; vóór het huisje lag een grasperk met een paar planten, en eene haag sloot de ‘plaats’ in. Het dennebosch was er vlak bij. Onder een hooge spar, die veel schaduw gaf, was het geitenhok getimmerd en daarnaast lag de houtloods, tot bovenaan vol takken, die op elkaar gestapeld waren.
Alles was hier eenvoudig; de middelen van bestaan waren gering, de ruimte was klein en de bewoners stelden geen hooge eischen; zij waren ook eenvoudige menschen. Anders van den Berg heette de vader; en Anders heette de jongen ook. Vrouw Stina van den Berg lag sedert lang op het kerkhof, zoodat die twee met hun beiden alleen waren overgebleven.
Anders van den Berg senior kon van alles doen. Hij hakte hout en timmerde; hij herstelde den dijk en deed huiswerk; hij kon de zeis hanteeren en de kleermakersnaald, het visschersgereedschap in orde houden, de buks en het schoenmakers-pik ook. Hij was een eigenaardige man. Alles wat in de hut was, had hij zelf gemaakt; alles wat hij en zijn jongen aanhadden, was ook van zijn maaksel, behalve natuurlijk hun ondergoed; want met
| |
| |
spinnen en weven had hij zich nooit vermoeid. Maar ik geloof zeker, dat hij dit, als het er om te doen was, ook wel zou hebben gekund.
Hij was kalm in zijne bewegingen en niet spraakzaam. De witharige jongen was van dienzelfden aard. Als klein ventje had hij op de stoep van de hut, heel zoet alleen zitten spelen. Grooter geworden, vermaakte hij zich in het bosch. Daar hoorde hij het ruischen in de boomen als een liefelijke muziek en er groeiden ook een menigte boschbessen; jonge haasjes sprongen van den eenen boomstam naar den anderen; daar traden reusachtige populieren uit de duisternis naar voren. Ja, het bosch was heerlijk! Het wekte zeldzame gedachten, wonderlijke voorgevoelens op; het gaf aan de menschen kracht en gezondheid, als zijn verplichte gave.
Anders groeide op tot een flinken knaap. Hij moest op zijn tijd naar school; hij worstelde met de Bijbelsche Geschiedenis bij den geestelijke en bij den meester had hij hard werk met zijne griffels en potlooden. Op een onvergetelijken Pinksterdag stond hij met paar andere knapen, met geleende kleederen, in het koor der met bloemen feestelijk versierde kerk. Daar legde hij zijn geloofsbelijdenis af.
Hierna werd hij boerenknecht, - wat zou hij anders worden?
Een eind verderop lag een groote boerderij, Kors heette zij, maar de gewone benaming in den omtrek was Koors. Zoo klein als de dingen in en om het huisje van Anders waren, zoo groot was alles hier. Het woonhuis en de schuren, de akkers en weiden, de hagen en het bosch en alles wat tot de Koors-hoeve behoorde, zag er welvarend uit. De Koorsboer was rijk, al kon men 't niet aan hem zien. Hij was heel gewoon; niet spraakzaam, maar ook niet stroef. - Bij dien baas kwam Anders in dienst.
Hij was gewend aan geregeld werken, maar in 't begin viel de arbeid hem toch zwaar. Hij was toch eigenlijk nog maar een jongen, die dus moeilijk met de mannen gelijk-op werken kon. Maar de andere knechts hielpen hem met raad en daad. De meisjes staken ook de handen uit, want zij mochten den knappen Anders gaarne lijden. De Koorsboer was toegevend voor den jongen knecht en de goedhartige boerin had steeds een vriendelijk woord voor hem. Dank zij die algemeene tegemoetkoming gevoelde Anders zich op Koors weldra tehuis en werd hij een flinke knecht; groot en breed was hij; wel wat stil en droomerig, maar desniettemin sterk, en taai volhardend. Toch kon hij hier niet blijven, hoewel de Koorsboer in lang niet zulk een goeden knecht had gehad, want hij, de rijke boer, kon zijn eenige dochter immers niet met zulk een armen jongen laten trouwen?
Er was namelijk hier op de hoeve een dochter, een lief en mooi meiske, met blauwe oogen, blond haar en een blank velletje. Zij en Anders waren nagenoeg even oud en in de vijf of zes jaren die Anders op Koors gediend had, waren die twee op elkaar verliefd geraakt.
Hij durfde er tegen haar niet over spreken en zij tegen hem evenmin; maar wanneer zij samen waren, keken zij elkaar zoo lief aan, dat de omstanders er alles van begrepen. Trouwens, het was duidelijk zichtbaar, hoe het met hen gesteld was.
Ten laatste kwam de Koorsboer het ook te weten. Die geschiedenis beviel hem volstrekt niet. Zou het heusch waar kunnen zijn? - Hij nam zijn dochter scherp in verhoor.
| |
| |
‘Heeft Anders er iets van tegen je gezegd?’
‘Nee-n!’
‘Heb jij dan iets tegen hem gezegd?’
‘Neen-n; maar...’
‘Wat?’
‘Ik hou zoo veel van Anders; zoo heel, heel veel!’ -
Zij kon niet leven zonder Anders.
En toen begon zij te schreien.
‘Praatjes! Gekheid! Anders moet vertrekken en daarmee uit. Het is ondenkbaar! Gewoon onmogelijk! Zij en hij - dat zal nooit gebeuren!’
Nu sprak de Koorsboer een hartig woord met Anders. Zeker, hij was een flinke jongen; een beste knecht; maar alles heeft een grens. Hij moest zich vooral geen dwaze dingen in 't hoofd halen; zich niets verbeelden, wat toch nooit gebeuren zou. Daarom was het best als goede vrienden bijtijds van elkander af te gaan. Als een eerlijke, knappe vent moest hij beloven geen dwaasheden met het meisje te zullen praten - hij moest hem de hand erop geven. Hij zou toch ook zelf begrijpen, dat er niets van komen kon?
Anders verbleekte; maar hij drukte den boer trouwhartig de hand en vertrok in dat voorjaar. Ja, het was immers maar al te duidelijk, dat er van het droombeeld dat hem had voorgezweefd, nooit iets zoude komen. In den zomer kwam hij op de heide, onder dienst. Op een dag zeide hij aan zijn verdriet voor goed vaarwel. Hij dronk met een paar kameraden tot hij dronken was en naar het wachthuis gebracht moest worden. Den anderen morgen was hij ellendig ziek; hij schaamde zich vreeselijk. Hij kreeg arrest; en toen hij na een paar dagen weer vrij kwam, besloot hij stellig, dat dit hem nooit weer zou overkomen. En Anders hield woord.
Den volgenden zomer deed hij aan de oefeningen van het tweede jaar mee, en na afloop van de dienstweken vertrok hij uit deze buurt. Hij had Koors - Karin in al dien tijd niet gezien; maar zijn vader vertelde hem, toen hij kwam afscheid nemen, dat zij een paar keeren bij hem op den berg geweest was en dan gevraagd had zijn zoon van haar te willen groeten.
Anders kwam nu op een landbouwschool, waar hij een plaats kreeg als kostelooze leerling. Werken en sjouwen en zich inspannen was hier de leuze; maar dat kon hij en daar hield hij ook van. Na eenige jaren verliet hij de school als ‘volleerd’ en toen werd hij rentmeester op een groote buitenplaats, die nog veel verder van huis afgelegen was dan de school.
Hier bleef hij niet bijzonder lang.
Anders was geen gewone knecht. Hij had lust tot leeren gekregen; en zoodra hij een vaste betrekking had, zocht hij den schoolmeester van die buurt op en verbaasde den man grootelijks door zijn verzoek hem les te willen geven. Hij was als kind natuurlijk wel op school geweest, maar dit had weinig gegeven. Daarom wilde hij nu gaarne goed schrijven en rekenen leeren; lezen kon hij al tamelijk goed.
Welzeker. De meester wilde het wel doen en spoedig had hij even veel plezier in de lessen als de jonge, door de zon gebruinde rentmeester. Zulk een degelijken, belangstellenden leerling had hij nog nooit onder zijn leiding gehad. Die twee brachten elken avond een geruimen tijd samen door; den eenen avond in het schoolgebouw en den anderen in het kosthuis, waar
| |
| |
Anders woonde. In het begin hadden die groote sterke handen nog wel getrild na het dagelijksche ruwe werk en de stijve vingers hadden verwonderlijke strepen op het witte papier getrokken; maar met volharding voortgaande, werd Anders langzamerhand een flink schrijver. En later volgde er meer handigheid.
De eigenaar der groote bezitting had met genoegen de keurig geschreven en goed gestelde verslagen van de buitenplaats ontvangen. Hij maakte persoonlijk kennis met zijn jongen rentmeester, leerde diens goede hoedanigheden op prijs stellen en bevorderde hem tot inspecteur op zijne grootere hofstede. Daar bleef Anders zeer lang.
Hij had het nu in elk opzicht goed en zijne omstandigheden werden hoe langer hoe beter. Maar hij verlangde geducht naar zijn vader. Die werd knapjes oud; daarom schreef Anders hem een brief en vroeg, of hij bij hem wilde komen inwonen. Maar dit wilde Anders van den Berg niet.
‘Zou ik mijn huisje verlaten,’ liet hij, onder meer, in zijn antwoord terug schrijven, ‘waarin jij geboren bent en dat ik zelf getimmerd heb? Neen, hoor! Je moeder is hier gestorven en ik wil hier ook sterven. Overigens heb ik 't niet kwaad. Toch bedank ik je wel voor het geld, dat je geregeld stuurt.
Dat komt altijd nog wel eens te pas. Ik zou het zeker ook aardig vinden je eens te zien, maar de reis is lang en het werk bindt ons beiden de handen. Maar wie weet, of wij elkander niet nog eens zullen ontmoeten.
Je vroeg mij naar Koors - Karin. Naar ik hoor, heeft zij een aantal vrijers gehad; maar zij is toch nu kort geleden getrouwd. Zij heeft het gedaan, omdat haar vader erg oud begint te worden en zij alleen de boerderij niet kan beheeren. Dit heeft zij mijzelf gezegd en zij vroeg mij ook vaak, hoe het je gaat.’
Zoo stond het ten naastenbij in een der brieven, die hij bij zeer lange, tusschenpoozen van zijn vader kreeg.
Bij het drukke werk gingen de jaren verbazend snel om. Aan den avond van zijn werkdag vertoefde Anders met zijne gedachten dikwijls thuis, in de hut bij het donkergroene bosch, waar de boomen zoo eigenaardig ruischten; in die omgeving van zijn kinderleven, die in zijn herinnering, onafgebroken in de pracht van den zomer stond. Wat zoude hij er gaarne nog eens heengaan; een oogenblikje daar droomen, zooals voorheen; zich kinderlijk gelukkig gevoelen, zij het ook slechts voor een enkele, vluchtige minuut - maar dan trok het werk hem weder in zijn veelvuldige beslommeringen en richtte zijne gedachten op andere dingen.
De rijke eigenaar der groote plaats was gestorven. De verschillende hoeven werden onder de erfgenamen verdeeld. Nieuwe boeren, met nieuwe gewoonten en nieuwe knechts kwamen ook hier, en Anders, die ook al ouder werd, kreeg zijn ontslag.
Dit trok hij zich niet erg aan. Hij had er reeds ernstig aan gedacht vrijwillig heen te gaan. Zijn overleden patroon had hem een aanzienlijke som nagelaten, zooals uit het testament gebleken was. Hij had gedurende die vele jaren ook iets overgelegd. Hij was nu zoover, dat hij zonder bezwaar zijn lang gekoesterd droombeeld tot werkelijkheid maken kon. Hij wilde terugkeeren, naar vader, naar het oude huisje op den berg, naar het bosch. Daarginds zou hij in rust en vrede zijn ouden dag tegemoet zien. Daar
| |
| |
hoopte hij Koors - Karin ook nog eens te mogen ontmoeten, - Koors - Karin, die hij gedurende al die jaren volstrekt niet vergeten had.
Maar, 't was zonderling! Toen hij in stilte overlegde en narekende, kwam hij tot de overtuiging, dat er tien jaren - tien lange of tien korte jaren - verloopen waren, sedert hij iets van zijn vader gehoord had. Zeker, de oude man had altijd zelden laten schrijven, maar nu - tien volle jaren - dat was toch al te erg! - Hoe zou 't hem gaan?
Hij wilde vader verrassen, en daarom schreef hij niets over zijn aanstaande thuiskomst.
Op een mooien, lichten zomeravond stapte hij met zijn reistasch in de hand de oude, welbekende paden naar de ouderlijke woning op, naar het plekje, waar hij als kind en als jongen geleefd had. Maar - wat was dat vreemd! Toen hij het gedeelte van den berg bereikt had, waar het bosch ophoudt en de geheele breede vlakte vóór hem lag uitgestrekt in de avondschemering, moest hij vaders hut toch wel kunnen zien. - Maar hij zag die niet! Hij keek rond, naar alle kanten. Zijn hart stond stil. Zijn adem ging zwaar en hijgend. Alles begon hem voor de oogen te draaien, als in een nevel gehuld. Hij liet zijn reistasch vallen en waggelde naar een grooten steen aan den weg, waarop hij ging zitten.
Wat moest dit beteekenen? Waar was het huisje? Waar zou hij zijn vader kunnen vinden? Droomde hij, of was hij wakker? Was hij dan zulk een vreeselijk langen tijd weg geweest? - Alles was toch hetzelfde gebleven; de dorpen en de groote en kleine boerderijen in het dal, de akkers en de weiden. Juist, daar kronkelde de oude grijze straatweg door het landschap - evenzoo als voorheen. Daar - verderop, lag het meer, stil en blank. Het bosch was wel wat ijler geworden - er was veel gehakt - maar anders hetzelfde gebleven.
Ja - hier was werkelijk de oude bekende streek - het dal en de berg zijner kindsheid, met al de lieve herinneringen aan die heerlijke dagen; en de hemel spreidde zijn blauw gewelf daarover uit, evenzoo als voorheen..... Maar waar was de hut - vaders hut? Waar?
Met een kloek besluit raapte hij zijn reistasch van den grond op en hervatte hij zijne wandeling met loome, maar groote stappen. Hij wilde er heen; hij moest de plek opzoeken. Hij wilde er zich met eigen oogen van overtuigen, of alles hier weggetooverd, in den grond gezakt, verdwenen was.
Hij kwam ter plaatse en vond - niets!
De hut was weg. Alles was naar den grond gehaald. Waar de schoorsteenmuur gestaan had, was nu een hoop met onkruid begroeid zand. Een paar verwilderde appelboomen groeiden nog wel tusschen de met mos bedekte steenen, maar zij waren de eenige, die nog aan het vroegere ‘tehuis’ van den teruggekeerden voormaligen bewoner der hut herinnerden. Zelfs de stukjes aardappelland waren niet te herkennen, - niets dan harde, verwaarloosde grond was er van overgebleven; de grijsachtig bruine aarde lag naakt en kaal, verlaten. Anders kon nauwelijks adem halen. Zijn hart was vol tranen; zijne knieën beefden, zijne oogen zagen niets meer. Hij liep overal heen; hij zocht naar dingen, die hem aan vroeger tijd zouden kunnen herinneren; hij spiedde in alle hoeken, of hij een spoor in de woestenij mocht vinden, een zonnestraal in de duisternis.
| |
| |
Alles was voor hem vreemd - onverklaarbaar vreemd! Hij liep door tot de heesters en de jonge dennen aan den rand van het bosch. Hier wierp hij zich op den grond en weende, - zooals alleen hij die zijne dierbaarste verwachtingen in duigen zag vallen, weenen kan. Hij gevoelde zich zoo ledig en dof; zoo hulpeloos en hopeloos ongelukkig. Het was hem, alsof hij op het punt stond te verdrinken - verpletterd neer te storten in den duizelingwekkenden afgrond; geworgd door ijzerharde, onzichtbare handen, meedoogenloos vermoord te worden.....
Anders bleef dien geheelen nacht in het bosch, - trouwens, het was een van de zoele, korte zomernachten. Zijne tranen waren wel opgedroogd, maar zijn hart bloedde en trilde in hem. En hoewel de zon nu opkwam en haar gouden lichtglans over het landschap zijner kindsheid verspreidde, bleef hij toch onder den indruk van donkere, zware wolken, die hem omringden; de reine, frissche morgenlucht was voor hem met verstikkende dampen verzadigd; en in de kronen der hooge boomen ruischte een scherpe muziek van snijdende wanklanken.....
Het was niet uit te houden! Hij wilde, hij moest licht hebben in de duisternis. En daar hij er te veel tegenop zag, op de hoeven en boerenplaatsen te gaan rondvragen, besloot hij den langen weg tot aan de kerk af te loopen, tot aan de pastorie. Daar zoude het raadsel wel worden opgelost, dacht hij.
Hij kwam daar aan, vond den geestelijke tehuis en kreeg van den eerwaardigen grijsaard een innig droef verhaal te hooren; zoo treurig, dat de tranen hem in de oogen sprongen en zijn hart zwol van diepgevoelde smart.
De oude Anders van den Berg had verscheidene jaren geleden een beroerte gekregen; hij had zijn spraakvermogen verloren en was bewusteloos, meer dood dan levend, door een voorbijganger in huis gedragen. Hij werd naar het armenhuis overgebracht. Nastaande betrekkingen of bloedverwanten had hij niet; het adres van zijn zoon wist niemand in de buurt, want de oude man had sedert het vertrek van zijn jongen een eenzelvig leven geleid. Na enkele dagen had Koors - Karin hem bij zich in huis genomen. Bij haar had hij gewoond; liefderijk was hij daar verzorgd en verpleegd, tot hij, nu een paar jaar geleden, gestorven was; - zacht was hij heengegaan.
Aldus luidde het verhaal van den geestelijke aan den bedroefden zoon, wien hij, bij zijne thuiskomst uit een vreemd land, zulke treurige mededeelingen moest doen.
‘Weet u misschien waar vaders graf is?’ vroeg hij na een poos te hebben gezwegen.
De oude heer schudde zijn hoofd.
‘Het is mij niet mogelijk u dit met zekerheid aan te wijzen’, antwoordde hij. ‘Maar ik zou wel denken, dat Koors - Karin het zal weten. Zij had zich hartelijk aan den ouden man gehecht.’
Anders knikte toestemmend. Ja, dat dacht hij ook wel.
‘Maar het huisje?’ stamelde hij, - ‘vaders hut?’
‘Dat is naar den grond gehaald. De plek behoorde aan de Maatschappij en deze liet het afbreken, zoodra het leeg stond. Ik ben sedert vele jaren niet meer daar in de buurt geweest, maar ik heb dit hooren zeggen. Alles
| |
| |
werd in het openbaar verkocht en de opbrengst ervan ligt in handen van den Wethouder.’
Dit was het eenige, wat de geestelijke van den armen ouden man vertellen kon.
Toen Anders van de pastorie kwam, ging hij naar de Koors. Daar zou hij misschien nadere inlichting omtrent zijn vader kunnen verkrijgen.
In hooge mate ontroerd naderde hij het groote, roodgeschilderde huis, bleef een oogenblik bij het tuinhek staan en dacht over vele dingen.
Als een jonge, flinke knaap was hij van hier gegaan, toen zijn warm hart vurig klopte voor een mooi meisje met blauwe oogen en een zacht blank vel. Hij was arm en zij rijk; daarom was hij weg moeten gaan. Dit was zoo lang geleden; 't scheen wel een droom. Als een oude man kwam hij terug met loome schreden en een bezwaard hart. Hij was oud en zij ook. Hoe goed herkende hij alles aan de hoeve. Wat had hij hier vele voetstappen gedaan! Hier was ook zijn oude vader gestorven, tot het laatst verzorgd door Karin. Ja, Karin - hoe zou zij nu wel zijn? Na zoo vele jaren..... Nu, dat zou hij spoedig kunnen zien.
Met een zucht liep hij de plaats over met de witte berkestammen in een rij staande langs de haag; stapte de weinige treden vóór de huisdeur op, trok aan de welbekende schel en ging naar binnen. Het was een groot vertrek, niet hoog van verdieping, met drie ramen. Bij de kachel was een dienstmeisje bezig. Een volwassen meisje zat voor een der ramen te naaien en aan de tafel stond, met een almanak in de hand en een bril op haar neus, eene bejaarde, tamelijk dikke vrouw.
Anders bleef op den drempel staan en groette. Alle drie zagen naar hem, de vrouw het langst en onderzoekend. Zij liet den almanak op de tafel vallen, nam met bevende handen de bril af en trad langzaam naar den vreemdeling, dien zij met groote, strakke oogen bleef aanstaren.
‘Ben jij..... ben jij het?....’ stamelde zij, ontroerd..... ‘Ben jij het..... waarlijk?’
‘Ja’, fluisterde hij en zijne stem had bijna geen klank door zijne aandoening.
De uitdrukking van spanning verdween langzamerhand uit het gelaat der vrouw. Zij kreeg tranen in de oogen en sloot de bruine hand van Anders in beide de hare en drukte ze hartelijk.
‘O Anders, ja, je bent het wel. Wat is het een heerlijke tijd geweest - lang geleden - dank voor die dagen, hoor!’
‘Ik dank je, lieve; ik dank je ook’, mompelde Anders; hij kon bijna niet zien door zijne tranen; maar toch sprong zijn hart op van onuitsprekelijke blijdschap.
‘Toe Karin - gauw! Ga vader roepen, meiske!’ zeide de boerin van de Koorshoeve; zij schoof een stoel voor Anders bij, en bleef vlak voor hem staan.
‘Toe, loop jij ook, Anna!’ beval zij de dienstbode.
‘Mijn liefste vriend - ben je heusch teruggekomen?’ fluisterde zij, met een eigenaardigen blik op hem, glimlachend, terwijl zij de oogen met een slip van haar boezelaar afdroogde.
Hij slaakte een diepen zucht. Zijn wezen straalde van innige, hartelijke blijdschap over het weerzien zijner oude vriendin.
‘Ja,’ antwoordde hij eenvoudig; ‘dat was toch natuurlijk’.
Zij bleef een poosje zwijgend staan. Zij monsterden elkander wederkeerig
| |
| |
‘Wij zijn oud geworden’, zeide hij langzaam en halfluid.
‘Ja - dat zijn wij wel’, stemde zij toe, met een knikje.
Weder werd het stil in de kamer. Beiden gingen zitten, elkander voortdurend aanziende.
‘Hoe lang denk je wel, dat het geleden is?’ vroeg zij ten laatste, zeer voorzichtig sprekend. Zij was onbeschrijfelijk blijde.
Hij lachte even tegen haar en toen zuchtte hij.
‘Het moet wel ten naastenbij veertig jaar geleden zijn’.
‘Zeven-en-dertig’.
‘Zeven-en-dertig?’
‘Ja; en tien weken.’
‘En tien weken’, herhaalde hij werktuigelijk.
Nu kwamen de anderen. Er werd aan de deur getrokken en hare dochter stapte vlug en onhoorbaar de kamer in, langzaam gevolgd door den Koorsboer, die zijn pet afnam en verwonderd naar den vreemdeling zag. Deze stond op.
‘Zie eens, vader, dit is Anders,’ zeide Karin op een blijden toon. ‘Ik ben toch zoo gelukkig hem terug te zien!’ voegde zij erbij.
‘Goeden dag, Anders’, zeide de boer eenvoudig en stak hem zijn breede hand toe. ‘Ik ben ook blij je te zien - het is heel lang geleden, dat wij elkander voor 't laatst gesproken hebben’.
‘Dank-je! zoo - het is Per! Lieve deugd - ben jij het waarlijk, Per Persson?’
‘Ja - ik, in levenden lijve!’ lachte zijn oude school- en speelmakker.
Er werd dien avond veel gepraat, - vooral over vroeger. Met een zekere plechtigheid werd Anders eindelijk naar eene kamer op de tweede verdieping gebracht. Het was een schamel gemeubeld vertrek. Er stond een oude, tamelijk afgesleten tafel, een paar grove stoelen met hooge smalle rugleuningen, een ouderwetsche Moraklok in den eenen hoek, en een groote kist met blauwe bloemen en een jaartal op het deksel in den anderen.
Deze stukken zijn van de verkooping op den Berg afkomstig’, zeide Per, hafluid tot Anders. ‘Zij zijn nu van jou, natuurlijk.’
Anders liet zich op een stoel neerglijden. Hij trilde, ja, ja, dat waren de welbekende dingen van vader, die zij samen gebruikt hadden. Lieve hemel! Wat waren die oude vrienden toch goed voor hem!’
Intusschen was Karin naar de kist gegaan. Zij deed die open en haalde er een pakje uit en ook een paar nog ongeopende brieven. Zij gaf dit een en ander aan Anders.
‘Het is van je vader’, voegde zij er tot opheldering bij. ‘Ik kreeg het, toen hij op 't laatst lag. Hij kon nog even enkele woorden zeggen. Die brieven zijn zeker van jou aan je vader; zij zijn te laat gekomen.’
Anders legde de brieven op de tafel en opende het pak met bevende vingers. Het was zorgvuldig in papieren gepakt. Het eene omslag na het andere viel ritselend op den grond en eindelijk - hield hij een pakje bankbiljetten in de hand.
‘Wat, in 's hemels naam, moet dat beteekenen?’ riep hij verbaasd uit, Karin en Per vragend aanziende.
‘Lees dit,’ zeide Karin, die een brokje papier, met een grove, ongeoefende hand beschreven, van den grond had opgeraapt, ‘misschien zegt het er iets van’.
Hij nam het van haar aan en toen hij 't gelezen had, stamelde hij diep ontroerd:
‘Van vader! Hoe danbaar ben ik u hiervoor ook!’ Anders bleef een
| |
| |
poosje stil zitten; er ging zoo veel in hem om; in zijne oogen welden de tranen op, die in zijn keel zaten.
Het was zijn eigen geld, dat hij aan zijn vader gestuurd had. Hij herkende de bankjes. Die goede oude vader! Hij had er niets van willen gebruiken - en nu gaf hij ze hem terug. En met zijne oude, bevende, ongeoefende hand had hij zijn laatsten groet geschreven - een laatsten, hartelijken dank aan zijn jongen! Hoe zou hij verlangd hebben naar zijn Anders, die zoo heel ver weg was. Die lieve, beste vader!. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Op den Berg staat nu weer een huisje; 't is geen oude, maar een nieuwe hoeve. Toch is zij gelijk aan de oude. Een mooi hek is rondom de plaats getimmerd; de vlierboomen bloeien in den tuin; de vruchtboomen buigen hunne takken, bezwaard met roode glimmende appelen; de bessenboomen staan vol trossen; bloemen geuren en kleuren overal en het zand is bedekt met vruchtbare, malsche aarde.
Hier woont Anders nu weder. De grond is zijn eigendom; - hij heeft dien voor zijn eigen geld gekocht. De hut is van hem, - hij heeft die zelf getimmerd. In zijn aardigen tuin zit hij nu dikwijls, verdiept in herinneringen aan voorheen, terwijl de wind op de verschillende snaren van het dennenbosch zijn lied zacht laat ruischen en de pittige harstgeur zich vermengd met dien der weide.
Op de Koorshoeve heeft Anders zijn beste vrienden.
Naar het Zweedsch van Ernst Westerberg.
|
|