| |
| |
| |
Goed en kwaad,
Door Gustaaf Segers.
XXXI.
Edward Salens was voor eenige dagen naar Heibroek gekomen. Het huwelijk van Christine kwam dichtbij. Het een en ander moest geregeld worden. Dit huwelijk leverde geene moeilijkheden op; het zijne ging met zwarigheden gepaard, waar hij nog geene uitkomst aan zag.
Philomien woonde nog altijd bij haren vader. Flip was, wel is waar, gezond, doch moest erkennen, dat het boerenwerk te zwaar voor hem was geworden. Edward Salens was ten zijnent geweest. Hij had er eene lange samenspraak gehad met Flip in Philomine's tegenwoordigheid. De slotsom was, dat het huwelijk van Philomien voor haren vader ongelegen kwam, aangezien hij aan het gezelschap zijner jongste dochter te zeer was gewend. Hij drukte den wensch uit met Amelie over deze zaak te spreken.
Edward verliet de woning. Hij volgde eenigen tijd de baan naar Ekstergoor en sloeg den zijweg in, die naar Zandeghem leidt. Hij had dezen slechts een paar boogscheuten gevolgd, als hij Lenaerts, den onderwijzer van Heibroek, inhaalde.
‘Als ik schoone landschappen wil zien, moet ik mijnen meester gezelschap houden,’ zei Edward op de hartelijkste wijze, nadat beiden elkaar de hand gedrukt hadden.
En inderdaad, eene echte schilderij strekte zich vóór beide wandelaars uit. De baan was breed en kronkelde op zwierige wijze. Zij was fel zanderig en grijsgeel van kleur. Op de ruggen der karsporen had men boschjes heikruid, die met purpere bloemen praalden.
De weg, eene uitgedroogde rivier gelijk, lag lager dan zijne boorden. Links groeide een jong mastbosch. Het was zeegroen van den voet tot aan den top en liep als een duin langsheen den vloed.
Rechts strekte de hei zich uit. Hare boorden verhieven zich als rotsachtige, onderwoelde kusten.
Wonder kwam het voor, dat de bloemen op zulken grond konden
| |
| |
groeien. En ze glansden in al heure pracht, zoover het oog reikte in alle tinten en tonen. Onder de matige zonnestralen kwam de vlakte u voor, alsof zij met rozengloed overtogen was.
‘Hier moet ik zijn, als het schoolwerk mij vermoeid heeft,’ sprak de meester, terwijl beiden hunne blikken over de hei lieten dwalen. ‘Hier is rust en stilte.’
‘Ik ook heb rust en stilte noodig, gij moogt het gelooven,’ zei Edward, gemoedelijk.
‘Ik geloof u,’ antwoordde Lenaerts. ‘Staat gij uw ouden onderwijzer toe u vertrouwelijk over deze zaak te spreken?’
‘Het zal mij goed doen.’
‘Ik veronderstel, dat gij uit de woning van Franckx komt.’
De jongen knikte bevestigend.
‘Philomien is een braaf en deugdzaam meisje,’ ging Lenaerts voort, ‘een der beste, die ik tusschen mijne leerlingen heb gehad. Eene lange ondervinding heeft mij de karakters der menschen leeren kennen. Philomien Franckx zal braaf blijven. Bij Van Herckel is men zeer verstoord, omdat het kind naar heuren vader teruggekeerd is. Ik heb er niet in mogen slagen hun te doen inzien, dat zij ongelijk hadden. 't Is wonder. De Van Herckel's zijn verstandige lieden. Zij moesten begrijpen, dat een kind zijnen vader niet kan of mag alleen laten, vooral als hij in zulke ongelukkige omstandigheden verkeert als Flip Franckx.’
‘Ik heb gehoord,’ bemerkte Edward, als zij aan een gedeelte der baan gekomen waren, waar deze van weerskanten door mastbosschen ingesloten was, ‘dat Philomien jaren geleefd heeft, zonder heure ouders schier te bezoeken.’
‘Dat is zoo,’ bevestigde Lenaerts. ‘Zij wist niet beter. Doch thans is haar kinderlijk gevoel ontwaakt. Philomien komt bij Van Herckel niet terug. Vroeger was zij daar algemeene erfgename. Nu niet meer. Sinds enkele dagen is het testament gewijzigd. Philomien is buiten alles gesloten. Wist gij dat?’
‘Ik veronderstelde het. Men had er heur mede gedreigd.’
‘Laat mij geheel vertrouwelijk niet u spreken,’ ging de onderwijzer voort, terwijl hij den arm op dien van zijnen oud-leerling legde. ‘'t Is erg voor u. Eene aanzienlijke som zou u thans vooral te stade komen, om uwe zaken uit te breiden. Van Herckel was van zin u die te verstrekken... als bruidsschat aan Philomien. Thans moogt gij op hem niet meer rekenen.’
‘Zoudt gij Philomien aanraden heuren vader te verlaten?’ vroeg Edward, terwijl beiden bleven staan en de leerling den leeraar zoo liefderijk aanblikte, dat deze zich tot in het diepste der ziel geroerd gevoelde.
‘Neen,’ antwoordde Lenaerts. ‘Ik zal heur dit niet aanraden, of gij ook niet. Ik heb Van Herckel een bezoek gebracht. Hij en zijne vrouw zijn mijne leerlingen geweest. Het zijn doorbrave menschen. Mijne ont- | |
| |
goocheling is echter niet gering geweest, als ik er niet in mocht slagen hen op hun besluit te doen terugkomen. Eigenliefde, eigenbelang, de meest gewone gebreken, zijn insgelijks moeilijkst uit te roeien. Zij schijnen tot de menschelijke natuur te behooren. Dagelijks ondervond ik, dat, zoo het moeite kost de onwetendheid te bekampen, de menschheid verbeteren oneindig meer opofferingen vergt. Overigens is het mij eene zoete vreugde mij te mogen overtuigen, dat mijn werk elders gedijt. Het gedrag, de zedelijkheid van Flip Franckx, van zijne dochters Mie en Siska hebben altijd veel te wenschen overgelaten. Sinds Philomien bij heuren vader inwoont, ondergaat zijn karakter eene wijziging, die niet te gelooven is. Dit jeugdig meisje, uwe geliefde, zal heur verstokten vader, zal heure ondeugende zusters ten goede richten. Geloof wat uw onderwijzer u zegt. Dit is een mijner schoonste uitslagen, het is een bewijs, dat ik niet tevergeefs gestreefd en gewerkt heb. Evenals het kwaad slechts kwaad kan voortbrengen, zet het goed zich van geslacht tot geslacht voort. Philomien zal veel goeds verrichten; niet door hare predikatiën, maar door haar voorbeeld.’
De wandelaars kwamen op den steenweg van Eekhoven naar Heibroek. Deze loopt een tijdlang door een even onvruchtbaar landschap als de aardeweg van Ekstergoor naar Zandeghem.
Meester Lenaerts en Edward sloegen den weg naar Heibroek in.
‘Mie en Siska zijn uit de gevangenis ontslagen,’ hernam Edward.
‘Alles hangt af van de personen, bij wie ze in dienst treden,’ zei Lenaerts, diep nadenkend. ‘Reeds heb ik vernomen, dat Siska als meid aanvaard is bij een der invloedrijkste leden van het comiteit ter ondersteuning van oud-veroordeelden. Hij heeft beloofd, dat, indien Siska voor verbetering vatbaar is, al de leden van zijn huisgezin daar zullen aan medewerken. Bedenkelijker is de toekomst van Mie, de gehuwde. Ik zal met Van Winckel spreken. Konden wij deze menschen op het pad der deugd brengen, hen tot nuttige, deftige leden der maatschappij opleiden, dit ware het schoonste werk, waaraan een menschenvriend zijne krachten zou hebben besteed. Gij, uwe zuster Amelie, uwe moeder, kunt daar veel toe bijdragen. Aan mijne medehulp zal het niet ontbreken. De invloed van uwe geliefde zal zich van zelf doen gevoelen.’ De onderwijzer en de kunstsmid waren te Heibroek aangekomen. Elk begaf zich naar zijne woning.
| |
XXXII
Stellig had niemand gedacht, dat Christine Salens lang vóór haren broeder Edward zou getrouwd geweest zijn. Men zal zich herinneren, dat zij, toen zij met hare vriendin Philomien over de heide wandelde, nog geene aanspraak had gehad, nog aan geen huwelijk had gedacht. Edmond Van den Eynde was toen nog niet te Hulmenhout. Hij was er niet lang, of hij had Christine opgemerkt, en had niet veel tijd
| |
| |
noodig, om tot over de ooren in haar te verlieven. Alles liep op wieltjes. Het meisje was gauw overgehaald. Wat vooral in de kaart van beiden speelde, was, dat Christine zoo fel aan vader en moeder Van den Eynde beviel. De vader bekleedde eene aanzienlijke plaats in het middenbestuur; de moeder behoorde tot eene zeer achtbare familie van Brussel. Beiden waren verstandig en betrachtten niets vuriger dan het geluk van hunnen zoon. Zij kwamen naar Heibroek. Moeder Van den Eynde verklaarde, dat ze Christine van nu af liefhad als hare dochter. Zij kuste het meisje hartelijk, en wenschte dat ze spoedig naar de hoofdstad zou komen wonen om haar dikwijls in gezelschap te hebben. Ook aan vader stond Christine bijzonder goed aan, gelijk de oude zich joviaal uitdrukte. Eene samenspraak met moeder Salens viel insgelijks ten voordeele der familie uit. De inlichtingen, welke Van den Eynde inwon, waren gunstig, en konden niet anders zijn. Wat de Algemeene Secretaris over de liefdebetrekkingen van Edward Salens en de dochter van Flip Franckx vernam, kon geenen invloed op zijne ingenomenheid met Edmonds huwelijk uitoefenen. De oude heer twijfelde overigens niet, of Edward zou wijs genoeg zijn om rede te verstaan, en deze betrekkingen op tijd af te breken.
Het huwelijk van Christine kwam dus zonder moeilijkheid tot stand. Het feest werd met veel hartelijkheid gevierd.
Moeder Salens had goed opgeschept. Edmonds ouders waren oprecht gelukkig. Zij beseften, dat het moeilijk ware zulke familie bijeen te zien; Edward een beeld van een jongen; Hofmans en zijne vrouw Margriet, beiden een schoon slag van menschen, wien het aan te zien was, dat alles hun medeliep; Amelie, de oudste, die minder in het oog viel, doch met wie vader Van den Eynde slechts weinige woorden hoefde te spreken, of hij was verwonderd over hare wijsheid en gezond verstand. Zijn zoon had hem reeds verteld, dat deze brave dochter haar leven opofferde voor hare moeder, broer en zusters. De Secretaris-Generaal vatte dan ook de oprechtste genegenheid voor Amelie op. Op het feest, waar hij aan hare zijde zat, liet hij dit onophoudelijk blijken. Dit deed Amelie goed aan het hart. Want, hoe nederig zij was, had zij het besef heurer waarde.
Meester Lenaerts paste volkomen in dit gezelschap en niet minder Philomien Franckx. De uitnoodiging van deze was de eenige twistvraag geweest, welke ter gelegenheid van dit huwelijk was opgerezen. Margriet en Willem waren er tegen. Edward verklaarde echter, dat hij niet naar de bruiloft zou komen, indien Philomien niet uitgenoodigd werd. Christine vroeg, dat hare vriendin aanwezig zou zijn; het was zoo sinds lang afgesproken.
Als vader Van den Eynde de twee gelieven, naast elkander aan den disch gezeten, eenen tijdlang had gadegeslagen, twijfelde hij niet meer, of er zou hier aldra een tweede huwelijk gevierd worden. Het verwonderde hem niet, dat zulk meisje het hart van eenen artist gewonnen
| |
| |
had. Philomien straalde in al den glans harer jeugd. Door hare lieftallige manieren en bekoorlijke spraak, hare zoete trekken en blanke gelaatskleur moest zij aan alle beschaafden bevallen. Christine alleen deed niet voor haar onder. Margriet, reeds moeder van verscheidene kinderen, mocht met recht eene schoone vrouw genoemd worden.
In zijnen toast zinspeelde vader Van den Eynde op het aanstaande huwelijk van Edward en Philomien. Hetzij, dat de hoofden door den wijn verhit waren, hetzij dat allen slechts toegankelijk waren voor vreugd en genot, bracht deze zinspeling geene misstemming te weeg.
De bruiloft liep aangenaam af, zoodat het uur daar was, waarop de jonggehuwden moesten vertrekken, zonder dat de meesten er aan gedacht hadden. Slechts Willem had opgemerkt, dat bij Christine tranen in de oogen kwamen, telkens zij hare moeder bezag. Hij begreep, dat het scheiden pijnlijk zou wezen. Terwijl men volop aan het toasten was, riep hij Edmond toe: ‘enleveer ze, broer!’ De luitenant verstond hem. Hij nam zijne bruid bij de hand; deze volgde hem lijdzaam. Willem verzekerde, dat Edmond en Christine reeds ver waren, als men hunne afwezigheid gewaar werd.
| |
XXXIII.
De echtgenooten Van den Eynde - Salens wonen te Brussel. Naar allen schijn heeft Edmond eene schoone loopbaan vóór zich. Volgens de Kempische wijsheid ‘heeft Christine het al zoo goed gedaan’ als hare zuster Magriet.
Vrouw Salens heeft geluk met hare dochters. Sinds jaren kwamen in den omtrek zulke huwelijken niet tot stand.
Lang scheen het, dat Edward de meeste vreugd aan zijne moeder zou verschaft hebben. Hij was beroemd. Hem was eene eer te beurt gevallen, die nooit aan iemand in het dorp was bewezen. Het hing van hem af met een meisken te trouwen, dat zoo rijk was als 't water diep. Maar neen, hij had zijne oogen laten vallen op eene dochter van Franckx, en hij zou haar tot vrouw nemen, al moest het hem levenslang ongelukkig maken.
‘Hoe grooter geest, hoe grooter beest’ had Landtschots, de rijke eigenaar van de Groote Stee gezegd. Vrouw Van Camp's besluit was, dat uit deze vrijage ten duidelijkste bleek, dat de mensch op aarde niet volkomen gelukkig kan zijn. Zonder deze was moeder Salens al te zeer te benijden. Zij bleef hare gezondheid behouden, hoewel de jaren stegen. Midden in de zestig. Tot nog toe kon zij zich alleen behelpen. Zou dit nog lang duren? Wat zou dan van haar geworden? De antwoorden op deze vragen waren moeilijk te vinden. De weduwe kwelde er zich niet mede. De toekomst harer kinderen was verzekerd. Dit was voor haar alles.
Flip Franckx scheen in den laatsten tijd verjongd. Hij was dichter
| |
| |
bij de zeventig dan bij de zestig, doch leed nog aan geene der kwalen, welke al te dikwijls dezen ouderdom eigen zijn.
Hij had zijn vee verkocht en het grootste deel van zijn land verhuurd. Hij ‘boerde met eene koe’. De dokter had hem aangeraden alle werk te laten staan. Doch Philomien kon den geneesheer overtuigen, dat vader daar moeilijk toe zou besluiten, en dat het hem overigens meer kwaad dan goed zou doen. Flip ‘werkte dus stillekens aan’. Dikwijls waren de zoete, liefderijke opmerkingen van Philomien niet te veel om het oude duiveltje weg te jagen, dat vader tot bovenmenschelijken arbeid aandreef. Niet zelden werd hij het zelf gewaar; doch Franckx nam er zich voor in acht,... hij nam op tijd rust, maakte geene aanmerkingen, als Philomien het huizeken rein hield en smaakte een geluk, dat hij vroeger niet gekend had.
Siska woonde nog altijd in hetzelfde huis, waar zij, sinds heure invrijheidstelling, was aanvaard. Tijdens eene jachtpartij op de goederen van den Heer van Zandeghem had het comiteitslid met den edelman spraak over de meid. ‘Ik geloof, dat wij gewonnen zijn,’ had Mijnheer Van den Bergh gezegd. ‘Siska heeft sinds lang Kraaigoor niet meer bezocht, en het ware niet goed, dat zij in heure geboorteplaats terug kwame. Dit zou den mond der dorpelingen weer openen. De veroordeeling zou opnieuw besproken worden. In de stad, zoowel als op den buiten, gij weet het genoeg, hebben de meeste lieden geen grooter genoegen dan over de ongelukken van anderen te praten. Dit moet vermeden worden. Het zou al te veel verdriet aan het meisje veroorzaken. Zij heeft zeker erg misdreven; doch zij heeft daar zwaar om geboet. Siska zou wanhopen aan een vernieuwd leven van eer en deugd. Dit belet velen op den goeden weg terug te komen. Volgens mij is het niet doelmatig eene schuldige, die berouw gevoelt, aan heure vroegere misdaad te herinneren. Men moet dit verleden geheel trachten uit te wisschen en zich tegenover de berouwhebbende gedragen, alsof heur deugdzaam leven de natuurlijkste zaak der wereld ware. Zij moet daar zelve van overtuigd wezen. Daarom is het noodig, dat men haar achte. Siska legt er zich op toe om haar werk zoo goed mogelijk te doen. Zij is mij en den mijnen dankbaar voor onze handelwijze tegenover haar. Dit is een stellig bewijs, dat zij niet geheel is bedorven. Mijne vrouw en dochters houden veel van haar, en zij beantwoordt deze genegenheid met eene toewijding, zelfs eene opoffering, die ons treft.
‘Kan Siska nog enkele maanden in het goede volharden, en dit zal zij, indien zij haar vorig leven geheel kan vergeten, dan is voor haar niet meer te vreezen. Geloof mij, Heer Baron, het onderscheid tusschen ondeugende menschen en brave lieden is zoo groot niet, als men algemeen denkt. De ondervinding, het aandachtig nagaan van het beloop der wereldsche zaken heeft me dit geleerd. Men is braaf of boos uit gewoonte. Karakter en opleiding oefenen stellig een krachtigen invloed uit; in het onderhavige geval is dat al te duidelijk gebleken. Doch, nog
| |
| |
eens, men doet het goede of het kwade uit gewoonte. Men vindt genoegen in een deugdzaam leven, evenals in de misdaad. Allen, die aan de verbetering hunner medemenschen willen arbeiden, moeten van deze waarheid overtuigd zijn: niemand, hoe diep hij ook gevallen zij, is reddeloos verloren. Men moet hem doen gelooven, dat hij van nature goed is; dat in het goede het geluk is gelegen.’
Met gespannen aandacht luisterde de Heer van Zandeghem naar de ontboezemingen van zijnen vriend.
De baron was een goed, edelaardig man. Hij kwam weinig met de menschen der streek in betrekking. De Franckxen en Krabbersen verafschuwde hij: Jana's familie, omdat al de leden gewezen stroopers waren; Flip, omdat hij het hout uit de bosschen haalde. Zelden nam de baron een dagblad ter hand; het rechtsgeding Mie en Siska Franckx had hij met aandacht gevolgd.
De Salensen achtte hij. Stellig was hij te veel edelman en had hij te weinig gevoel om zich tot die menschen aangetrokken te gevoelen. Daarbij had hij, evenals Graaf Landerwijk, te weinig kunstsmaak, om de waarde van Edward te beseffen. Evenals deze Antwerpsche heer, gevoelde hij zelfs, in den grond, kleinachting voor allen, die zich met het een of ander kunstvak bezighouden. Doch, hij meende zich zelven te verheffen, indien hij als beschermer van den jongen Heibroekenaar optrad. Hij had bij Edwards inhaling zijn rijtuig ter beschikking van de feestcommissie gesteld en zelfs den laureaat aanzienlijke bestellingen beloofd.
Nauwelijks had de baron echter gehoord, dat Edward kennis had met de dochter van Franckx, of hij besloot, dat de kunstsmid nooit eenen slag voor hem zou werken. De familie Salens stond voortaan bij hem zoo laag aangeschreven als de Franckxen.
De Heer van Zandeghem, die zoowel des zomers als des winters in de Kempen doorbracht, was aan de ergste vooroordeelen zijner kaste verslaafd. Hij was bekrompen van verstand en hield zich nooit met geestesarbeid bezig. Al de vraagpunten, die in de maatschappij de menschen verbitteren of begeesteren, lieten hem onverschillig. Hij was een hartstochtelijk jager. Ook in zijne landbouwontginningen schepte hij behagen. Dit zegt genoeg, dat hij het groote werk van de verbetering der oud-veroordeelden niet kende. Bij toeval had hij het een en ander gelezen over de aangewende pogingen om hen voor hervalling te bevrijden; doch hij keurde deze pogingen niet goed. Zijne philosophie over dit punt was eenvoudig: ‘men sluite die menschen op en houde ze voor goed opgesloten. Dit is het eenige middel om hen te beletten kwaad te doen.’
De heer Dr. van den Bergh, de Antwerpsche geneesheer, dien hij ter jacht uitgenoodigd had, kende deze zienswijze van den baron niet. De dokter, die het als een edel werk betrachtte den oud-veroordeelden eene plaats in de maatschappij te vergunnen, had er over gesproken,
| |
| |
alsof zijn gastheer daar dezelfde geestdrift voor gevoelde. Met belangstelling had deze naar het verhaal geluisterd. Ondanks hem zelven vroeg hij: ‘En Mie? En Van Winckel?’
‘Het spijt mij,’ antwoordde de dokter, ‘dat ik over hen geene bepaalde inlichtingen bezit. Ik zal mij daar persoonlijk mede bezighouden.’
‘Gelief mij zoo spoedig mogelijk nieuws over hen mede te deelen,’ zegde de edelman, terwijl beiden de hanen van hun geweer spanden en de jacht hernamen.
Over Van Winckel ontving de schrijver bijzonderheden, die hij hier inlascht, daar hij de zekerheid heeft, dat dit voor Stan of Mie geen bezwaar kan opleveren. Hij heeft overigens met het uitgeven van het verhaal gewacht, tot het voor niemand hinderlijk meer kon wezen.
Stan van Winckel nagaan van den dag, waarop hij met zijnen platten wagen de meubeltjes kwam halen, tot zijne vrouw in vrijheid gesteld werd, zou moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk zijn. Niettegenstaande al onze pogingen hebben wij er niet in mogen slagen juist te weten, waar hij gedurende dien tijd heeft verbleven. Onder de rubriek ‘In en om de Rechtbanken’ kwam zijn naam herhaalde malen voor, en voor dronkenschap en opstand tegen de politie onderging hij menige veroordeeling. Het was hem moeilijk geweest eenen dienst te krijgen. Zijne kunst om met paarden om te gaan, waar anderen niet meester over konden worden, kwam hem te stade.
Héglon, een der voornaamste aannemers der stad, hield een koppel hengsten, die niemand kon temmen. Veel werd er over gesproken. Het waren ‘beesten, gelijk leeuwen’, zegde men. Hunne vracht kon niet zoo zwaar, de weg niet zoo slecht zijn, of hun wagen moest vooruit. Meer dan eens hadden zij bijna ongelukken teweeg gebracht. De politie had den eigenaar aansprakelijk gesteld, zoodat de eene voerman na den anderen aan Héglon den dienst opzegde. Zij verklaarden hem, dat zij voor geene vier frank daags hun leven gedurig in gevaar wilden stellen.
Stan van Winckel nam de leizeelen ter hand.
Zekeren dag moest de afbraak van een huis weggeruimd worden. De wagen was zwaar geladen. In den begin konden de hengsten van Héglon hem niet aan den gang krijgen. Zij werden driftig, begonnen te steigeren, met voor- en achterpooten te slaan. Stan, die lang zijne koelbloedigheid had behouden, werd van lieverlede meer verhit. Hij trok de teugels straf aan en snokte geweldig. Het hielp niet. Dan vierde hij de leizeelen en slingerde de zweep op den rug der paarden. Zij klauwden, sprongen in de hoogte, en vlogen met den wagen de straat op. Verscheidene menschen stonden dit schouwspel na te zien. Een jong meisje geraakte tusschen de paarden en de overzijde der straat. Van Winckel liet zich aan de teugels voortsleepen, doch de paarden waren niet tegen te houden. Op het oogenblik, dat het kind ging verpletterd worden, wierp Stan zich tusschen de paarden
| |
| |
en het meisje. Hij verdween onder de verwoede dieren. Een kreet van angst ging tusschen de menigte op, welke de paarden tot staan kreeg.
Het meisje was ongedeerd; doch Stan was zoo ijselijk gewond, dat hij, volgens de verklaring van den aanwezigen dokter, geen uur meer te leven had. Hij werd naar het gasthuis vervoerd.
‘'t Is Van Winckel, de man van Mie Franckx,’ zei eene buurvrouw. ‘Hij ware geen voet uit zijnen weg, als “hij den hoek omging.”’
Twee huisgezinnen waren er, die er anders over dachten: mijnheer en mevrouw Rosanoff, de ouders van het geredde meisje, en de echtgenooten Héglon.
De eersten waren schatrijke menschen. Het verhaal van hun dochtertje deed hen ijzen. Zij was hun eenig kind en telde negen jaar. Dat ze door hare ouders als de appel hunner oogen bemind werd, hoeft niet gezegd. Daartoe was het niet noodig, dat de vader en de moeder rijk waren, dat het kind schoon was, en geene broers of zusters had. De armste bezembinders, die hun huis vol kinderen hebben, - dezen mogen gebrekkelijk, afzichtelijk zijn - hebben hen zoo lief, dat zij alwie een der hunnen in dezelfde omstandigheden zou gered hebben als Stan van Winckel, boven alle beschrijving dankbaar zouden geweest zijn.
Mevrouw Rosanoff begaf zich naar het politiebureel, waar men haar nauwkeurig verslag over het gebeurde deed. Zij was met haren man t'akkoord, dat Van Winckel ten hunnent moest verpleegd worden. Zoohaast zijn toestand toeliet hem te vervoeren, werd hij in de woning van Rosanoff gebracht. Lang was zijn leven in gevaar. Dagen, weken leed hij aan ijlkoortsen. Eene non paste hem op. Soms zat de jonge dame zelve uren aan het ziekbed en verpleegde den lijder met de teederste zorg. Als Stan sliep, vond mevrouw er behagen in de ruwe, gemeene trekken van Van Winckel te aanschouwen, en dan het fijne, aristocratische gezichtje van hare Vera te bewonderen... Zij streelde de blonde, zijdeachtige haren van hare lievelinge, kuste haar teeder en weende bij de gedachte, wat zonder de opoffering van dien ruwen, groven kerel zou gebeurd zijn. Als ze de verschrikkelijke wonden op zijne gespierde armen en kloeke borstkast gadesloeg, ijsde zij... Wat zou het geweest zijn, als heure tengere Vera onder de ijzers der paarden geraakt ware! Het gevoel der dankbaarheid vermengde zich met dat heurer onbegrensde liefde jegens haar kind.
Van Winckel genas langzaam. Lang duurde het zelfs, voor hij zijn volle bewustzijn had teruggekregen. Dit nam geleidelijk toe, in dezelfde mate als zijn lichamelijke toestand verbeterde. Hij gaf zich daar geene juiste rekenschap van. Zelfs als hij het ziekbed kon verlaten en eenige uren daags in den leunstoel doorbrengen, wist hij niet juist, waar hij zich bevond. Wonder; zijn verleden was hem schier geheel ontschoten, en hij bekommerde zich daar niet om. Mijnheer en Mevrouw Rosanoff vertelden hem het voorgevallene met de paarden op de Melkmarkt. Dan
| |
| |
herinnerde Stan zich het gebeurde, doch zonder er belang aan te hechten, zonder te weten welke gevolgen het gehad had.
Deze toestand duurde langen tijd. Als Van Winckel geheel genezen was, verklaarde mijnheer Rosanoff hem, dat hij, als vader van Vera, die door Stan van een gewissen dood was gered, zich dankbaar zou weten te toonen.
De koopman nam inlichtingen over den voerman en leerde zijn verleden kennen. Hij stelde zich met Dr. Van den Bergh in betrekking, bij wien Siska Franckx woonde, en beraamde met den dokter middelen om het huisgezin Franckx op den goeden weg te doen terugkeeren.
Ook de aannemer Héglon had Stan bezocht. Hij erkende, dat het zijn plicht was dankbaar jegens hem te zijn. Stan kon eene zware schadevergoeding eischen. Een proces zou voor den aannemer erge gevolgen kunnen hebben, daar hij van de politie herhaalde malen ernstige waarschuwingen wegens zijne ontembare paarden ontvangen had, ‘die vroeg of laat ongelukken teweeg moesten brengen.’
Er werd besloten, dat Stan bij Rosanoff zou blijven. Hij zou in het magazijn werken, zooveel zijne krachten dit toelieten. Men zou zorgen, dat hij met geen zijner kameraden omgang zou hebben.
| |
XXXIV.
Amelie Salens werd gewaar, dat de familie van Graaf van Landerwijck sinds lang zoo vriendelijk niet geweest was. Op het naamfeest van de gravin had zij dit jaar een bankbriefje van duizend frank gekregen. De kleinkinderen hadden haar op heur eigen verjaardag rijkelijk bedacht.
Ze telde acht-en-veertig jaar.
Heure gezondheid liet voortdurend niets te wenschen over. Ze was mager en tenger; doch haar gestel liet verhopen, dat zij een hoogen ouderdom zou bereiken. Dat ze veel gewerkt en gedurig met beslommeringen te kampen gehad had, was op haar aangezicht te zien. Heure trekken drukten vermoeidheid uit, doch heure oogen straalden nog zoo levendig als in hare eerste jeugd. Van heur snedig verstand en wakkerheid had ze niets ingeboet: heur hart was even liefderijk als haar geest helder gebleven. De stad Antwerpen telde weinige menschen, wier zedelijke waarde zoo groot was als die van Amelie Salens, die door niemand opgemerkt werd.
Toch wel.
Frans van Aelst had zij niet onverschillig gelaten. Deze oude jongman was een weinig schuchter van natuur, zoodat Amelie niet vermoedde, dat ze zijn hoofd op hol gebracht had. Zoo zegt men dit gewoonlijk. Op Van Aelst toegepast was de uitdrukking overdreven, gelijk dit uit den loop van dit verhaal zal blijken. Of de jongen het goede middel gebruikte, zullen wij niet beslissen. Althans hij vroeg den Graaf van Landerwijck raad, hoe hij best Amelie tot een huwelijk zou kunnen
| |
| |
overhalen. In gewone gevallen hadde de graaf den candidaat-vrijer zijner meid niet eens te woord gestaan; doch Van Aelst had het geluk hem te bevallen.
‘Gij zult haar aanstonds spreken,’ zegde Van Landerwijck. ‘Leg haar kort en goed uwen wensch bloot. Laat alle ijdele woorden weg: ze zijn nutteloos. Eene zaak zeg ik u. Gij hoopt Amelie tot vrouw te bekomen. Ik weet niet of zij zal toestemmen. Mijn voorgevoel zegt mij neen. Bedrieg ik mij niet, zoo moet gij weten, dat, welk gunstig denkbeeld gij over haar hebt, gij niet eens vermoedt, welk een schat van eene echtgenoote gij aan haar zoudt hebben, door welke verheven deugden zij zich onderscheidt. Ik zal haar roepen.’
Nauwelijk had de meid Van Aelst bemerkt, of zij twijfelde niet meer over de reden van zijn bezoek.
Frans had een deftig voorkomen. Hij was eenvoudig, volgens zijne jaren gekleed. Wat in het oog viel, was zijne reinheid. Geen spatje kleefde op zijne kleederen. Zijn lijnwaad was wit als sneeuw, en zijn aangezicht, waarin nog geen rimpel te zien was, blonk van opgeruimdheid en levenslust.
Bij zijn binnentreden verschrikte Amelie een weinig. Zij herstelde zich weldra.
‘Zet u neder, Mijnheer,’ zegde ze. ‘Gij zoudt mij gaarne spreken?’
‘Inderdaad,’ antwoordde Van Aelst, op den aangeboden stoel plaatsnemend. ‘Doch eerst zou ik u verzoeken u zelve neer te zetten. Levert mijn bezoek den uitslag op, dien ik er van verwacht, dan zullen wij meester en meesteres zijn,’ sprak Van Aelst lachend. ‘Juffrouw,’ hernam hij, ‘ik zie niet in, waarom ik niet met mijne vraag voor den dag zou komen. Mijne jaren laten mij daarbij niet toe overdreven gevoelens te uiten. Ik kom u voorstellen een huwelijk met mij aan te gaan. Ik ben alleen op de wereld. Gij zult ook alleen geraken. Van mijne wedde en spaarpenningen kunnen wij burgerlijk leven.’
‘Ik ken u niet eens, Mijnheer’, zei Amelie, minder verrast dan men zou denken. ‘Wat wilt gij, dat ik op uwe vraag antwoorde?’
‘Juist,’ sprak Van Aelst. ‘Ik heb den heer Graaf van Landerwijck verzocht inlichtingen over mij in te winnen. Mij past het niet mijnen lof te verkondigen. Ik ben Kempenaar van geboorte en van Eekhoven afkomstig, doch woon sedert mijn twaalfde jaar in de stad. Als werkman ben ik in de magazijnen der firma Rosanoff gekomen, en ben daar thans meesterknecht-opzichter. Ik geniet het vertrouwen van mijnen heer. Hij heeft mij gezegd, dat, als ik het werk te lastig zal vinden, hij mij zooveel pensioen zal blijven betalen als ik nu verdien; honderd tachtig frank per maand. Doch, tot nog toe heb ik hoegenaamd geenen lust om mijn voorschoot aan den nagel te hangen. Het zou me onmogelijk zijn een lui, vadsig leven te leiden. Nooit heb ik aan trouwen gedacht. Ik heb mijne jonge jaren laten voorbijgaan,.. doch sinds
| |
| |
eenigen tijd gevoel ik mij alleen op de wereld... Kortom, ik heb u leeren kennen, en vraag u ten huwelijk. Groote omhaal van woorden past ons niet. Stem toe, gij zult het u niet beklagen.’
Amelie was diep bewogen. Frans van Aelst maakte een allergunstigsten indruk op haar. Zijne eenvoudige taal scheen haar een waarborg zijner oprechtheid.
‘Ik kan u slechts danken, Mijnheer,’ zegde zij, op beschaafden toon. ‘Doch gij begrijpt, dat ik op zulke gewichtige vraag niet onmiddellijk kan antwoorden.’
‘Juist,’ sprak Frans, die uit deze woorden meende te mogen besluiten, dat hij niet teleurgesteld zou worden. ‘Doch stel niet te lang uit. Wij hebben geenen tijd te verliezen,’ ging hij smakelijk lachend voort. ‘Zeker, op onze jaren komt koele overleg en berekening meer te pas dan als men twintig telt. Doch, wij zijn zóó oud nog niet, of gij gevoelt reeds of dit huwelijk u toelacht gelijk mij.’
Amelie sloeg de oogen neer. Van Aelst besefte, dat zijne woorden raak waren. Hij twijfelde niet meer, of het meisje koesterde eene ware genegenheid jegens hem.
Men praatte eenigen tijd over de Kempen. Oude vertelsels en voorvallen uit de geboortestreek werden opgehaald.
Als de duisternis inviel, reikte Amelie Frans hartelijk de hand tot afscheid, en beloofde hem over eene week bescheid op zijne vraag te geven.
Slechts enkele oogenblikken was Van Aelst vertrokken, als de Gravin binnentrad.
‘Amelie,’ zegde ze, eer de meid nog den tijd had heure meesteres te groeten, ‘ik heb de gewoonte niet mij met uwe familieaangelegenheden te bemoeien. Nog minder gevoel ik lust om u mijne zienswijze op te dringen. Toch ben ik gekomen om u te vragen, wat gij over het voorstel Van Aelst denkt?’
‘Wat zou mevrouw de gravin mij raden?’ vroeg Amelie, diep ontsteld.
De Gravin van Landerwijck was groot en struisch van persoon. Hare stem was vol en zwaar, en met eene vertrouwelijkheid, die zij slechts tegenover de haren aan den dag legde, zegde ze: ‘Ik heb daar met den Graaf en met de kinderen over gesproken. Indien wij ons eigen belang raadpleegden, zouden wij u dit huwelijk krachtdadig afraden. Want, ik hoef het u niet te zeggen: wij zijn zeer tevreden over u. Uw vertrek zou ons allen smartelijk zijn. Maar wij mogen uw geluk niet uit het oog verliezen. Gij zijt bij de vijftig jaar oud. Al het geld dat ge gewonnen hebt, hebt ge besteed, om uwe moeder te onderhouden, om uwen broeder te ondersteunen. Dit was schoon, doch onvoorzichtig van uwentwege. Zie wat rond u gebeurt. Christine is zeer goed getrouwd. Binnen weinige jaren bekleedt haar man eene der hoogste plaatsen van het bestuur. Margriet wint geld gelijk slijk. Edward is een artist. Geraakt hij aan de source, dan is hij er ook bovenop. Doch, tot nu toe
| |
| |
staat gij daar alleen voor. Hofmans, die nochtans reeds huizen bezit, heeft zelfs geweigerd aan Edward een voorschot te doen. Denk wat later met u zal gebeuren.’
Amelie zuchtte diep. Geene spier verroerde in gansch heur lichaam, geen traan blonk in haar oog.
‘Van de tien vrouwen, die in uwen toestand verkeerden, waren negen reddeloos verloren geweest,’ ging de gravin voort. ‘Doch, het is, alsof ons Heer u beloonen wilde voor uwe braafheid, voor uwe deugden. Frans van Aelst, die u ten huwelijk vraagt, is eene alleszins goede partij. Hij is van eene deftige familie, en heeft een uitstekend karakter. Hij wint eene goede wedde, en bezit eene schoone som. Zijne meesters houden evenveel van hem als wij van u. Hij is gezond. Ge kunt nog vele jaren gelukkig met hem zijn. Van Aelst heeft de grootste genegenheid voor u. Deze genegenheid grenst zeer nauw aan liefde. Ik zou niet durven zeggen of dit gevoel evenveel waarde heeft. In de oogen eener vrouw van onze jaren stellig meer. Voor Van Aelst zijt gij een ideaal. Hij zal voor u leven. Uwe toekomst is verzekerd. Denk over dit alles goed na, Amelie, en wees overtuigd, dat, als ik u aanraad ons huis te verlaten, ik de zekerheid hebben moet, dat het voor uw duurzaam geluk is.’
De gravin verliet de kamer. Amelie had heur vertrek niet opgemerkt. Ze zat alleen. Het was donker geworden. Heur leven kwam in bonte beelden vóór haren geest. Het dorpsgezicht van Heibroek. De smidse. De school. De hei. Vaders sterfbed. Zijne begrafenis.
Haar lange diensttijd bij de gravin. Deze was voorbijgegaan, zonder dat zij het wist.
Margriet had spoedig eenen vrijer. Haar huwelijk had weinig moeite gekost. Het scheen allen, ook Amelie, natuurlijk, dat heure zuster trouwde. Zij beminde Willem en Willem beminde haar. Voor de broodwinning moest niet gevreesd worden. Was het, in die omstandigheden, geene misdaad dit huwelijk te beletten, zelfs te dwarsboomen?
En Christine? Zij was nog een kind, als Amelie naar de stad trok. Thans was zij getrouwd. Zij had een schoonen, braven man, en was de gelijke van voorname dames uit de hoofdstad.
Hoevelen kende Amelie er niet, die met haar, na haar, als meid naar Antwerpen getrokken waren! De meesten waren getrouwd. Schier altijd had men gevreesd, dat zij het zich zouden beklaagd hebben. Zij hadden haar geluk in het huwelijk gevonden. Sommigen waren vooruitgekomen. Er waren meiskens van Eekhoven en Zandeghem, die huizen in de stad bezaten. Anderen deden affaire en wonnen ruimschoots hun brood. Nog anderen waren werkvrouwen gebleven, en moesten als schoonmaaksters en huidenkeersters slafelijken arbeid verrichten. Doch, zij waren zich zelve meester. Zij waren met een Kempischen jongen getrouwd, en hadden een braven man. Amelie kende ook vrouwen uit hare streek, wier echtgenooten een slecht karakter hadden. Zij kende
| |
| |
er een, die als misdadiger tot dwangarbeid was veroordeeld. Deze had de vrouw van eenen streekgenoot belasterd. Zonder onderzoek had hij, de echtgenoot, den lasteraar eenen messteek toegebracht, die zijn leven in gevaar gebracht had.
Amelie had de helft van den menschelijken leeftijd overschreden. Nooit had zij ‘aanspraak gehad’. Zij kwam tot het besluit, dat de vrouw van dien echtgenoot de ongelukkigste niet was, die zij kende. Deze vrouw werd door haren man grenzeloos bemind. Het is waar, zij had nooit aan liefde gedacht... daar zij het gedurig voor haar heiligsten plicht gehouden had heure moeder te ondersteunen, de toekomst van al de haren te verzekeren. Zij had veel geld gewonnen, doch bezat niets.
De woorden van Frans van Aelst, en meer nog die van de gravin hadden haar ongerust gemaakt.
Frans van Aelst! Zij had den jongen nooit gezien. Zoolang ze in de stad woonde, had ze niet eenmaal zijnen naam hooren noemen. Thans herinnerde zij zich, dat de Van Aelsten, van Eekhoven, deftige menschen waren.
Het werd meer en meer donker in de kamer. Des te duidelijker kwam het beeld van den vrijer uit. Hij werd jonger. Frans was geen vijftiger, zelfs geen veertiger meer. Amelie was geen oud, neergebogen vrouwtje. Hij was een schoone jongeling in de kracht zijner jaren.
Zij was het evenbeeld heurer jongste zuster. Het droombeeld bleef haar bij. Het werd scherper geteekend en juister gekleurd... en verzwond slechts, als de elektrieke bel in de zaal klonk, waardoor Amelie bij hare meesters geroepen werd.
| |
XXXV.
De Rosanoff's behoorden tot de grootste handelaars van Antwerpen. Gelijk hun naam het aanduidde, waren hunne voorouders uit Rusland afkomstig. Sinds verscheidene geslachten waren zij te Antwerpen gevestigd en echte Sinjoors geworden. Sinjoors van het beste gehalte. Zij waren rijk en wonnen veel geld; doch weinigen putten zoo diep in hunne brandkast, als er ongelukken te lenigen waren. Boris Stepanowitsch Rosanoff, gelijk de man gewoonlijk door zijne landgenooten genoemd werd, was een menschenvriend, in den vollen zin des woords. De maatschappijen, die hij tusschen de klerken van zijn bureel en de werklieden van zijn magazijn tot stand gebracht had, leggen evenzeer getuigenis af van zijne edelmoedigheid als van zijne juiste opvatting van de behoeften der minderen. Zijn Slaafsche oorsprong was duidelijk bemerkbaar aan de mildheid, waarmede hij te werk ging, wanneer hij zich door geestdrift liet medesleepen, en ook aan den gloed, waarmede hij zijn dochtertje Vera, Vera Borisowna, beminde. Hadde Boris, bij het vernemen harer redding de inspraak van zijn hart gevolgd, zoo hadde hij een fortuin ter beschikking van Stan van Winckel gesteld. Meer dan eens had hij dergelijke handelwijze betreurd. Zijne vrouw, wier voorouders, schijnt het,
| |
| |
Kempenaars waren, en toch zeker veel van het practisch karakter had, dat de meesten dezer lieden kenmerkt, deed heuren man verstaan, dat hier iets meer te doen was dan Van Winckel eene som geld te geven en hem aan zich zelven over te laten. Rosanoff was daar nog meer van overtuigd, als hij de geschiedenis van den redder zijner dochter vernam.
Als deze genezen was, behield hij hem als magazijnier. Stan werd dagelijks meer ervaren in zijne nieuwe betrekking. De werklieden, die wisten, dat Van Winckel Rosanoff's dochterken van een gewissen dood gered had, hadden de grootste achting voor hem. Ook de koopman en zijne dame bejegenden hunnen magazijnier met voorkomendheid. Zij lieten dit echter niet al te zeer blijken, daar zij vreesden, dat dit tot zijne schade, misschien tot zijn ongeluk zou geweest zijn. Zij toonden vooral hunne genegenheid, hunne dankbaarheid jegens Stan, door het volledigste vertrouwen in hem te stellen. Hij maakte daar geen misbruik van. Daar de andere werklieden zich geheel van sterke dranken onthielden, zuiver op hunne kleederen en betamelijk in hunne uitdrukkingen waren, nam Van Winckel deze gewoonten aan, zonder dat iemand hem daartoe aangezet had.
Hij was een naarstig magazijnier. Op den duur kwam dit niemand wonder voor.
Groote diners hadden bij de Rosanoff's dikwijls plaats. Mevrouw besloot Mie van Winckel als kokin te vragen. Dit gebeurde. De gasten waren over haar ten uiterste tevreden.
Het was, alsof het wilde zijn. De keukenmeid trouwde bij Rosanoff uit. Mie kwam alle dagen. In den begin kreeg zij haren man niet te zien. Mevrouw vertelde haar de redding van Vera, en deelde aan Mie mede, dat Stan in den dienst van Mijnheer was. Zij sprak met lof over hem. Ook in de keuken vernam Mie, dat haar echtgenoot van allen geacht werd. Stan ontmoette zijne vrouw bij toeval. Zij wisselden eenige woorden met elkaar als verre kennissen. De ontmoetingen werden talrijker, de samenspraken vertrouwelijker. In het bijzijn van Stan prees mevrouw Mie om hare werkzaamheid en ordelijkheid. Mie onderging insgelijks den invloed van het huis. Zij werd keuriger op haren opschik en vergat de ruwe woorden, die vroeger zoo gemakkelijk in haren mond kwamen. Zij gevoelde de oprechtste achting voor Rosanoff en zijne dame, die haar hunne welwillendheid bewezen, en toch tact genoeg hadden, om gezag op haar te blijven uitoefenen. Mie was allen dankbaar, daar men het als eene natuurlijke zaak beschouwde, dat zij geacht werd. Zij drukte heure dankbaarheid niet door woorden, doch door gansch haar doen en laten tegenover meesters en meiden uit en daardoor trof zij zoo diep.
Het verleden verdween aldus meer en meer uit het geheugen van Van Winckel en zijne vrouw. Ongemerkt onderging hun karakter zulke volledige wijziging dat hunne booze daden, die er het uitvloeisel van
| |
| |
geweest waren, hun op den duur voorkwamen, als waren zij door vreemden gepleegd, en eindelijk niet meer voor hen bestonden.
Stan van Winckel en zijne vrouw zagen en spraken elkander meer en meer. Hunne wederzijdsche genegenheid nam in dezelfde verhouding toe als de veredeling van hun gemoed, en schier onmogelijk ware het voor hen zelve geweest het juiste oogenblik op te geven, waarop zij ware liefde voor elkander gevoelden. Aldra kwam dit hun voor, alsof niets natuurlijker ware. Rosanoff bemerkte dit. Hij richtte een deel van het magazijn zeer doelmatig tot woning in, meubelde ze en zegde lachend tot Stan en Mie, dat het huis geheel gemeubeld zoude zijn, indien zij het bewoonden. Van Winckel en zijne vrouw trokken er in en waren een voorbeeldig huwelijk. Zij waren tot het goede gekomen, omdat men hen overtuigd had, dat zij daar in staat toe waren, omdat men hen aan het goede gewend had, zonder hun hier predikatiën over te houden.
Beiden winnen bij Rosanoff een goede huur. Mijnheer en mevrouw blijven Van Winckel dankbaar. Zij hebben steeds een edel gebruik van hun fortuin gemaakt, doch beseffen, dat zij nooit zooveel wezenlijk goed hebben gesticht als in dit geval, daar, door hun toedoen, eene familie, die reddeloos verloren scheen, tot het goede is herboren.
| |
XXXVI.
Van Winckel's huizeken is netjes ingericht. Alles is er kraakzindelijk. Mie ontziet zich dan ook niet zelfs hare nachtrust op te offeren, om den grond te schuren, de glazen te spoelen en de gordijnen te wasschen.
Evenals sinds eenigen tijd bij vader Franckx te Kraaigoor, moest men slechts den voet in Mie haar huizeken zetten, om overtuigd te zijn, dat daar vrede, eensgezindheid en waar familiegeluk woonden.
Frans van Aelst moest noodzakelijk met Stan van Winckel in aanraking komen. Amelie's vrijer had natuurlijk meer kennis van koloniale waren, waarin Rosanoff handel in 't groot dreef. Hij was vooral belast met de bestellingen uit te voeren, zich te verzekeren of alles juist gewogen was, zelfs de nota's op te stellen, waarnaar de klerken van het bureel de facturen vervaardigden.
Stan had het opzicht over den vervoerdienst. In tijden van drukte nam hij zelf de leizeelen ter hand, zoodat Van Aelst hem dan persoonlijk de goederen af te leveren had.
Frans en Stan mochten elkaar goed lijden. Niet lang duurde het, of beiden waren zoozeer op elkaar gesteld, dat ze, buiten hunne werkuren, elkaar dikwijls gezelschap hielden. Rosanoff zag dit gaarne en werkte het in de hand. Immers, Van Aelst woonde sedert zijne kinderjaren bij den groothandelaar en was onafgebroken een voorbeeld van eerlijkheid en stipte plichtsbetrachting geweest. De meester was overtuigd, dat de omgang met Frans den besten invloed op Stan moest uitoefenen.
| |
| |
Van Aelst woonde op een kwartier bij menschen voor wie hij weinig genegenheid had. Hij vond er bijzonder genoegen in bij Van Winckel te gaan buurten. Men kon er op zijn gemak praten over het werk, men kon er oude voorvallen uit de geboortestreek ophalen, die in Kraaigoor en in de omliggende dorpen rond de ketelvuren verteld worden.
De bezoeken van Frans van Aelst bij de echtgenooten Van Winckel herinnerden des te meer aan het buurten op de Kempische hoeven, daar onze drie Kempenaars het dialect van hun dorp ongeschonden hadden bewaard. De photographieën aan den wand, welke een dorpsgezicht te Hagenbeek en eene hei met bosschen omzoomd uit Eekhoven voorstelden, brachten er nog toe bij, om de vriendschapsbanden tusschen deze lieden nauwer toe te halen, om hun verblijf in het huizeken te veraangenamen.
In die omstandigheden moesten Stan en Mie alras te weten komen, dat Van Aelst zijne boontjes voor Amelie Salens te week gelegd had.
‘Ik ken Amelie, sedert jaar en dag,’ had Mie gezegd. ‘'t Is eene bovenste. Ik geloof echter niet, dat ge ze los zult maken. Ze zal nooit trouwen, maak daar staat op.’
‘Wie weet?’ onderbrak Stan. ‘Ik heb altijd gehoord, dat eene vrouw niet kan weigeren, als men het verstand heeft om haar aan te spreken. Frans is een brave jongen, en wint eene goede pree. Hij past voor Amelie als een scheeltje op een potje. Zouden wij niet beproeven haar hier te doen komen? Zij zal daar niet toe ongenegen zijn. Bij den baron kan men niet “op staai” spreken. Daarbij, ik vrees, dat Frans onbeholpen is in die dingen. Wij zullen hem een handje toesteken in 't vrijen. Denkt gij niet, dat het dan zal gaan, Mie?’
‘Neen,’ antwoordde de vrouw. ‘Als ze weet, dat Frans hier is, zal ze zeker niet komen. En, om mijn hart rechtuit te spreken, zij zal in geen geval den voet over onzen dorpel willen zetten,’ voegde zij er bij, terwijl zij de oogen neersloeg.
‘Ta, ta, ta,’ zei Stan. ‘Wie niet waagt, niet wint. Keurt gij het goed, dat wij Amelie uitnoodigen? Zult gij weigeren te komen, als zij onze uitnoodiging aanneemt?’
‘Dat kunt ge begrijpen,’ antwoordde Van Aelst. ‘Van nu af verzoek ik u alle twee op de bruiloft, ingeval ik Amelie losmaak.’
Den volgenden dag begaf Van Winckel zich naar Amelie. In 't kort legde hij haar uit, hoe hij gevaren was sedert het geval met de paarden van Héglon. Hij vertelde, dat hij met zijne vrouw bij Rosanoff woonde en zeer gelukkig was. Zij spraken veel over de Kempen. Hij vroeg Amelie, of zij hem en Mie het genoegen zou doen Zondag namiddag ten hunnent koffie te komen drinken.
Van Winckel maakte den besten indruk op Amelie. Het verhaal der redding van Vera Rosanoff had zij in het dagblad van den graaf gelezen. De graaf en de gravin hadden met belangstelling over Van Wrinckel gesproken. ‘Hoe zouden wij hem naar waarde beloonen, die haar van
| |
| |
zulken dood zou redden!’ had mevrouw Bronsteen-van Landerwijck gezegd, terwijl ze op Dora, haar tienjarig dochtertje, wees. Amelie had vernomen, dat Stan en Mie voor goed den weg der deugd waren opgestapt. Zij nam de uitnoodiging aan, te meer daar zij nieuws over Philomien Franckx hoopte te vernemen.
Het was winter, en buiten koud. Mie had haar gezellig woonkamertje goed verwarmd. Ze had een lekker krentenbrood en smakelijke boterkoeken gekocht. Mevrouw Rosanoff had haar op den feestdag van mijnheer een pak kostelijke koffie ten geschenke gegeven. De aangename geur kwam Amelie te gemoet, als ze binnentrad. Het eerste wat ze zegde, was dat Mie haar het huis moest aanwijzen, waar men zulke koffie verkocht. Zoo iets moest ze voor moeder Salens bij haar eerste bezoek medebrengen.
Amelie had heuren hoed en mantel pas afgedaan, als Rosanoff binnentrad. ‘Ik ben gekomen om u te verwittigen, dat ik morgen den ganschen dag afwezig zal zijn,’ zei hij tot Stan, eer hij de oudste dochter van de weduwe Salens bemerkt had. ‘Er moeten een paar honderd balen koffie naar het beurtschip “Vera Rosanoff” gevoerd worden, dat Dinsdag naar Brussel afvaart. Gij zult u met Van Aelst moeten verstaan.’
‘Eene goede kennis van ons,’ zei Mie, die wist, dat het plicht was Amelie voor te stellen. ‘Een meisken uit de Kempen. Dat trekt’.
‘Dan zal ik mij zelven uitnoodigen om wat te blijven zitten,’ sprak Rosanoff, op wien Amelie een gunstigen indruk uitoefende.
‘Wij hadden ter eer van juffrouw Salens een koffiekransken ingericht, mijnheer’, ging Mie voort, aangemoedigd door den vriendelijken toon van den koopman.
‘Zou mijnheer ons toelaten?’
Vrouw van Winckel dacht, dat ze te ver gegaan was, en aarzelde.
‘Wel zeker zal het mij aangenaam zijn een kopje koffie mede te drinken,’ zei Rosanoff, plaatsnemend. ‘Juffrouw Salens,’ sprak hij, ‘de zuster van Edward Salens, onzen Quinten Massijs; gij moogt fier op hem zijn.’
Amelie neeg gelijk eene hofdame dit niet beter hadde kunnen wenschen.
‘Den eenen of anderen dag zal ik hem een bezoek brengen in zijne smidse,’ zei Rosanoff. ‘Ik wensch kennis met hem te maken.’
Deze woorden beteekenden in dergelijke omstandigheden: ‘Ik zal bij hem, den kunstsmid, eene bestelling doen.’
Amelie neeg ten tweeden male ten teeken dat zij Rosanoff's bedoeling begreep.
Mie sneed de krenten-boterhammen, en schonk de koffie op. Zij en haar man blikten herhaalde malen op de kleine pendule. Beiden vreesden, dat het bezoek van mijnheer, hoe vereerend ook, het doel der uitnoodiging van Amelie zou doen mislukken.
Deze scheen insgelijks teleurgesteld, hetzij dat ze over familiezaken wenschte te spreken, hetzij dat ze zelve gaarne het gesprek op Van Aelst
| |
| |
hadde gebracht. Het maal was pas begonnen, als Frans binnenkwam. Amelie verschrikte. Stan en Mie maakten uit hare houding op, dat zij onmiddellijk zou aangegaan zijn, ware mijnheer Rosanoff daar niet aanwezig geweest.
Deze scheen den toestand te beseffen.
‘Mie,’ riep hij luidruchtig, ‘thans begrijp ik de reden van het koffiefeest!’
Amelie kleurde, en zweeg.
Een stoel werd tusschen haar en Amelie geschoven.
‘Liggen de boeken zoo? Laat mij u mijne meening doen kennen. Dan zal ik heengaan, opdat gij de zaken onder elkaar zoudt kunnen bepraten. Van Aelst heeft mij alles uitgelegd. Mejuffer,’ ging Rosanoff voort, op eenen toon, die bewees dat zijne woorden uit het hart kwamen, en dat hij eerbied voor het meisje gevoelde. ‘Gij zijt eene brave dochter, eene voorbeeldige zuster. Van Aelst heeft u ten huwelijk gevraagd. Denk goed na, eer gij weigert. Mij komt dit onmogelijk voor. Van Aelst meent het oprecht met u. Hij zal u gelukkig maken. De toekomst van al de uwen is verzekerd. Binnen tien jaar staat gij alleen. Ik weet hoe dit gaat. Uwe zusters en schoonbroers en ook Edward zullen u geenszins dankbaar zijn voor al het goed, dat gij voor hen gedaan hebt. Bevalt het u heel uw leven dienstmeid te blijven? Ik raad u dus: trouw met Frans van Aelst. Ik verhoog zijn loon, en geef u een stuk in uw huishouden. Ook stel ik eene woning te uwer beschikking. Daar zult gij uw eigen meester zijn en kunt er Stan en Mie ook van tijd tot tijd uitnoodigen.’
Rosanoff zweeg. Hij dronk zijn kop koffie ledig en stond op. Stan en Frans vergezelden hem tot buiten de deur en dankten hem eerbiedig voor zijn bezoek en zijne waardeerende woorden. De meester drukte zijne onderhoorigen wel op het hart er voor te zorgen, dat gedurende zijne afwezigheid de dienst van het magazijn niets zou te wenschen overlaten.
De toespraak van Rosanoff had een diepen indruk op Amelie teweeg gebracht. Zij sprak geen woord.
Van Aelst, Stan en Mie konden niet beter doen, om haar in een huwelijk te doen toestemmen, dan de waarheid en het belang van Rosanoff's woorden te doen uitschijnen. Amelie, diep bewogen, verklaarde, dat zij nog geen besluit had genomen en eenige dagen noodig had om zich te bedenken.
Men praatte over Philomien en Edward, over vader Franckx en moeder Salens; over verscheidene Kempenaars, die men in zijnen kindertijd had gekend; men haalde kleine voorvallen aan, waarvan men getuige was geweest, zoodat de tijd verliep alsof hij vleugels had.
Het was donker, als Amelie het huizeken van Van Winckel verliet. Van Aelst volgde haar op. Stan en Mie zagen hen onder de straatlantaarne heel dicht naast elkander stappen. Er was niet aan te twijfelen,
| |
| |
of beiden zouden een paar worden. Des te meer was Mie daar thans van overtuigd, daar zij bedacht, dat Amelie zeer wel moest weten, dat Frans haar ten hunnent zou afwachten, en dat zij stellig niet zou gekomen zijn, indien zij besloten was neen te zeggen.
| |
XXXVII.
Acht dagen na het koffiekransje bij Van Winckel bood Van Aelst zich ten huize van Graaf van Landerwijck aan.
‘Hebt gij over mijne vraag nagedacht, Amelie?’ vroeg hij, ongerust als hij de buitengewoon ernstige uitdrukking bemerkte, die over het gelaat van het meisje verspreid lag. ‘Gij kunt denken, of ik ongeduldig ben uw besluit te vernemen.’
‘Ik heb eene beslissing genomen,’ antwoordde Amelie. ‘Zet u neer, als 't u belieft. Ik neem uw voorstel aan. Op ééne voorwaarde.’
‘Aangenomen,’ onderbrak haar Frans.
‘Mijne moeder wordt oud. De toekomst van Edward is nog niet verzekerd. Ik heb den plicht voor beiden te zorgen. Zal dit mij mogelijk zijn na mijn huwelijk? Zult gij er in toestemmen, dat moeder ten onzent komt wonen? Zal dit u aangenaam zijn? Zal het met uwe volledige goedkeuring wezen, dat wij Edward ondersteunen, tot hij ons niet meer noodig heeft? Nu meen ik, dat het uwe beurt is, om over dit voorstel na te denken. Beslis niet dan na rijpe overweging. Ik weet, dat het veel van u geëischt is. Ondervraag u zelven streng, of gij later een al te licht genomen besluit niet bitter zoudt betreuren.’
‘Ik zal er over nadenken, Amelie,’ sprak Van Aelst, diep teleurgesteld, ‘doch het schijnt mij onmogelijk deze voorwaarde aan te nemen. Gij hebt het recht niet ze te stellen. Wij weten niet waar wij ons toe verbinden. Zooiets brengt noodzakelijk twist in een huishouden.’
‘Daarom waarschuw ik u op tijd,’ bemerkte Amelie. ‘Na uwe woorden trek ik mijn antwoord terug. Ik dank u voor de eer, die gij mij door uw aanzoek gedaan hebt; doch ik ben verplicht het af te wijzen.’
‘Gij zult op uw besluit terugkomen,’ zei Van Aelst. ‘Ik zal er over nadenken’, ging hij voort, daar Amelie op de meest besliste wijze een ontkennend gebaar maakte. ‘Ik hoop, dat wij elkander niet voor de laatste maal gezien hebben.’
Van Aelst verliet de woning.
De gravin trad binnen. Amelie legde haar in korte woorden den uitslag van het bezoek uit.
‘Gij hebt misdaan, meisje,’ zegde mevrouw, bestraffend. ‘Gij wilt uwe moeder ondersteunen tot aan haar einde. Dit ware te verstaan, indien uwe zusters daar heur deel in bijdroegen. Zij kunnen het beter doen dan gij, en ik hoor niet, dat zij zich om moeder bekommeren.’
‘Ik wil niet, dat eene andere mijne moeder bijsta,’ zegde Amelie, fier. ‘Slechts het vermoeden dat Van Aelst er zich om gebelgd zou
| |
| |
gevoelen, is genoeg om zonder verder nadenken een huwelijk met hem te doen afslaan. Ik besef, dat een echtgenoot bezwaarlijk anders kan spreken dan hij. Daarom zal ik niet trouwen’....
‘Dat ge uwe toekomst opoffert voor uwen broeder, die jong en sterk is, is dwaas,’ sprak de gravin, met gezag. ‘De graaf zegt dit, evenals al mijne kinderen.’
‘Ik aanzie het als mijn eenvoudigsten plicht, mevrouw,’ antwoordde Amelie, eenige tonen hooger dan zij gewoon was. ‘Het kost mij niet de minste opoffering.’
De gravin, blijkbaar gestoord, verliet het vertrek.
| |
XXXVIII.
Rosanoff vernam spoedig het weigerend antwoord van Amelie aan Van Aelst. Hij zelf was er door teleurgesteld en kon het niet begrijpen. Hij had nog eene poging aangewend om het meisje het verkeerde harer handelwijze te doen inzien. Het moest wel zijn, dat hij al het vertrouwen van Amelie gewonnen had. Deze had inderdaad haar hart zoo geheel bloot gelegd aan Rosanoff; zij had hem de geschiedenis van haar leven zoo roerend verteld, en hem met de minste harer familieaangelegenheden zoo volledig bekend gemaakt, dat de koopman haar volkomen begreep. Hij besefte, dat dit eenvoudig meisje het als haar duursten plicht aanschouwde, zichzelve op te offeren, om het geluk van de haren te verzekeren. Hij begreep, dat hare braafheid, haar zielenadel zoo groot waren, dat het haar zelfs gelukkig maakte, zooveel goed te doen op de wereld.
Zoo was het inderdaad.
Beminde Amelie Frans van Aelst? Waarschijnlijk niet. Haar weigerend antwoord had haar althans minder moeite gekost dan velen zouden veronderstellen. Eenige dagen had zij met zich zelve geworsteld. Zij was ongerust, gejaagd, zelfs beangstigd. Nooit had zij aan trouwen gedacht, voor zij Van Aelst had leeren kennen. Om heure toekomst was zij vroeger nooit bekommerd geweest. De waarschuwingen van Van Aelst, van de van Landerwijck's, Rosanoff's, die alle op hetzelfde neerkwamen, namelijk, dat Amelie alleen voor moeder en Edward zorgde, terwijl Margriet en Christine dit veel beter konden doen; dat zij in haren ouderdom in een benarden toestand zou verkeeren, hadden haar eenigen tijd doen nadenken. Zij had deze gedachten ver van zich ‘weggegooid,’ en hare toekomst boezemde haar niet de minste achterdocht in. Zij kwam tot het besluit, dat zij, zij alleen, hare moeder moest helpen; dat het haar alleen toekwam haar geliefden broeder in staat te stellen roem en fortuin te verwerven. Zij dacht, dat het voor moeder en Edward vernederend zou wezen, zoo Hofmans en Van den Eynde bijdroegen om in hunne noodwendigheden te voorzien.
Wonder is het, dat Amelie, met dergelijken gemoedstoestand, zoowel
| |
| |
de liefde van hare zusters en broeder begreep. Zij had met Edward eene ernstige samenspraak over Philomien gehad. Haar broeder had haar verklaard, dat het zijn vaste wil was met de jongste dochter van Franckx te trouwen. Amelie had geenszins beproefd hem van dit voornemen te doen afzien met hare weigering als voorbeeld aan te halen. Zij had er zelfs niet aan gedacht.
Zij kreeg dan ook van lieverlede meer vrede met dit onvermijdelijk huwelijk van haren broeder.
Heur bezoek bij Van Winckel had daar veel toe bijgedragen. Deze bezoeken werden talrijker. Rosanoff had aan Van Aelst doen verstaan, dat het ongepast zou zijn bij Stan en Mie nog te komen, nadat er geen twijfel meer bestond, of het besluit van Amelie was onwederroepelijk. Daar de broeder van Amelie met de zuster van Mie eene verkeering had, die tot een huwelijk zou leiden, moest er over familie-aangelegenheden gesproken worden. Van Aelst begreep overigens, dat zijne plaats niet was, waar hij Amelie kon aantreffen.
De bezoeken van deze bij Van Winckel brachten den weldadigsten indruk op haar teweeg. Het huizeken was rein en net. De kleederen van Stan kwamen goed overeen met zijnen stand, met zijn werk. Geen scheurtje was er aan te zien, geen spatje kleefde er op. Mie blonk van reinheid. Zij ontzag zich geene moeite om overal orde te doen heerschen; dit viel in elks oog. Man en vrouw waren gezond, tevreden en gelukkig. Zij praatten en handelden, alsof dit altijd zoo geweest was, niet anders hadde kunnen zijn.
Ook Siska, die Amelie dikwijls bij Van Winckel aantrof, zag er goed uit. Haar gelaat was de spiegel harer ziel. Wonder! Zoolang ze op den slechten weg geweest was, moesten hare stoute uitdrukkingen en harde taal elkeen treffen. Thans waren de uitdagende trekken van heur aangezicht verdwenen, was heure stem verzacht; beide bijna onmerkbaar naarmate heur karakter den invloed van het goede voorbeeld ondergaan had. Siska was eene schoone vrouw geworden. Amelie merkte op, dat ze sterk op Philomien trok, behalve dat de trekken der eerste nog altijd krachtiger besneden, sprekender waren dan die der tweede, wat natuurlijk was, daar deze twintig en gene in de dertig jaar oud was.
De samenspraken tusschen de echtgenooten Van Winckel, Siska Franckx en Amelie Salens werden vertrouwelijker, naarmate hunne vriendschap inniger werd. Amelie, die scherper opmerkte, kwam tot het besluit, dat deze menschen, hoe diep zij ook gevallen waren, altijd kiemen van goede hoedanigheden bezeten hadden. Zij waren verstikt, terwijl de slechte zaden al te welig opgeschoten waren. Amelie wilde de goede koesteren en met de slechte geene rekening houden. Zij handelde en sprak, alsof deze niet bestonden. Dit was, volgens haar, het beste middel om de edele planten zoozeer te doen groeien, dat het onkruid er onder moest bezwijken.
| |
| |
Zij sprak hierover met Rosanoff. Beiden waren t'akkoord dat, om den mensch tot de deugd op te leiden, hij overtuigd moet wezen, dat hij van nature deugdzaam is. Amelie had dit niet altijd erkend. Naarmate zij ouder werd en den loop der wereldsche zaken naging, twijfelde zij niet meer, of die mensch is reddeloos verloren, welken anderen ontoegankelijk voor het goede achten, en die zelf dit besef heeft.
Na een paar bezoeken viel het gesprek op Edward. Deze was nog altijd in de kleine smidse op het Falconplein. Hij won zijnen kost, meer niet. De teleurstellingen, welke schier alle kunstenaars treffen, hadden hem niet gespaard. Belangrijke bestellingen, welke men hem voorgespiegeld had, waren achtergebleven. Hij had nu en dan een kunststuk gesmeed; doch het had hem meer tijd gekost dan velen zich inbeeldden, en hem minder opgebracht dan algemeen werd geloofd.
Tijdens zijne tentoonstelling, bij het vernemen van zijne benoeming tot Ridder der Leopoldsorde, bij zijne ontvangst in zijne geboorteplaats, was zijne toekomst hem als eene zonnige baan toegeschenen. Thans voelde hij de dorens, die op de kanten groeiden. Zou de moedeloosheid, de wanhoop hem overvallen? Dit zou op zijne artistieke ontwikkeling denzelfden verderfelijken invloed uitoefenen als het bewustzijn der verdorvenheid op den zedelijken mensch.
Doch Edward wanhoopte niet. Hij was niet alleen kunstenaar; hij was ook werkman. In zijne Kempische natuur had hij de wilskracht, de volharding, de voortvarendheid gevonden, die evenzeer, meer zelfs dan aanleg, noodig zijn, om in de kunst te slagen.
Bij al zijn zeldzaam talent had Edward Salens de eigenschappen, waardoor vele Kempenaars in de stad fortuin vergaderen: arbeidsliefde en geduld. Hij was smid; de zware inspanning, welke deze stiel vraagt, was hem te goede gekomen. Zijne liefde tot Philomien Salens was zuiver; de hoop haar eens tot vrouw te hebben, werkte niet weinig mede om hem nooit zijnen moed te doen verliezen.
| |
XXXIX.
Edward vernam belangrijk nieuws. Sinds eenige jaren was in eene der voornaamste straten van het Zuiderkwartier een prachtige ijzerwinkel geopend. Eene ruime smederij was er aan toegevoegd. Beide hadden de klandizie van vele voorname lieden.
De baas was onlangs gestorven. De weduwe had besloten de zaken over te laten. Zij wilde dit uitterhand doen, en dit zooveel mogelijk in stilte. Het was haar inzicht den uitersten prijs niet te vragen, op voorwaarde dat alles in eens overgenomen werd.
Edward sprak er over met Amelie, en deze sloeg raad met de echtgenooten Van Winckel en Siska Franckx. Het magazijn, gelijk het waaide en draaide, de smidse met hare benoodigdheden, gereedschap, ijzer, waren voor zes en twintig duizend frank over te nemen. De
| |
| |
jaarlijksche huishuur was twee duizend frank, betaalbaar per trimester en op voorhand. Edward had alles nauwkeurig geschat. Volgens hem was de som geenszins overdreven.
Zoomin als Amelie, de echtgenooten Van Winckel en Siska zag hij echter het middel om zulke aanzienlijke som te krijgen.
Eenige tijd verliep. Onze Kempenaars ontvingen van Philomien Franckx hetzelfde briefje. Namens haren vader noodigde zij allen uit naar Kraaigoor te komen, ten einde over eene gewichtige zaak een besluit te nemen.
Van Winckel, zijne vrouw en schoonzuster dachten niet anders, of Flip Franckx wilde zijne erfenisaangelegenheden regelen. Zij begrepen niet goed, waarom Edward en Amelie uitgenoodigd werden, ten ware over het huwelijk van den smid met hunne jongste zuster spraak zou zijn.
Allen namen plaats op de tram. Tot hunne groote verwondering waren moeder Salens, Van den Eynde en Christine, Willem en Margriet reeds bij Franckx, als de reizigers uit Antwerpen er binnentraden.
Te midden van het ruim vertrek stond de tafel netjes opgedekt.
‘Aan een feest moet ge u niet verwachten,’ zei Philomien, hartelijk. ‘Ik ben geene kokin, gelijk Mie of Siska. Toch hoop ik, dat het goed zal smaken.’
Men zette zich aan tafel. Het gesprek liep onmiddellijk over familie-aangelegenheden. Amelie was niet al te goed gezind op Willem Hofmans, doch zij wist, dat woorden hier niets konden doen dan de gemoederen verbitteren. Zij wachtte zich wel de ondankbaarheid te herinneren, waaraan hij zich plichtig gemaakt had.
‘Zou mijnheer Rosanoff de som niet willen voorschieten, die Edward noodig heeft?’ vroeg Van Winckel. ‘Ik durf hem daar wel over spreken.’
‘Doe dat niet,’ zei Flip Franckx, tot aller verbazing. ‘Indien Edward dan toch met mijne dochter wil trouwen, en indien zijne moeder en zusters daar vrede mede hebben, ben ik wel verplicht aan Philomien den bruidschat mede te geven, dien zij noodig heeft, om eene zaak te beginnen.’
Het voorstel van Flip kwam zoo onverwachts, dat niemand geestes-tegenwoordigheid genoeg had, om er zijne meening over uit te drukken.
‘Gij kunt er niet van over,’ zei de weduwnaar, op echt Kempische manier. ‘Ik zal Philomien dertig duizend frank medegeven. Mie en Siska zullen ieder evenveel hebben.’
Willem Hofmans en Edmond van den Eynde konden hunne eigen ooren niet gelooven.
‘Ja,’ zei Franckx, die dit bemerkte, ‘ik heb er veel voor gedaan, en mijne vrouw zaliger nog meer. Te veel. Het zwoegen en slaven heeft mij gelukkig gemaakt. Heb ik alles op eerlijke manier gewonnen? Ik zou dit niet durven zeggen. Doch, ik heb mijne conscientie gezuiverd.
| |
| |
In het verdedigen van populaire denkbeelden gaat de heer Steinmetz alleen misschien wel wat heel ver, als hij zijne buiging maakt voor het populaire vooroordeel tegen de werken van Chamberlain en Lapouge.
Zulke ‘leeken’, die niet alle boeken gelezen hebben (en hoe wordt er soms door vakmateriaal-verzamelaars gelezen!), maar met de studie van uitgezochte boeken hun inzicht pogen op te bouwen, kunnen echter nog wel eens eene opmerking maken, die waarde heeft.
Ἠ ποτε ϰηπωρος ἀνηρ μσλα ϰαιριον εῖπεν, zegt Homeros.
‘Voorwaar, een tuinman heeft wel eens iets zeer van pas gezegd.’
Schopenhauer amendeert op eene plaats, die ik op 't oogenblik niet terugvind, ik geloof terecht: Ἠ ποτε ϰαι μωρος ἀνηρ μαλα ϰαιριον εῖπεν.
‘Voorwaar, ook een onnoozele heeft wel eens iets zeer van pas gezegd.’
Een voorbeeld tevens hoe eene opmerking van een leek (want Schopenhauer was geen philoloog van 't vak) wel eens hout snijden kan.
Goethe werd bij zijn leven als ‘leek’ op natuurwetenschappelijk gebied beschouwd. Toch heeft hij in anatomie (os intermaxillare, formatie van den schedel uit den bovensten halswervel) en geologie belangrijke feiten gevonden en tot de theorie der evolutie veel bijgedragen (Metamorphose der Pflanzen, Metamorphose der Thiere). Zijne opmerking omtrent de onontbeerlijkheid der entelechie (in het verband conform met teleologie) in de natuurwetenschap komt thans bij de nieuwere biologen tot eere. (Eckermann II, 104, 133, III 165.)
Sla nu ten slotte deze bladzijde bij Schopenhauer op (VI, § 255):
‘Dilettanten, Dilettanten! - so werden Die, welche eine Wissenschaft, oder Kunst, aus Liebe zu ihr und Freude an ihr per il loro dilletto, treiben, mit Geringschätzung genannt von Denen, die sich des Gewinnes halber darauf gelegt haben; weil sie nur das Geld delektirt, das damit zu verdienen ist. Diese Geringschätzung beruht auf ihrer niederträchtigen Ueberzeugung, dass Keiner eine Sache ernstlich angreifen werde, wenn ihn nicht Noth, Hunger, oder sonst welche Gier dazu anspornt. Das Publikum ist des selben Geistes und daher der selben Meinung: hieraus entspringt sein durchgängiger Respekt vor den “Leuten vom Fach” und sein Misstrauen gegen Dilettanten. In Wahrheit hingegen ist dem Dilettanten die Sache Zweck, dem Manne vom Fach, als solchem, bloss Mittel: nur Der aber wird eine Sache mit ganzem Ernste treiben, dem unmittelbar an ihr gelegen ist und der sich aus Liebe zu ihr damit beschäftigt, sie con amore treibt.’
Meent de heer Steinmetz niet in gemoede zoowel zichzelven als ook mij in dien zin als ‘dilettanten’ te kunnen beschouwen?
Zeist, Januari 1907.
Valckenier Kips.
| |
| |
Tot nu toe had men bijna niet aan het eten geraakt. Op Hofmans raad stak men dapper toe; het was aldus onmogelijk de samenspraak voort te zetten. De gemoederen kwamen langzamerhand tot bedaren.
Philomien oogstte om haar eetmaal lof in van Mie en Siska en ook van Amelie, die daar met kennis van zaken over konden oordeelen.
In den namiddag werd de koffie opgediend. Dan kan men ‘op staai’ praten. Men had het ‘goed verstand’ geene oude koeien uit de gracht te halen. Van Winckel, Mie en Siska, die tot daartoe weinig of niet aan de samenspraak deelgenomen hadden, spraken met de aanzittenden, waar het pas gaf, en gevoelden zich meer opgeruimd, naarmate zij zich langer in dit gezelschap van brave lieden ophielden. Franckx en de weduwe Salens geraakten aan den praat. Mie, Van Winckel en Amelie; Edward en Edmond hadden elkaar meest te zeggen. Dat Philomien en Christine tot de gelukkigsten behoorden, zal elkeen begrijpen.
Willem Hofmans had veel aan Siska te vertellen; dit merkte Amelie vooral op. Zij meende te verstaan, dat er spraak was over Jan Meyten, meubelmakersgast in de stad, een vriend van Willem.
Tusschen allen werd beslist, dat Edward de smederij op het Zuid zou overnemen. Zijn huwelijk zal in de maand Mei plaats hebben.
Indien de welwillende lezer, na zoovele bijzonderheden, nog nieuwsgierig mocht zijn om het lot onzer Kempische vrienden te vernemen, zullen wij hem zeggen, dat Edward Salens met Philomien Franckx getrouwd is. Zijne zaken gaan goed: hij werkt met vier gasten. Persoonlijk houdt hij zich meest met kunstwerk bezig. De bestellingen worden al langer hoe belangrijker. Zijne faam is duurzaam gevestigd. Hij weet, dat geduld, moed en voortvarendheid zoo noodig zijn als aanleg en kunde.
Veel is hij aan Amelie verschuldigd. Vooral is hij heur dankbaar, omdat zij hem voor moedeloosheid heeft gevrijwaard, als de tegenspoed hem overviel.
Amelie had niet verkeerd verstaan, als zij meende, dat tusschen haren schoonbroer Willem Hofmans en Siska Franckx over Jan Meyten spraak was. Er is een begin van verkeering tusschen beiden. Hopen wij, dat ze tot een goed huwelijk moge leiden.
Van Winckel heeft in de Hoogstraat een kruideniersmagazijn geopend. Rosanoff levert hem de waren aan de voordeeligste voorwaarden. Stan zelf is nog bij den koopman in dienst, en verdient daar eene goede pree.
Willem Hofmans wint veel geld. Van nu af behoort hij tot de stijfste ingezetenen van Hagenbeek.
Edmond van den Eynde staat goed aangeschreven bij zijne overheden. Hij heeft daarbij goede kruiwagens; hij zal dus eene deraanzienlijkste plaatsen van het bestuur bekomen.
Flip Franckx heeft ‘zijn boeltje’ verkocht en woont in een burgerhuis te Eekhoven, waar hij zijne kosten koopt. Hij is gezond en tevreden,
| |
| |
doch verslijt fel, naar het oordeel zijner kinderen, die hem op zijn laatsten verjaardag bezochten.
Moeder Salens is daarentegen hel als een bieken.
Amelie heeft sinds Frans van Aelst meer dan eenen vrijer gehad. Ze heeft ze allen afgewezen. Ze acht het haren plicht moeder in heur ouden dag op te passen. Het vooruitzicht, dat ze weldra de aangebeden geboortestreek voor goed zal mogen bewonen, maakt heur zoo blij als een piepjong pensionnairken, dat naar de vacantie haakt.
Lenaerts is op pensioen gesteld, en door zijnen zoon als onderwijzer vervangen. Moge hij zich in dezelfde uitslagen verheugen!
Van Herckel en zijne vrouw zijn korts na elkander gestorven. Zij hadden reeds lang vrede gemaakt met Philomien en waren op hare bruiloft tegenwoordig. Hun testament was sinds tien jaar opgemaakt. Niets was er aan veranderd. Philomien had alles.
Edward en zijne vrouw, die reeds geld weglegden, waren 't akkoord, dat van dit erfdeel zooveel voor moeder zou moeten afgeteld worden, dat zij en Amelie ‘behoorlijk zouden kunnen leven’.
Het is dus te denken, dat het verblijf van deze brave vrouw te Antwerpen voortaan van korten duur zal zijn.
|
|