De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Een vredesgeschrift.Onder den titel ‘La Paix par le droit’ heeft de heer E. Kempe een in de Fransche taal gestelde brochure het licht doen zien ter beantwoording van drie vragen, in 1905 door het Internationaal Vredesbureau te Bern gedaan, waarbij hij het geluk had een eervolle vermelding met medaille Pax te verkrijgen. De eerste vraag luidt: welke zijn de voorwaarden door de Internationale Arbitrage te vervullen om een volledig stelsel van gerechtigheid tusschen de staten in het leven te roepen? De tweede: welke zijn de te sluiten internationale tractaten, opdat dit stelsel toepasselijk zij op alle staten? En de derde voegt er dan bij: Hoe komt men zoo spoedig mogelijk tot de sluiting dezer overeenkomsten? Wat nu de beantwoording dezer vragen betreft, zij het volgende opgemerkt. Wil men, zoo luidt schrijvers antwoord op de eerste vraag, dat het Internationaal Arbitrage-Hof een hoogere taak vervulle, dan die het thans vervult, dan moeten alle staten er hunne geschillen aanbrengen, welke niet in der minne geschikt kunnen worden en moet die Arbitrage zijn verplichtend. M.a.w. alle staten moeten het tractaat van 14 Februari 1904Ga naar voetnoot(*) tusschen Denemarken en Nederland teekenen, krachtens hetwelk de beide landen overeenkomen om al hunne geschillen zonder eenige beperking aan de beslissing van genoemd Hof te onderwerpen. In dit verband herinnert de schrijver nog, dat Dr. Dowell, het buitengewoon lid der Interparlementaire Unie, ook heeft voorgesteld de schepping van een Internationaal Hooggerechtshof, dat recht spreken zou volgens een algemeen Wetboek van Internationaal Recht, hetwelk civiel en strafrecht zou omvatten. Ook op de tweede vraag is het antwoord: teekenen van het Hollandsch-Deensch Arbitrageverdrag. Het antwoord op de derde vraag wordt gesplitst. Deze luidt, zooals boven is medegedeeld: hoe komt men zoo spoedig mogelijk tot de sluiting dezer conventies, ten einde een volledig stelsel van gerechtigheid tusschen de natiën in het leven te roepen? Het antwoord luidt: Wat betreft de Internationale Arbitrage: teekenen van het meergenoemd tractaat, en wat het Internationale Recht betreft: door een tweede Vredesconferentie, waar men beraadslagen moet: 1e. over de oprichting van een Internationaal Wetgevend lichaam, bestaande uit eminente juristen van alle landen, ten einde een | |
[pagina 301]
| |
Wetboek van Internationaal Recht tot stand te brengen; en, geraakt men hierover tot overeenstemming: 2e. over de oprichting van een Hooggerechtshof van Internationaal Recht, eveneens uit eminente juristen samengesteld en ingevolge genoemd Wetboek beslissend allè geschillen, die tusschen de volken mochten rijzen. Uitvoerig worden deze beide punten toegelicht. Intusschen, de schrijver erkent, dat het vóór alles noodig is, om de oorzaken van de conflicten tusschen de staten weg te nemen; dan zouden de geschillen van zelve verdwijnen. Tot die voorname oorzaken rekent hij het militarisme, de handelstarieven of het oorlogvoeren op handelsgebied, de koloniale quaestie en de contrabande. Een belangrijke quaestie, welke de tweede Conferentie zou behooren te beslissen en die veel zou bijdragen om den strijd te voorkomen, is deze: dat bij conventie zou behooren te worden uitgemaakt, dat geen oorlog verklaard zou mogen worden zonder toestemming van de volksvertegenwoordiging. In den breede wordt dit punt op blz. 19 v.g. behandeld. De redeneering komt dan hierop neer, dat wel is waar alle oorlogen van den aardbodem behooren te verdwijnen, maar dat, zoolang dit niet het geval is, men moet beginnen met de bovengenoemde oorzaken weg te nemen. In dit verband komt de schrijver tot de ontwapening en z.i. zou men reeds een grooten stap voorwaarts doen, wanneer men de wapeningen trachtte te belemmeren. Als 1e stelling komt dan ter sprake hetgeen schrijver omtrent de oorlogsverklaring voorstelt. Tot toelichting hiervan merkt de schrijver op, dat het tegenwoordige Hof van Arbitrage niet aan zijn verwachtingen beantwoordt: vooreerst omdat de staten er hunne geschillen niet aan behoeven te onderwerpen en in de tweede plaats, omdat dit Hof niet het recht en de macht heeft, om de door hem gegeven beslissingen te doen uitvoeren evenals het Hoogste Gerechtshof in ieder land. Zoo ooit, dan is hier de rechter onmachtig om zich te doen eerbiedigen. De schrijver acht het nu van het hoogste belang, dat het recht van oorlog-verklaren den vorst uit handen worde genomen en de volksvertegenwoordiging een recht van medespreken gegeven. Niet alleen oorlogzuchtige staatshoofden maar ook eerzuchtige Ministers - de schrijver noemt hier Bismarck en Chamberlain - kunnen op een eventueele oorlogsverklaring invloed oefenen. Zoo is de oorlog van 1870 ontstaan onder invloed van een hofcamarilla; die van 1899 door de eerzucht van Chamberlain, gesteund door Rhodes en de groote geldmannen van Londen. In den breede betoogt de schrijver, dat er groote voordeelen aan verbonden zijn om voortaan de volksvertegenwoordiging de oorlogsverklaring te laten goedkeuren. Of nu echter inderdaad, zooals deze stelling te kennen geeft, de oorlogsverklaringen moeielijker zullen worden, de oorlog zelve in een aantal gevallen onmogelijk zal zijn, indien de bedoelde verandering in de verschillende constitutiën gemaakt wordt, is een vraag, welke reeds dikwijls besproken en waarvan het voor en tegen herhaaldelijk behandeld geworden is. De schrijver zegt, dat een aantal oorlogen zijn voorbereid en verklaard door de staatshoofden en hunne ministers en dat het volk juist geen oorlog wilde. Daargelaten of op de gegeven voorbeelden niet een of ander zou zijn af te dingen, mag daartegenover de vraag wel gedaan worden, of het niet even denkbaar is, dat het volk oorlogzuchtig is en dat de regeering op instigatie van dit volk den oorlog verklaart. Men gaat altijd uit van dit denkbeeld, dat een vorst een | |
[pagina 302]
| |
onzinnige daad zou doen en een oorlog verklaren, waartoe het volk allerminst voorbereid zou wezen. Maar men bedenke dat, komt het eenmaal zoover, de volksvertegenwoordiging door het goedkeuren van credieten, het bijeenroepen van de militie, misschien door de verklaring van den staat van oorlog en van beleg in deze aangelegenheid gekend wordt. Daarom, een absoluut bezwaar bestaat er niet om deze verandering in de grondwet aan te brengen, maar of zij aan de verwachtingen van den schrijver zal beantwoorden, is een andere vraag. Aan het slot zijner brochure komt de schrijver nog op dit punt terug (blz. 37) en hoopt, dat er op de Vredesconferentie tijd zal overblijven om ook deze stelling, dat voortaan geen oorlog zal verklaard worden zonder toestemming der volksvertegenwoordiging, te bespreken. Het zij echter opgemerkt, dat het hier geldt een vraag van intern staatsrecht, niet van volkenrecht, welke moeielijk op een volkenrechterlijke conferentie kan uitgemaakt worden. In het Internationaal Strafwetboek moeten ook straffen bepaald worden tegen de misdrijven der volken tegenover elkander; waaronder men verstaat die handelingen, die de rust der volken verstoren en tot oorlog kunnen leiden. De schrijver meent, dat deze straffen moeten zijn: boete en verbanning, waarvan de eerste bestaan zou in een groote som, die betaald zou moeten worden; de tweede in een agemeen boycot, namelijk het verbod aan de andere volken - die niet in oorlog zijn - om eenig artikel, welk ook, aan een oorlogvoerenden staat toe te voeren. Zoo komt de schrijver tot zijn tweede hoofdstelling, inhoudende, dat geen der neutrale mogendheden voor de oorlogvoerende partijen moet bewerken of verkoopen, zenden, leenen, geven of in huur geven artikelen, welke van directe of indirecte nuttigheid voor den oorlog zijn, uitgezonderd het geval van gevaar of ‘force majeure.’ Ter toelichting wijst de schrijver er op, dat de oorlogvoerende mogendheden, zoolang ze elkander beoorlogen, uitgesloten moeten zijn van alle gemeenschap met de andere Staten. Alleen de correspondentie kan geschieden onder strenge contrôle; ‘natuurlijk met schending van het postgeheim’ voegt de schrijver er bij. Hij herinnert hier, dat op het programma der tweede Vredesconferentie staat een betere bepaling van het begrip contrabande. Nadat President Roosevelt de uitnoodiging daartoe had gedaan, is de Russisch - Japansche oorlog tusschenbeide gekomen, waarin gebleken is, dat de beide mogendheden niet alleen de artikelen tot den oorlog dienende, doch een aantal andere, waaronder zelfs levensmiddelen, materiëel van spoorwegen, steenkolen, geld als contrabande-artikelen hebben beschouwd. Te dezen opzichte merkt de schrijver op dat, wanneer een neutrale mogendheid werkelijk neutraal wil blijven, het noodig is, dat ze zich onthoude van geld te leenen en van elken handel met de oorlogvoerenden. De neutrale staten moeten er dan van afzien om juist in oorlogstijd van dezen exceptioneelen toestand voordeel te trekken en niet doen zooals in den Boerenkrijg, toen een Engelsche fabriek enorme quantiteiten geweren aan de Boeren verkocht. Zeer juist is, wat daarna wordt opgemerkt, dat de mogendheden het nog heelemaal niet eens zijn, hoever het begrip contrabande reikt; ik zou er nog willen bijvoegen, dat door deze onbepaaldheid van dit begrip de 2e en 3e regel der Parijsche declaratie alle beteekenis kan verliezen. Doch dit daargelaten; wanneer, zoo merkt de schrijver op, de oorlogvoerenden strikt tot hunne eigen middelen beperkt bleven en geen gemeenschap konden hebben met de buitenwereld, zouden zij zich wel tweemaal bedenken, | |
[pagina 303]
| |
vóór zij tot een oorlog besloten. De oorlog, eens verklaard, zou ook spoedig geëindigd zijn, omdat de beide tegenstanders spoediger uitgeput zouden zijn dan thans, nu ze alles, wat zij behoeven, zelfs geld, verkrijgen van de neutrale staten. De schrijver zegt iets verder, dat totnogtoe den oorlogvoerenden ontbreekt la gêne générale, omdat de neutrale staten nog te veel belang er bij hebben, dat de strijd voortduurt. Dit moet uit zijn en ook de geldleeningen moeten aan de oorlogvoerende mogendheden onmogelijk gemaakt worden. Een opmerking zij mij hier geoorloofd. Het komt min juist voor, wanneer de schrijver voor de behandeling zijner eerste stelling steeds als remedie aangeeft: teekenen van het Deensch-Nederlandsch tractaat. Volgens sommigen is juist art. 3, waarop de schrijver zich beroept, niet zoo erg gelukkig, omdat velen in dit artikel een gevaar zien. Wanneer bijv. een groote mogendheid van de bevoegdheid van dit artikel gebruik maakt en zich bij ons en Denemarken aansluit, kan daarvan het gevolg zijn, dat wij c.q. gedwongen konden worden om ook alle geschillen met die mogendheid aan Arbitrage te onderwerpen, hetgeen niet altijd aan te bevelen is. In een noot zegt de schrijver, dat Italië zich reeds heeft aangesloten. Deze mededeeling berust blijkbaar op een vergissing. Italië heeft wel op 16 Dec. 1905 een Arbitrageverdrag met Denemarken gesloten, maar dit tractaat wijkt in menig opzicht af van den tekst van het Deensch-Hollandsche. En opmerkelijk, juist art. 3 bovengenoemd wordt nu in deze eerstgenoemde overeenkomst niet aangetroffen; misschien een bewijs dat Italië deze bepaling ook gevaarlijk achtteGa naar voetnoot(*). Wat nu echter hiervan zij, aan schrijver behoort zeker een woord van dank te worden gebracht voor de duidelijke en heldere wijze, waarop hij de quaestie, die het hier geldt, uiteenzet. Hij spreekt op blz. 27 van den tijd, waarin de vrede algemeen zal heerschen en zegt, dat men alsdan zal terugdenken aan de helden van den vrede, aan wie de herinnering zal bewaard blijven als weldoeners der menschheid. Welnu, hartelijk kan gehoopt worden, dat de heer Kempe nog getuige zal zijn van de verwezenlijking van, zoo niet van alle, dan toch van sommige dezer denkbeelden, die hij ons in zoo welsprekende bewoordingen geschetst heeft. Mr. J.B. Breukelman. |
|