De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Lotgevallen van een XVIIIde-eeuwschen kantonrechter-generaal-diplomaat.A Dry. Soldats Ambassadeurs sous le Directoíre An IV - An VIII, 2 volumes. - Paris, Plon-Nourrit & Cie, 1906.Indien de Romeinen groot waren en in kleinheid nederzonken, ook de diplomaten zijn - gelijk de weersgesteldheid - aan de wisseling van gunstig en ongunstig getij onderhevig. De volgende geschiedenis moge het den gewenschten lezer bewijzen. Zij betreft een Fransch ambassadeur bij het Spaansche hof in de laatste helft der 18de eeuw en voert Fransche officieren, legatie-secretarissen, Fransche edellieden en Spaansche ministers en hovelingen ten tooneele, die met het Directoire, waarvan toenmaals ook Carnot - de grootvader van den lateren President der Derde Republiek - Voorzitter was, in bijna dagelijksche betrekking stonden en wier documenten door koeriers tusschen Madrid en Parijs werden overgebracht. Wij zullen eerst den laurierboom zijn prachttakken over den schedel des generaals laten welven om daarna, in vergelijk van vroegere republikeinsche grootheid, toen zijne hand het ivoor van den vechtsabel drukte, hem aan den kleinen strijd in de diplomatieke kronkelhoven te zien deelnemen, waarna hij verschillende politieke gedaanteverwisselingen ondergaat.
Tijdens een vierjarig tijdperk, van November 1795 - November 1799, hebben zeven Fransche generaals diplomatieke posten bekleed en de jeugdige Fransche Republiek - immers zij dagteekende van 25 September 1792 - gediend. De meeste citoyens die aan de vorstenhoven van Madrid, te Weenen en Napels en in Italië (Parma en Modena) werden afgevaardigd, hadden in de legers van de Conventie gestreden en hunne staatkundige belijdenis voor revolutionnaire comité's afgelegd. Zij hadden gezworen haat aan alle tirannen en liefde voor de ééne-en-ondeelbare Republiek, en zijn geëindigd bij Bonaparte of Napoleon als Prinsen, of bij de Restauratie der Bourbons als Pairs van Frankrijk, vol liefde tot de oude monarchie. Één daarvan, Bernadotte, als koning, doch dat was door den invloed van een ander generaal, die met hem het Directoire diende, maar het den 18den Brumaire 1799 omverwierp. | |
[pagina 280]
| |
I.Te Grenade bij Toulouse werd 31 Mei 1754 Dominique-Catherine de Pérignon geboren; hij bleef tot 1789 in de koninklijke legers, nam als kapitein zijn ontslag en werd door zijne dorpsgenooten te Montech, een plaatsje bij Toulouse, tot vrederechter van het kanton gekozen. In revolutietijden schijnt voor sommige geesten het kantonrechtersambt bekoring te hebben, want na den vrede van Campo-Formio (1797) wist generaal Bonaparte niets begeerlijker dan dat ambt. ‘Ik keer’, zeide hij tot een hoogleeraar in de natuurlijke historie, ‘tot het ambteloos leven terug en weiger elke waardigheid, tenzij men mij een vrederechtersambt zou willen aanbieden. Dat zou ik niet weigeren.’ Intusschen is de kantonrechter Pérignon nog van Sept. 1791 tot Aug. 1792 afgevaardigde bij de Wetgevende Vergadering geweest, maar heeft de politiek na de bestorming der Tuilerieën - 10 Aug. 1792 - den rug toegekeerd. Een maand later biedt hij den Minister van Oorlog zijn degen aan, die hem tot luitenant-kolonel verheft en de taak opdraagt een leger te formeeren en het naar de Oostelijke Pyreneeën te richten. Spanje, waar Karel IV op den troon is, heeft aan Frankrijk den oorlog verklaard en Pérignon behaalt in de volgende maanden verschillende zegepralen op de Spaansche legers. De Conventie, die afgevaardigden te velde bij hare 14 legers heeft, wordt nauwkeurig over de bevelvoerders onderricht. De rapporten omtrent Pérignon zijn zoo gunstig, dat hij binnen twee jaar van brigade- tot divisie-generaal klimt en weldra het opper-commando erlangt. Dan verslaat hij het Spaansche leger bij Figuières en eischt overgaaf van de stad. Het is niet onaardig de termen mee te deelen, waarin de sommatie geschiedde. Zij kenschetst het tijdperk. Want wie bij nieuwere Fransche historieschrijvers als Wallon, Taine, Sorel, Aulard, Vandal, het tijdperk van ‘De Rechten van den Mensch’ bestudeert, bemerkt reeds aan de taal der vrijheidshelden, dat hunne hartstochten bij het werk der vrijmaking in de felste beroering zijn. Alles is gezwollen: kleedij, gebaar, woord en geschrift; alles puft en blaast als in snikheete atmosfeer, alles hijscht zich naar het hooge voetstuk van het Vrijheidsbeeld en galmt de verbroedering van het menschdom in rijm en onrijm uit. Maar reeds zucht en zwoegt een deel der Fransche menschheid naar de zegeningen van een dwingeland, die in Egypte bij de Pyramiden is gelauwerd, bij Lodi en Arcole zijn zwaard heeft gewet, en in proclamatiën aan zijne zegevierende troepen van dienzelfden gezwollen stijl gebruik maakt, door Pérignon thans tot den Spaanschen bevelhebber gericht. Ziehier het stuk: ‘Een leger dat terecht verontwaardigd is en thans uitdrukking geeft aan de felheid zijner woede, die tot het toppunt klom, wil nog éénmaal door een van die daden, waartoe alleen republikeinen in staat zijn, u het middel leeren om zijne goedertierenheid te verwerven. Het sommeert u voor de laatste maal den burcht Figuières over te geven, | |
[pagina 281]
| |
want een overwinning is, bij een voortdurende reeks van zegepralen als bevochten werd, zoo goed als zeker. Het leger wil in het bezit van het fort komen. Als antwoord verwacht het de sleutels. Beeft, indien het antwoord ontkennend luidt.’ De Spaansche generaal bezweek voor dien papieren bom en capituleerde. Pérignon, prat geworden door zulk goedkoop succes, wierp een anderen naar Don Manuel de Tovar, commandant van de versterkte plaats Roses. ‘Lees de capitulatie van den burcht Figuières en oordeel zelf, of het Republikeinsche leger uw weerstand moet verwachten. Even edelmoedig als machtig, wenscht het niets liever dan elke gewelddaad achterwege te laten. Maar indien gij ons niet op dezen zelfden dag de stad, de forten en de haven van Roses overgeeft, verbeurt gij elke goedertierenheid. Onherroepelijk is dit de laatste sommatie, die wij u doen. Tot den middag 12 uur wordt u tijd gelaten. Indien dat uur verstreken is, kunt gij elke kans van gehoord te worden, verloren achten. Men zal krachtdadig te werk gaan en de dag, waarop wij onze inkomst doen, zal voor u en het garnizoen de laatste levensdag zijn.’ In de hette der gezwollenheid werd een stijlfout gemaakt, die ik bij de vertaling niet overnam. De proclamatie luidt aan het slot: ‘La force agira et le jour où nous entrerons sera pour toi et la garnison le dernier jour de votre vie.’ Maar of de stijlfout het deed, - deze Spanjaard capituleerde niet en eerst na een geregeld beleg van twee maanden werd de witte vlag op de vesting geheschen. Evenals Pruisen wil Spanje thans met de zegevierende Republiek vrede sluiten en bij de onderhandelingen, die nu door het Spaansche hoofdkwartier geopend worden, zien wij de gedeputeerden te velde (Delbrel, Vidal en Goupilleau) optreden. Zij stellen de antwoorden en De Pérignon onderteekent die en nu komen wij als vanzelve achter het stijlgeheim van Pérignon. Niet zijne pen strooit de papavers der gezwollenheid, maar de ‘orateurs du genre humain’ in de Conventie en thans te velde werpen die papieren bommen naar het Spaansche hoofdkwartier: ‘Partout où je trouverai des hommes armés contre la liberté de mon pays, mon devoir est de les combattre, même jusque dans les chaumières.’ Deze laatste zinsnede kon de eenvoudige Pérignon niet schrijven. Wij vinden het bewijs in zijn onopgesmukte woorden, als hij, ontheven van het opperbevel van de legers der Oostelijke Pyreneeën, aan een zijner vrienden schrijft: ‘Laat men zich niet over mij verontrusten. Waar ook werkzaam, zelfs achteraf geplaatst, zal ik altijd tevreden wezen en mij inspannen, dat anderen het over mij zijn.’ Het is licht te begrijpen dat zoo iemand wèl brallende sommaties onderteekent, maar ze niet stelt, en dat hij, niet zonder een stillen glimlach, den 16 Januari 1795 aan het Comité van Algemeen Welzijn | |
[pagina 282]
| |
kan schrijven: ‘Ik zend u hierbij het door mij verstrekt antwoord. Het is mij aangegeven (tracée) door uwe collega's bij dit leger’. Den 22sten Juli 1795 wordt de vrede tusschen de Fransche Republiek en zijne Katholieke Majesteit, Karel IV van Spanje, neef van den onthoofden Lodewijk XVI, geteekend. Doch zelfs koninklijke dooden staan in de diplomatieke doolhoven niet op en waar men hen doet verrijzen, is het om bij het ‘spel der geslepenheid’ nieuwe kansen te verkrijgen. De vreugde steeg in Spanje ten top en de invloed van den reeds veel vermogenden Staats-secretaris Don Emmanuel Godoï werd alvermogend, ook op het ruime hart der Koningin. Godoï verkreeg den titel van Principe della Pace. Zijne andere titels (waaronder ik die van ‘generale hoofd-intendant van posten en wegen en beschermer van het Kabinet van Natuurlijke Historie, en van den Botanischen Tuin’ vermeld,) zouden eene halve pagina beslaan.
* * *
In die omgeving nu komt generaal Dominique, Catherine de Pérignon te Madrid als ambassadeur der Fransche Republiek. Dat zijne positie eigenaardige moeilijkheden opleverde, kan blijken, als men zijne huishouding kent. Vooreerst had de nieuwe gezant drie door hemzelven gekozen adjudanten bij zich, hooge militairen, die met zekere minachting neerzagen op de twee citoyens legatie-secretarissen, door het Directoire aangewezen. De eene, Mangourit, een ex-clubredenaar en heftig pamflettist vóór en na 1789, was een blauwen Maandag Consul van Frankrijk in de Vereenigde Staten geweest. De andere, Champigny-Aubin, plaatsvervangend lid der Conventie, was evenmin voor de diplomatie opgeleid. Daarbij deden zij - gelijk de Gedeputeerden te velde bij de generaals - thans bij den ambassadeur als spionnen dienst, die de zuiverheid van het republikeinsch geloof van hunnen chef schier elken dag aan de puurheid van hun onfeilbaar radicalisme toetsten. Bovendien hadden zij voortdurend gelegenheid den angel hunner jaloezie tegenover de ‘famille militaire’ van generaal Pérignon te voelen steken. Dit voorzooveel het personeel der ambassade betreft; wat echter nog veel meer omzichtigheid, krijgs- en staatsmansbeleid bij den gezant vorderde, was de opdracht in zijne ‘Instructiën.’ Er was hem niet meer of minder opgedragen dan de familie-overeenkomst, in 1761 tusschen de beide takken van het Huis Bourbon gesloten, te hernieuwen; naar een samensmelting te trachten van de politiek in beide landen en - last not least - zich het deelgenootschap van Spanje in alle door Frankrijk te voeren oorlogen te verzekeren. Daartegenover kon de gezant - en klinkt zoo iets niet eigenaardig, heden ten dage nu eene Engelsche prinses Koningin van Spanje is? - Spanje medehulp aanbieden bij het hernemen van Gibraltar; zoo noodig zou Frankrijk zich van Portugal meester maken. | |
[pagina 283]
| |
Maar behalve die politieke ‘Instructiën’ nam de ambassadeur op zijne reis naar Madrid er nog andere mee, die men zou kunnen aanduiden met den naam van ‘Wijze Wenken en Raadgevingen voor Republikeinen aan Vorstenhoven.’ Die Wenken doen den stijl van het tijdperk weder zoo treffelijk uitkomen, dat ik ze, hoewel verkort, met behoud van hun karakter meedeel. ‘Het Uitvoerend Directorium van de Fransche Republiek, wenschende aan de gouvernementen met dewelke het in vrede leeft, te bewijzen, dat het geen andere politiek erkent dan een zoodanige, die er naar streeftGa naar voetnoot(*) de menschen gelukkig te maken, heeft gemeend zijnen agenten bij bevriende volkeren of onzijdige Staten den weg aan te geven, dien zij te volgen hebben om in hunne personen te doen waardeeren, liefhebben en eerbiedigen het verheven karakter der natie, die zij de eer hebben te vertegenwoordigen.’ De ouverture belooft. We komen tot de symfonie zelve. - Een Fransch zaakgelastigde moet zich voordoen met waardigheid, een voorbeeld geven van welvoegelijkheid en zuivere zeden, de politieke, burgerlijke en godsdienstige wetten van het land eerbiedigen en ze door de Franschen doen eerbiedigen. Wordt hij gedwongen zich over misbruiken te beklagen, het minzaam en gematigd doen; hij moet een wakend oog houden op de vreemde zaakgelastigden en vooral op die van Frankrijks vijanden; hij moet daarbij vertrouwen, ontzag of gemeenzaamheid winnen van personen, die veelvermogenden invloed hebben op het gouvernement; zich onthouden van eenig partij-verband; hij moet het aantal van Frankrijks vrienden doen stijgen zonder afbreuk te doen aan het vreemde gouvernement; overdenken, uitwerken en voorstellen: verbintenissen of overeenkomsten, waarbij het wederkeerig voordeel gelijk is voor beide partijen; het republikeinsch karakter doen achten, indien het niet gelukt het te doen liefhebben, de intriges verijdelen van priesters en leden van den uitgeweken Franschen adel; elke moeilijkheid van étiquette vermijden, maar toch krachtdadig de waardigheid van de Fransche natie voorstaan, die na hare rechten heroverd te hebben, niet dulden kan, dat zijne vertegenwoordigers (ministres) beneden den rang staan door tractaten of geijkt gebruik verzekerd aan vertegenwoordigers tijdens de Koninklijke regeering. -
(Arrest van 23 Nivôse an IV, 12 Januari 1796, door Rewbell als president van het Directoire onderteekend). | |
[pagina 284]
| |
Wij zullen nu zien, hoe de arme generaal Pérignon, ondanks zichzelven, in openlijke botsing kwam met zijne geheime voorschriften. | |
II.Wanneer in het bestuur van een gezin plotseling verandering komt, is er geduld en geld noodig om de wijzigingen van allerlei aard den vorm van orde-maatregelen voor het dienend personeel te doen aannemen. Er behoort geen dichterlijke verbeeldingskracht toe, om na te gaan hoe in het Fransche Staatsgezin, dat, onderstboven gekeerd, bezig was zich eenigszins in een stand te zetten, aanneemlijk voor den vreemdeling, hoe verward daarin de buitenlandsche betrekkingen waren, op een oogenblik dat Frankrijk met de halve wereld oorlog voerde. De Directeur van Buitenlandsche Zaken - Delacroix - ondervond er alle bezwaren van. Daarbij kon hij in de keus van zijn diplomatiek personeel niet al te kieskeurig zijn en moest hij dikwijls handelwijzen van diplomatieke agenten door de vingers zien, die hij bij ordelijker tijden zeer zeker niet zou hebben toegelaten. Het stond nu zoo goed als vast, dat Spanje niet ongenegen was generaal Pérignon als gezant der Fransche Republiek te ontvangen, maar er was nog geen officieel schrijven ingekomen en de politieke wereld wantrouwde den eersten Spaanschen Minister Emmanuel Godoï. De zaken moesten dus derwijs geleid worden, dat Godoï met de benoeming instemde en zoo spoedig mogelijk het lang verwachte schrijven afzond. Hierover onderhandelde Pérignon te Parijs met Delacroix en intusschen vertrok den 20 October 1795 als zaakgelastigde Dhermand naar Madrid. Dhermand was Consul geweest, en verstond bijzonder de kunst handelsbetrekkingen aan te knoopen. Hij had de handigheid den Minister Godoï bij het eerste onderhoud, dat hij met hem had, niet te ontstemmen; geen enkel politiek geschil aanroerend, besprak hij slechts consulaire zaken en hij kon dan ook naar Parijs schrijven, dat Spanje niet anders dan de spoedige komst van een door het Directoire aangewezen vertegenwoordiger tegemoet zag, dat evenwel eenig voorbehoud gemaakt moest worden voor den generaal Pérignon ‘tengevolge van zijne verwikkelingen met den Spaanschen Generaal in de Oostelijke Pyreneeën’. Dit was schijnbaar een kink in den kabel, die nog vaster werd aangetrokken, toen de Spaansche Minister aan Frankrijks zaakgelastigde meedeelde, dat het Spaansche Hof voor langen tijd op reis ging, tengevolge eener gelofte om in de kathedraal van Sevilla het graf van den heiligen Ferdinand te bezoeken, die daar sinds 1252 begraven ligt. Het vertrek van het Hof was op 4 Januari 1796 bepaald en den 28sten dierzelfde maand werd aan Koning Karel IV de missieve verzonden, waarin het Directoire de benoeming van Pérignon tot ambas- | |
[pagina 285]
| |
sadeur der Fransche Republiek meldde. Die tijding bereikte den Koning te Sevilla en den 22sten Februari meldde Godoï aan den Directeur van Buitenlandsche Zaken, dat de vertegenwoordiger der Republiek door Zijne Majesteit met alle onderscheiding aan zijn rang verbonden zou worden ontvangen. Wat den Staats-Secretaris zelven betrof, ‘hij zou burger Pérignon alle mogelijke diensten, die binnen zijn bereik waren, gaarne bewijzen.’ Wat tot deze bevredigende oplossing had geleid, heeft de Pruisische historieschrijver von Sybel geleerd. De Minister Godoï had in de laatste wintermaanden zooveel tegenstand ondervonden van de Mogendheden, die nog met Frankrijk in oorlog waren - Oostenrijk, Sardinië, de Italiaansche vorstendommen, Wurtemberg, Baden, den Paus, en niet te vergeten Engeland, - men had hem, die het vredestractaat van Bazel had onderteekend, in Spanje zelf zooveel moeilijkheden berokkend, en de invloed der uitgeweken Fransche edelen, die in Spanje hun Bourbonsch hoofdkwartier hadden gevestigd, was zoo machtig geworden, dat de diplomaat Godoï, staande willende blijven in het bewind, den eenen hinderpaal tegen den anderen moest opwegen, daarom alle andere gevaren gering achtte en heimelijk besloot Spanje in den oorlog van Frankrijk met Engeland te betrekken. Daarom zou Generaal Pérignon ‘met alle onderscheiding aan zijn rang verbonden’ door den Koning van Spanje worden ontvangen, en overschreed Pérignon einde Maart 1796 de grenzen. Maar zes weken te voren was hem de eerste legatie-secretaris Mangourit voorafgegaan, en door de eerste gebeurtenissen, die den ex-clubredenaar in Spanje treffen, krijgen wij een helder inzicht in zijn karakter. Hij is een verwaand en daarom voor anderen hoogst lastig heertje, dat tot den rang eener positie is geheven, waarin hij niet behoort, wat hem aan ernst en degelijkheid ontbreekt, door zekere verfijnde sluwheid zoekt aan te vullen, en zich voor het Directoire een onmisbaar werktuig denkt, omdat hij achter den rug van zijn chef om, allerlei schrifturen over verzonnen of opgedreven voorvallen toezendt aan zijn staatkundigen vriend den Directeur van Buitenlandsche Zaken, Delacroix. De gevormde diplomaat, de hervormde pamflettist, had, toen hij de uitgaaf zijner pamfletten moest staken, de heftigheid aan 't werk gehouden. Men redt altoos iets uit een schipbreuk en de politieke breuken herstellen zich gemeenlijk spoediger dan andere. Toen Delacroix Mangourit benoemde tot dien gewichtigen post, was de brief van 1792 van den welbekenden Franschen diplomaat Cacault naar letter en geest geschonden. Cacault, die een tiental jaren vóór de omwenteling legatie-secretaris te Napels was geweest, had in 1792, als zaakgelastigde in Italië gehandhaafd, de volgende wenken over de keus van diplomatieke agenten (er was na den Koningsmoord gebrek aan Fransche diplomaten) aan zijne onmiddellijke chefs doen toekomen. Of zij nòg behartigingswaard zijn, moge de ingewijde lezer van een | |
[pagina 286]
| |
eeuw later beoordeelen: ‘Men moet vooral uit de missiën in den vreemde weren die eerzuchtige bemoeials, die niets goeds in Frankrijk verricht hebben en zich in den vreemde uitgeven voor wonderen der wereld. Herhaald onderzoek van den persoon ga vooraf, eer men hem een buitenlandschen werkkring geeft, die hem zelfstandigen arbeid verschaft, buiten den gezichtskring van het bewind, en dat onderzoek zij gericht op zijn gezond en rechtvaardig oordeel. Een warhoofd maakt alle zaken in de war; de “vriendjes” zijn rampen voor onze buitenlandsche belangen; de menschen die er zijn, willen hun vrienden er brengen en hun verwanten erbij. Wanneer de betrekkingen vergeven worden bij gunst, zijn de keuzen menigmaal slecht. Zou er geen middel zijn om vaste bepalingen te maken over de opklimming bij Buitenlandsche Zaken, zoodat naar regelmaat wierd gehandeld?’ - Het valt niet eerlijker te zeggen en het omschrijft den eerzuchtigen bemoeial Mangourit, die, als eene Romeinsche wolvin, welpen werpt in alle Staten, in alle tijden. Wat doet hij? Nauwlijks in den Madridschen zadel getild door zijn begunstiger, den Directeur Delacroix (vader van den beroemden schilder Eugène Delacroix), richt hij zich tot den Voorzitter van het Directoire met verzoek een postrijtuig te zijner beschikking te stellen. Het rijtuig werd door den Minister van Financiën Faypoult geleend, en het verzoek hem toegestaan, omdat - naar de kantteekening op het adres luidde: ‘Mangourit est plus riche en patriotisme qu'en espèces et hors d'état de se pourvoir d'une voiture’..... Bij de Spaansche grenzen, te Bayonne, raakt het voertuig kapot, de vloer is vermolmd en, schrijft Mangourit, ‘zou aan de Spaansche wegen geen weerstand bieden, zoodat ik verplicht ben een Spaansche karos te nemen, daar ik dertien dagen lang ongemak verkies boven persoonlijke onveiligheid en rheumatiek’. Dat is het begin van zijne diplomatieke loopbaan, die zich op het hellend vlak der spionneerende veelschrijverij beweegt. Maanden achtereen schrijft hij bijna elken dag aan zijn begunstiger, den Minister Delacroix. Zijn briefwisseling loopt over alles.... en niets - zou men er kunnen bijvoegen, indien zijn moi adorable niet in elken brief over politiek en hofpraatjes de allereerste plaats herwon. Die correspondentie is weer in denzelfden ‘dikken’ stijl, waardoor het tijdperk der muscadins en merveilleux zich ook bij de citoyens onderscheidt. Hoor, hoe hij den eersten aanblik van het Spaansche landschap beschrijft: ‘Met verteedering en toewijding heb ik het tooneel der Fransche roemruchtigheid tusschen Irun en Vittoria voor mij zien opengaan. Geen steen, geen heester, geen beekje of het wekt een eervolle heugenis aan de Fransche natie. Zijn in het vijandelijk land nog bloedige sporen achtergelaten, geen sterfelijk wezen uit deze rampzalige streek is niet gelijkelijk vervuld van gevoelens van vrees en bewondering, door republikeinsche dapperheid en edelmoedigheid bij hem levendig gehouden’. | |
[pagina 287]
| |
Te Madrid aangekomen, is zijn eerste werk om schreeuwerig op de komst van zijn onmiddellijken chef aan te dringen, die, trouwens, reeds uit Frankrijk vertrokken is met zijne ‘famille militaire’, met 2 kinderen, een meisje van 9 jaar en een jongetje van 7, naar hun vader, den ambassadeur, Pérignonnette en Pérignonnet geheeten. Nog vergezelden hem een particuliere secretaris en een uitgebreid dienstpersoneel. De reis van den gezant begint op Spaanschen grond ongelukkig. Zijn karossen worden door belastingambtenaren te Vittoria 60 uur opgehouden, en de schrijfzieke Mangourit rapporteert daarover denzelfden dag, dat de gezant te Madrid aankomt, - de diplomatieke parvenus gunnen zich nooit tijd, - dat het ‘de schuld is van Gardoqui, den Spaanschen Minister van Financiën, die onder Engelschen invloed handelt en dien Frankrijk maar een beentje moet lichten’. Een geestdriftige volksmenigte juicht generaal Pérignon toe, als hij het Berwick-paleis - door Mangourit voor hem gehuurd, gemeubeld en al, tegen een huurprijs van 15000 livres 's jaars - binnentreedt. Een dag later, den 12den April, schrijft Pérignon aan zijne vrouw, - die met de kleinste kinderen haar intrek heeft genomen in het klooster Saint-Sernin te Toulouse: - ‘De kinderen en ik hebben gelukkig de reis volbracht en wij zijn thans hier in den besten welstand. Onderweg en zelfs te Madrid ben ik heel goed ontvangen: serenades, eindelooze bezoeken, welkomstkreten....’
* * *
De oppermachtige Minister (Staatssecretaris) Godoï ontving den gezant allerminzaamst en ‘in tegenwoordigheid van de legatie-secretarissen en de adjudanten-generaal werd een onderhoud gevoerd over allianties, de verovering van Portugal, de inneming van Gibraltar, de toelating van geëmigreerden, en de voorstelling aan den Koning’. Al die bijzonderheden heeft Mangourit weer denzelfden dag (18 April) aan zijn vriend Delacroix gemeld. Hij laat er, naar wij zien, geen gras over groeien. De snelspreker blijkt in verschillende opzichten ook snelschrijver, nog vóór de uitvinding der stenografie. Vijf dagen te voren (13 April) en dus twee dagen na de aankomst te Madrid van zijn collega, den legatie-secretaris Champigny-Aubin, hebben zij beiden een gewichtige bijzonderheid van hun diplomatieken werkkring aan het Directoire blootgelegd: hun costuum bij plechtige gelegenheden. Zij wenschen er uit te zien als volgt (zooals zij er al uitgezien hebben, toen de Minister Godoï den gezant met het personeel der ambassade ontving). Blauwe rok met borduursels, en scharlaken kraag in goud; knoopen waarop het beeld van de Republiek; een driekleurige sjerp om het middel, waarvan de kleuren, ten einde er geen gelijkenis met die van de Wetgevende Vergadering zij, - in de breedte en niet in de lengte | |
[pagina 288]
| |
loopen, met een breedte voor het wit van twee duim en voor de andere kleuren van van vier duim; gouden franjes aan beide einden.
In dat costuum verschijnen zij ook eenige dagen daarna voor den Koning, tot wien Pérignon een aanspraak richt, waarin ‘de goede harmonie tusschen Frankrijk en Spanje’ wordt genoemd de voorwaarde tot ‘geluk en roem der beide Staten’ en waarover Mangourit aanstonds zijn vriend Delacroix schrijft, dat ‘hij republikeinsche openhartigheid deed samengaan met de onderscheiding den Souverein toekomend en die, zonder nog sluw te zijn, handig was samengesteld.’ De Koning antwoordde er niet op; maar boog en glimlachte even, ten teeken van instemming; de hovelingen den Koning ziende glimlachen, aapten hun meester na. (‘Aussitôt, voyant le sourire du roi les courtisans singerent leur maître,’ schrijft Pérignon). Ook tot de Koningin werd het woord gericht en tot de infante van Parma, een dochter van het Spaansche Koningspaar, waarop de Koningin voor zichzelve en haar dochter antwoordde: ‘Ik zal alles doen wat tot geluk van het menschdom kan strekken.’ Die woorden der Koningin werden door Mangourit in zijn brief van 22 April voorzien met de vraag: ‘Is dat nu onbeduidendheid, poppenspel of berouw?’ | |
III.Berouw?! Hoe kon de Fransche legatie-secretaris daarvan spreken? Omdat het van algemeene bekendheid was, dat de 42-jarige Koningin behalve met haren koninklijken gemaal op goeden voet stond met den 32-jarigen minister Emmanuel Godoï, die vroeger in de koninklijke lijfgarde diende, aan zijn goed uiterlijk zijne verheffing tot de hoogste rangen en waardigheden te danken had en uit die betrekking tot de koningin zich voorrechten aanmatigde, die somwijl tot onbeschaamdheden daalden. Nu eens door de Koningin aangehaald, dan weer verstooten, stond hij op den besten voet met den Koning, de goedigheid in persoon, gedwee tot slaafwordens toe en niet berekend voor de taak van het Koningschap. Daarbij had de tirannieke Koningin meer in staatszaken te zeggen dan een andere vrouw op den troon. Immers, volgens eene van Isabella de Katholieke herkomstige gewoonte, woonde H.M. alle gesprekken bij, die haar gemaal met zijne ministers hield, een der redenen waarom zij haren gunsteling Godoï tot het ministersambt had verheven. Daarbij had Karel IV in zijn gewone leven veel overeenkomst met zijn neef Lodewijk XVI. Hij was een land-edelman, verdwaald op een der eerste tronen der wereld, en zijn dagverdeeling bestond in het hooren van twee Missen, het werken aan een draaibank en het toezicht op zijn stallen. Hij was een ijverig jager en in alle jaargetijden ging hij op jacht. Na zijn terugkeer tegen den avond werd er muziek voor hem gemaakt | |
[pagina 289]
| |
en deed hij zich zijn lievelingsdeuntjes voorspelen. Dan werden de kaarten voor den dag gehaald, waarbij hij geregeld indutte en als het tijd voor het souper was, kwamen de Koningin, de eerste minister en een paar hovelingen het met hem deelen. Dat dit zonderlinge ‘Mariage à Trois’ jarenlang heeft geduurd, was aan alle Vorstenhoven en derhalve in alle diplomatieke kringen een publiek geheim. Zelfs schreef, 4 jaar na Pérignon's aankomst te Madrid, zijn opvolger Alquier in zijne dépèche van 19 Maart 1800 de volgende bijzonderheden over koning-echtgenoot, minister-minnaar en koningin-minnares: ‘Mallo, de naam van een der minnaars van de Koningin, was zeer met zichzelf ingenomen, bezat een oortje verstand en verhief zich ongemeen op het buitenkansje. Op zekeren dag vraagt Karel IV aan Godoï: Vertel me toch eens, wie die Mallo is. Elken dag zie ik hem met andere rijtuigen en nieuwe paarden rijden. Waar haalt hij toch al dat geld vandaan? - Sire, Mallo heeft geen cent, maar het is bekend, dat hij onderhouden wordt door een oude, leelijke vrouw, die haar echtgenoot besteelt om haar minnaar te stoppen. De Koning’ - zegt de gezant verder - ‘is het uitgebarsten en heeft aan de Koningin, die erbij was, gevraagd: Wat denk jij van dat alles, Louise? - Wèl, Karel, moet ik jou nog zeggen, dat Manuel (Godoï) altijd gekheid maakt!’ Indien wij deze toestanden aan het Spaansche Hof overwegen, begrijpen wij wellicht, waarom de Koningin bij het ontvangen van het ambassade-personeel in een paar volzinnen blijk gaf van hare algemeene menschenmin, en waarom de snelschrijvende Fransche legatie-secretaris van ‘berouw’ kon gewagen. | |
IV.Door het hoffelijk optreden van Pérignon in hoofsche en diplomatieke kringen wint hij spoedig aller genegenheid en kan hij naar huis schrijven, dat hij in het belang der Republiek nuttig hoopt te zijn. Eerlang zal hij de kinderen naar Toulouse zenden, omdat hij, bij zijne herhaalde verplaatsingen met het hof naar Aranjuez, te veel last van ze heeft, en, wat nog meer zegt, dat Pérignonnette heimwee krijgt en hij evenmin voor haar als voor Pérignonnet geschikte leermeesters kan vinden. Van zijn wit voetje bij Koning en Koningin zal hij gebruik maken om met den machtigen Godoï twee hinderlijke Staatszaken op te lossen: het vraagstuk der geëmigreerden, en dat van den oorlog tegen Engeland met Spanje als bondgenoot. Door de nabuurschap van Spanje en Frankrijk waren reeds van oudsher vele Fransche edelen en kooplieden in Spaansche steden ge- | |
[pagina 290]
| |
vestigd. Na den val van het Koningschap, toen de stroom der emigranten aanzwol door duizendtallen van adellijke families en priesters, was Spanje bij de Fransche uitgewekenen het meest begunstigde land gebleven. De toevloed was daar zoo gestegen, dat hij onrustbarend werd en de Regeering reeds eenige malen maatregelen had genomen tegen overstrooming. Een eerste Regeeringsbesluit had de keus gelaten tusschen terugkeer naar Frankrijk òf aanneming der Spaansche nationaliteit, en een tweede had den aanhangers der nieuwe orde van zaken in Frankrijk het Spaansche grondgebied binnen 48 uren ontzegd. Dat was tusschen 1791 en 1793 gebeurd, toen Spanje nog met Frankrijk in oorlog was; maar aan die besluiten zelf was maar een schijn van uitvoering kunnen gegeven worden en het heen en weer trekken in Spanje zelf van duizenden Fransche uitgewekenen was aan de orde gebleven. Nu de vrede evenwel door Spanje met de Fransche Republiek was gesloten, trad het vraagstuk der Fransche uitgewekenen op een nieuw standpunt. Spanje zat eigenlijk met die 6000 Franschen te Madrid gevestigd en die 14 à 15000 Fransche priesters en duizenden andere Franschen over zijn grondgebied verspreid, niet weinig verlegen. Wel had het gouvernement door inlijving in de gelederen een legercorps met de emigranten opgericht, dat tegen de legers der Conventie had gestreden, maar daarmee had het zich ook jegens diezelfde emigranten verplichtingen gemaakt. Daarbij kwam, dat de invloed van de leiders en hoofden der uitgewekenen op het Hof en de hofkringen met den dag was toegenomen. Had Spanje ook al vrede met Frankrijk gesloten en zelfs door het ontvangen van zijn vertegenwoordiger Pérignon de Republiek erkend, dat belette niet, dat 8 maanden na het vredestractaat van Bazel Koning Karel IV voortging met aan zijn koninklijken neef, den graaf van Provence, pretendent op den Franschen troon, broeder van den onthoofden Lodewijk XVI, geldelijke toelagen te zenden - 10.000 livres per maand - en dat de graaf van Provence zelf twee officieele vertegenwoordigers bij het Spaansche Hof had, gelijk er trouwens bij alle Mogendheden waren aangesteld. De Restauratie der Bourbons, die eerst over het Eerste Keizerrijk heen, in 1814, zou plaatsgrijpen, was in de gespannen verwachting der meeste uitgewekenen reeds in 1796 aanstaande. En de tallooze agenten, die in Frankrijk handlangers zochten en de gisting vooral onder de Parijsche bevolking levendig hielden, gaven gereede aanleiding tot die verwachtingen. Tot welke hinderlijke ontmoetingen intusschen zulk een dubbele vertegenwoordiging aan één Hof kan aanleiding geven, vernemen wij uit een schrijven van 29 Aug. 1796 aan Minister Delacroix van den tweeden legatie-secretaris Champigny-Aubin, die voor den eersten niet onderdeed in veelschrijverij. Daarin wordt gesproken van allerlei voorvallen in verschillende havenplaatsen en hoofdsteden van Spanje, | |
[pagina 291]
| |
waar Fransche republikeinen met Fransche uitgewekenen handgemeen zijn geworden en Fransche militairen van adel geweigerd hebben te duelleeren met republikeinsche militairen en heet het verder: ‘Te Madrid komen ook herhaaldelijk botsingen voor. Pérignon en de hertog d'Havré (officieel vertegenwoordiger van den hertog van Provence) ontmoeten elkaar dikwijls in de zaal vóór het kabinet, waarin Godoï audiëntie geeft. Zelfs is het onlangs gebeurd, dat op een groot feest bij den Prins della Pace alleen door de hoffelijkheid van den ambassadeur een uitbarsting vermeden is. Twee groote tafels waren daar aangerecht, de eene van 97 couverts en de andere van 52. Een ondeugend kamerheer heeft den afgezant van het Directoire juist tegenover den vertegenwoordiger van den Hertog van Provence geplaatst.’
Bij het afbakenen dezer staatkundige toestanden zal het moeilijke der missie van den Generaal de Pérignon al duidelijker worden. Ontstemt hij den eersten minister al te zeer, dan verliest hij tezelfdertijd het vertrouwen van Koning en Koningin; ontstemt hij dezen, dan brengt hij den minister in een lastig parket en ontstemt hij het personeel zijner ambassade, dat niet weinig onder het dubbelzinnige van Frankrijks tweeledige représentatie aan het Spaansche Hof te lijden heeft, dan wordt samenwerking onmogelijk. Er is één lichtpunt in deze diplomatieke duisternis. De jonge Spaansche Minister Godoï heeft er belang bij, hij die populair is geworden door het vredestractaat van Bazel, dat een gevaarlijken oorlog met de Republiek afsloot, - hij heeft belang, ook wegens zijn invloed op Koning en Koningin, aan het bewind te blijven. En dat is op dit oogenblik alleen mogelijk door eene alliantie met de Fransche Republiek. ‘Als de Republiek inéénstort, ben ik ver loren’, heeft hij zich laten ontvallen en door die machtige drijfveer var het zelfbehoud werd den 19den Augustus 1796 het tractaat van Sint-Ildefonse gesloten tusschen Spanje en Frankrijk. Pérignon had de quaestie der geëmigreerden en hun samenspanningen tegen de Republiek zooveel mogelijk aangezet om Godoï plooibaarder voor den oorlog tegen Engeland te maken, die reeds aan het einde dierzelfde maand Augustus uitbrak, toen het Spaansche gouvernement op de Engelsche schepen in Spaansche havens het embargo deed leggen. Tevens had Pérignon als geslepen diplomaat, die na één vinger gekregen te hebben de geheele hand begeert, mét de alliantie en dóór haar afdoende maatregelen tegen de uitgewekenen bedongen. Daartoe behoorde allereerst, dat geen enkel hunner langer in de Spaansche legers mocht dienen en dat de meesten hoe eer hoe beter over de grenzen moesten worden gezet. | |
V.Doch de zaak der uitgewekenen was een ingewikkeld probleem en zou niet weinig bijdragen om het pas veroverde standpunt der Fransche | |
[pagina 292]
| |
Republiek aan het Spaansche Hof te verzwakken. Nauwelijks was de oorlog aan Engeland verklaard, of de houding der geëmigreerden werd tartender, en wel verre dat de Spaansche Minister de hand hield aan de overeengekomen bepalingen, zijn alle rapporten van Frankrijks diplomatieke en consulaire agenten gevuld met klachten over de aanmatiging der ci-devants tegenover de ware vrienden der Republiek. De legatie-secretarissen dringen dagelijks bij den ambassadeur en deze wederom bij den Spaanschen Minister áán op strikte handhaving der bepalingen en de veelschrijver Mangourit zal in een geestigen brief den toestand als volgt omschrijven: ‘de generaal is goed; wel een beetje al te goed voor eenige bedienden van zijn leger, die hij genoodzaakt zal zijn weg te jagen. Borrel beantwoordt particuliere brieven, Grézieux is voor het huishoudelijk bestier; Clauzel (in 1842 als maarschalk van Frankrijk gestorven) een allerliefste jongen, denkt onze republikeinsche belangen langs den vrouwelijken weg te dienen en allen zijn er op uit den geëmigreerden de oogen te doen neerslaan. Aan Champigny laat ik de handelszaken over en ik zelf graas in de politieke thym en chicorei.’ Geurig en voedzaam was dus het politiek gerecht, dat Mangourit tot zich nam. Het is niet te verwonderen, als men bedenkt, dat hij, zijne vrouw en zijne twee kinderen, met vier dienstboden gehuisvest en gevoed werden op kosten van de Fransche ambassade. Hoeveel ruimte er ook in het Berwickpaleis te Madrid was, het begon den ambassadeur te vervelen, dat de gansche linkervleugel door Mangourit werd ingenomen ert dat deze familie, op des ambassadeurs kosten gevoed, er op uit was hem in een slecht blaadje bij zijne Parijsche chefs te brengen. Na herhaalde nota's, gewisseld tusschen. Madrid en Parijs, besloot de Minister Delacroix noch Pérignon, noch de Secretarissen te ontstemmen en werd den gezant in overweging gegeven aan de legatie-secretarissen ieder 3000 livres van zijn salaris toe te kennen, ten einde zij eene afzonderlijke woning konden betrekken. Het gevolg was dat Pérignon, die 150.000 livres genoot, tot verhuizen overging, kort nadat de legatie-secretarissen het hotel Berwick hadden ontruimd. Maar een roode vos mag al zijne club-hairen verliezen, zijne club-streken schiet hij, zelfs bij verhuizen, niet in. Mangourit, de ex-club-redenaar, zou het bewijzen, toen hij, geheel in strijd met de waardigheid en de instructiën van zijn ambt, in Madridsche politieke clubs scharlaken redevoeringen ging houden tegen het oogluikend dulden van Fransche royalisten op Spaansch grondgebied. Zijn republikeinsche open hartigheid bewoog zich tezelfder tijd op nog gevaarlijker terrein: hij beschimpte en bespotte niet slechts het militaire personeel zijner eigen ambassade, Borrel c.s., met den Generaal aan het hoofd - neen, het gansche bij het Spaansche Hof geaccréditeerde corps diplomatique werd het mikpunt zijner vernuft-pijlen. | |
[pagina 293]
| |
Zijn ‘blauwe boekjes’, die hij de onvoorzichtigheid had ook buiten de bemiddeling van de koeriers van het Gezantschap te verzenden, werden nog vóór zij Parijs bereikten, onderschept en kwamen onder de oogen van Godoï. De nog altijd machtige Spaansche Minister deed zijn beklag aan Pérignon en deze kon de portretten van de Europeesche diplomatie ten Hove van Spanje in schelle verwen aanschouwen, door het grof penseel van een zijner legatie-secretarissen op het doek gebracht. Godoï schreef over die galerij o.a. aan Pérignon: ‘Mangourit heeft schandalige praatjes rondgestrooid, bijv. dat de regeerende Koning de laatste Spaansche Koning zou zijn; hij heeft zich over de Koningin met de grootste minachting uitgelaten; hij heeft tegen mij en tegen U gschreven, mijnheer de ambassadeur, en tegen uwe officieren....’ Waarop de beschuldigde, zich verbergend achter het scherm zijner ongerepte republikeinsche gevoelens, antwoordde, dat de warmte en de zuiverheid van zijn liefde tot de Republiek hem deze aantijgingen op den hals hadden gehaald en zijn ijver in de zaak der emigratie hen had verzwaard. Intusschen werd ook Pérignon uit Parijs ter verantwoording geroepen. Het tegen hem gericht beklag was niet doelloos gebleven. Delacroix noopte den ambassadeur tot verdediging en deze schreef naar Parijs: ‘Ik was enkel aan mijn positie gehecht door de begeerte nuttig voor mijn Vaderland te kunnen zijn. Mijne plichtsbetrachting heeft zich geopenbaard in de wetgevende vergadering en in de legers der Republiek; daarom voel ik mij vernederd als medewerker iemand te hebben, die vèr van mijne gevoelens staat en die zonder op daden als de mijne te kunnen wijzen, geen ander bewijs voor zijn gehechtheid aan de Republiek heeft, dan hetgeen hij er over zegt. Nog afgescheiden van mijne openbare diensten, heb ik een particulier leven, dat navraag kan lijden bij alle bewoners van mijne streek. Ik kom uit het departement van de Haute-Garonne. Ik weet niet zeker van waar Mangourit komt, doch ik weet wel, dat hij strafrechter te Rennes en vroeger in Bretagne is geweest. Het kan misschien van nut zijn te weten, hoe hij zich in die betrekking heeft gedragen.’ En Pérignon laat op die waardige, deze merk-waardige woorden volgen: ‘Het wordt tijd, dat men geheel op de hoogte komt van hetgeen de citoyens vóór de Revolutie, evengoed als van hetgeen zij sedert dat gelukkig tijdstip zijn geweest. Alleen door een nauwgezet onderzoek in dat opzicht kan de Republiek harer waardige ambtenaren bekomen.’ Maar terwijl deze en dergelijke rapporten het Directoire bereikten, waren de onderhandelingen over de alliantie nog niet afgesloten. Bovendien verliepen er, door gebrek aan snelle vervoermiddelen, minstens 10 à 12 dagen, vóór de koeriers tusschen Madrid en Parijs hunne dépêches hadden overhandigd en nemen wij nu tusschen het antwoord | |
[pagina 294]
| |
der Regeering en den terugkeer te Madrid hetzelfde tijdsverloop aan, dan kan men dus gemeenlijk een kleine maand voor zeer vlugge afdoening van zaken stellen. Naar wij nu zeiden, droeg het alliantietractaat van Sint-Ildefonse den datum van 19 Augustus 1796, doch reeds drie weken tevoren - den 26 Juli - is te Parijs het volgend arrest door Delacroix uitgevaardigd: ‘Le citoyen Mangourit, premier Secrétaire de la légation en Espagne, passera à Philadelphie en qualité de chargé d'affaires près les Etats-Unis d'Amérique. Il est remplacé par le citoyen Labène qui se rendra sans délai à sa destination....’ Reden ditmaal de koeriers van het Directoire en van de Fransche ambassade te Madrid buitengewoon snel? Wij moeten het aannemen, want aan den morgen van den 10den Augustus heeft Maugourit het persoonlijk schrijven omtrent zijne overplaatsing van zijn vriend den Minister Delacroix in handen en beantwoordt hij het dienzelfden dag. De minister maakt het inderdaad allerliefst met zijn vriendje. Na eene dankbetuiging voor ijver en vaderlandsliefde schrijft hij: ‘Die vaderlandsliefde, dierbaar aan alle republikeinen, zou misschien eenigszins misplaatst aan een Koningshof kunnen schijnen. Daarentegen zal zij dat niet zijn te midden eener Republiek, waaruit veerkracht en toewijding nog niet geheel zijn verdwenen.’ En Mangourit antwoordde: ‘Citoyens directeurs, de liefde tot het vaderland zal mijn krachten vertienvouden (décupler) en ik zal alles doen om uwe keuze te rechtvaardigen.’ | |
VI.In de vacature Mangourit was wel voorzien, maar citoyen Labène, die secretaris te Regensburg (Beieren) was, maakte geen haast zijne Spaansche kwartieren te betrekken en de tweede legatie-secretaris Champigny klaagt steen en been over drukte en onvoldoend personeel aan de kanselarij. Daarbij moeten de adjudanten het bij hem evenals bij Mangourit ontgelden, want die officieren worden steeds door den generaal in de verschillende residentiën van het Spaansche Hof meegenomen, terwijl Champigny met zijn werk en zijn verveling te Madrid kan blijven. De rol van Mangourit, in mindere mate door Champigny overgenomen en minder hartstochtelijk, wordt des te scherper ontledend voortgezet door Labène. De prikkelbaarheid van den minister Godoï door het talmen van het Directoire om het alliantie-tractaat te onderteekenen en het sluiten door het Directoire van een verdrag met den Koning van Napels - broeder van den Koning van Spanje - buiten medewerking van Godoï, | |
[pagina 295]
| |
zijn zaken, die de positie van Frankrijks vertegenwoordiger in Spanje niet vergemakkelijken. Doch Pérignon grijpt naar elke gelegenheid om de goede verstandhouding te doen voortduren en maakt daarbij van gemeenzame uitlatingen van den Prins della Pace gebruik, ten einde de alliantie-koorden hechter aan te halen. Zoo meldt hij Godoï's verlangen naar Normandische veulens voor zijne stallen; binnen 4 weken worden 24 veulens naar Madrid afgezonden en om het talmen bij de ratificatie te doen vergeten een Sèvre-servies van 40000 livres. Maar het lot der tractaten is dikwijls dat der Eeuwige Edicten - zij duren even lang als de omstandigheden ze veroorloven te duren. Bovendien, deze alliantie was lang niet populair genoeg in Spanje. De chefs der emigratie en de onverzoenlijke Hofpartij zorgden daar wel voor, en toen den 14den Februari 1797, bij Kaap Sint Vincent, de Spaansche vloot door de Engelsche een geduchte nederlaag was toegebracht, werd de houding van het Hof en den eersten minister tegen den ambassadeur der Fransche Republiek op het kille af. Aanvallenderwijs werd zelfs door Godoï tegen Frankrijk, zijn dierbaren bondgenoot, opgetreden, toen de republikeinsche liefde der Fransche consuls in verschillende Spaansche steden zoo vurig bleek, dat zij samenscholingen en andere wanordelijkheden veroorzaakte. Allerlaatst werd de gespannen verhouding tegenover den gezant versterkt door twee bijzondere voorvallen, die de volgende afdeeling zal vermelden. | |
VII.Bij koninklijke ordonnantie was sinds jaar en dag aan de vreemde afgezanten in Spanje gedurende zes maanden, te rekenen van hun aankomst te Madrid, vrijdom van inkomende rechten toegestaan ‘voor hun équipages en alle voorwerpen benoodigd voor hunne vestiging.’ Generaal Pérignon had een republikeinsch-mild gebruik gemaakt van deze koninklijke vrijgevigheid. Op eigen naam had hij meer dan honderd kisten ontvangen en op naam van de drie adjudanten, de twee secretarissen, den tolk, den dokter der ambassade, zelfs op naam van het dienstpersoneel waren talrijke pakken en kisten te hunnen behoeve zonder betaling over de Spaansche grenzen gevoerd. De douane was er achtergekomen, dat het hooger en lager ambassade-personeel allerlei voorwerpen binnen smokkelde, ten einde ze met grove winst te verkoopen, en die verkoopen zelve hadden te Madrid zulk een bekendheid verworven, dat de Engelsche gezant er handig gebruik van maakte om den Franschen vijand te bestoken. Er werd langs dien weg uitgestrooid, dat Pérignon de oogen sloot, maar dat een van zijn adjudanten den smokkelhandel begunstigde. De Engelsche diplomatie zorgde er voor, dat die beschuldigingen ter oore van het Directoire kwamen en Pérignon werd ter verantwoording geroepen. Hij verdedigde zich afdoende, door den nauwkeurigen inhoud der 114 kisten - waaronder 40 met wijn - te vermelden, en dekte, als een eerlijk, fatsoenlijk man, zijn personeel. | |
[pagina 296]
| |
Dat nam niet weg, dat het Directoire zich over die onregelmatigheden lang niet gesticht toonde, Pérignon aangeschreven werd beter toezicht op zijne onderhebbenden te oefenen, ja, dat zelfs de Directeur Rewbell op de nota van Pérignon deze woorden schreef: ‘Den Minister van Buitenlandsche Zaken wordt opgedragen te schrijven aan den “citoyen” Pérignon, dat het Directoire onderricht is van het onvoegzame misbruik, door velen uit zijne omgeving van den vrijdom gemaakt en hem uit te noodigen hen tot een gedrag te nopen meer overeenkomstig de beginselen, die de personen, werkzaam bij de ambassade van eene groote Republiek, moeten aanhangen.’ Verdachtmaking en spiondienst, omkoopbaarheid en sluw bedrog, laster en hoon, huichelarij en verraad - ziedaar de wolken die tijdens het Schrikbewind, zijn comité van algemeen welzijn en zijne revolutionnaire rechtbanken den republikeinschen hemel hadden verduisterd en die het Directoire volstrekt niet bij machte bleek in zijne tallooze takken van dienst op te klaren. Wij hebben het in den loop van dit verhaal gezien, hoe spiondienst aan eene Fransche ambassade verdachtmaking onder hare ambtenaren aanblies. Thans zullen ook laster en omkoopbaarheid bij haar personeel aan het werk worden gezet, terwijl dat alles met schennis van vertrouwen jegens den chef gepaard gaat. Immers, de fraudes hielden, ondanks de ministeriëele aanschrijving niet op en de verdachtmakingen, dat de ambassadeur daaraan de hand leende, bereikten de Parijsche pers, die een eigenaardig stempel van liederlijkheid en verwatenheid droeg. De adjudant, particulier secretaris Borrel, werd naar Parijs ontboden en in een handig gestelde, zeer uitvoerige nota wierp hij alle beschuldigingen van zich af en klaagde, - gelijk te doen gebruikelijk was - op zijne beurt den eersten legatie-secretaris Labène van misbruik van vertrouwen en fraude-begunstiging aan. Was intusschen het personeel van het Directoire zelf op den 11den Fructidor (4 Sept. 1797) niet als ‘Zuiveraar’ der Wetgevende Macht opgetreden en had Borrel dien staatsgreep tegen de royalisten niet toegejuicht, wellicht dat zijn verdediging niet, gelijk nu, als hoogst voldoende zou zijn beschouwd. Maar in alle tijden blijft het Wiel der Staatkunde een geheimzinnig Rad van Fortuin. Het had den 18den Fructidor Barras en Talleyrand omhoog gewenteld. Barras, een gezworen vijand van Pérignon en Talleyrand, aan het hoofd van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken geplaatst, waaraan Paganel, zwager van Mangourit, secretaris-generaal was. De ‘familie militaire’ van generaal Pérignon had zich, om zijn val te verhaasten, verbonden met de ‘famille civile’ en de chefs der Fransche royalisten stookten met de Spaansche hofpartij der onverzoenlijken het vuurtje. Het werd bovendien aangeblazen door een allerliefst vrouwemondje, toebehoorende aan eene avonturierster, die met den gezant der Bataafsche Republiek, Valckenaer, de reis over de Pyreneëen in zijn karos had gemaakt, en zich direct bij Pérignon tot viseering van haar paspoort ging aanmelden. | |
[pagina 297]
| |
Alle ooggetuigen zijn eenstemmig over de ‘allerliefste verschijning’ van Jeanne Riflon en het trok terstond de aandacht, dat de Fransche ambassadeur zijne landgenoote met bijzondere onderscheiding tegemoet kwam. Nog méér: dat zij weldra, aan het Hof voorgesteld, zich evenzeer in de gunst van den Spaanschen Minister als in die van den Chef der royalisten, den hertog d' Havré, mocht verheugen, en allermeest dat hare kamenier, Cadette Poyane, door den eersten legatie-secretaris werd gedwongen aan zijn chef de drievoudige rol te verklappen, door hare meesteres met zeldzame gratie gespeeld. Doch ‘la Riflon’, ontevreden over de aanklacht harer kamenier, verdedigt zich in een uitvoerige nota bij het Directoire en onthult aan Minister Talleyrand, in een eigenhandig geschreven brief, een tipje harer ziel en van haar spelling: ‘Si j'étais auprès de vous, je suis certaine que vous auriez plaisir à me rendre servise, non seulemen parce que je suis intime avec ceux que vous honnoré de votre confiance, mais vous ne pourriez pas non plus rejeter les prières d'un sexe que vous n'avez jamais maltraité...’ Woorden, waarvan ik deze als vertaling geef: ‘Indien ik bij U was, ben ik zeker U mij wel een diens zou wille bewijse, niet alleen omdat ik op goedde voet sta met persoone die u vertrout, maar omdat U eigelijk nies kunt wijgeren aan het vroulijk geslach, dat bij U in geen kwaad blaatje staat.’ De geheimzinnige rol door Mlle. Riflon vervuld, heeft niet belet, dat zij naar Blankenburg in Brunswijk - het hoofdkwartier van den pretendent, den hertog van Provence (den lateren Lodewijk XVIII) - met aanbevelingsbrieven van den hertog d' Havré reisde. Doch evenmin als bij het Directoire ontving zij ook daar gehoor. Het avontuur schaadde haar minder dan generaal Pérignon, want het kwam als welkome lont te midden zijner ontvlambare omgeving. | |
VIII.De staatsgreep van den 18den Fructidor 1797 schijnt Pérignon niet te hebben verrast, doch alleen zijn plan tot aftreding te hebben verhaast. Hij kende te goed de grieven, die Barras tegen hem had en hij wist ook, hoe weinig vriendschappelijk Talleyrand, na Delacroix zijn onmiddellijke chef, hem gezind was. De brieven die hij naar huis richt, zijn alle in een geest geschreven, gunstig afstekend tegenover de felheid van andere epistels. Daarin teekent hij zijn toekomstig lot reeds bij voorbaat als onvermijdelijk, een van die levensopvattingen, waarbij een krachtig mensch wèlvaart en die door zwakkelingen niet begrepen worden. De beweegredenen, waarom hij na den 18den Fructidor niet aanstonds zijn ontslag heeft ingediend, vinden wij in een brief aan zijn zwager, 6 dagen vroeger geschreven (12 Fructidor), zoo niet blootgelegd, althans | |
[pagina 298]
| |
aangegeduid: ‘Gij zegt mij hoe verschillende dagbladen zich over mij uitlaten. Ik geef U de verzekering, dat hetgeen zij voor mij zeggen mij even weinig treft als hetgeen zij tegen mij zeggen. Veel liever natuurlijk zou ik zien, dat zij mij met rust lieten.... Maar aan wangunst en laster zal ik weerstand bieden door mijn Vaderland te dienen gelijk ik deed, tot het oogenblik, waarop ik mij ontdoen zal van al mijn ambten, wat ongetwijfeld het volgende jaar zal zijn en, naar ge zelf zegt, is het beter, zoo ontslag dan terugroeping volgt. Bovendien, zoo men mij onwelvoegelijk terugriep, wat ik niet geloof te moeten vreezen, zou ik zeker verschillende middelen hebben die onrechtvaardigheid aan het volle licht te brengen, ondanks het geheim, dat diplomatieke arbeid ten volle vordert....’
De eerste circulaire, door Talleyrand aan Frankrijks vertegenwoordigers twee dagen na den coup d'état afgezonden, waarin betoogd werd, dat de constitutie van het jaar III door de zuivering van het bewind eer versterkt dan verzwakt was geworden en den gezanten werd gelast te verbreiden, dat het Directoire door zijn moed, zijne ruime inzichten en het ondoordringbaar geheim waardoor zijne politiek slaagde, in de hoogste mate had getoond de kunst van regeeren in moeilijke oogenblikken te verstaan, - die circulaire bereikte Pérignon 12 dagen na hare afzending. In zijn antwoord gewaagde Pérignon van de geestdrift waarmee de republikeinsche zege in Spanje was ontvangen, doch hij legde tevens een protest-nota van Godoï over tegen de aanklachten van het Directoire, dat het Spaansche gouvernement medeplichtig stelde aan de royalistische woelingen te Parijs. Die beschuldiging was door talrijke roode organen geuit; door agenten en geldsommen zou Spanje de herstelling der Bourbons in de hand hebben gewerkt. De eerste Minister greep de gelegenheid aan, om zich tevens te verdedigen tegen de aanklacht van begunstiging der Fransche emigranten. Indien Spanje dusver nog geen maatregelen tegen hen genomen had, was het, omdat de regeering machteloos tegenover de hoofden - de hertogen d' Havré en Saint-Simon - stond, beiden waren Spaansche grandes en het was onmogelijk hun het grondgebied te ontzeggen. Doch in Spanje waren de dagen van den ambassadeur Pérignon geteld. Drie weken daarna werd hij - die van ontslag had gedroomd, - door het Directoire teruggeroepen en de begeleidende missieve van den Minister Talleyrand was hoffelijk maar kil. Met hem kregen hunne brieven van rappèl de legatie-secretarissen Labène en Champigny, deze laatste met een pluimpje en met overplaatsing naar den Haag, waar zijn chef Delacroix werd. In navolging van zijn ex-collega Mangourit schreef Champigny tot den laatsten dag vóór zijn vertrek uit Spanje naar Parijs en zette hij zijn brief-stelsel in de Bataafsche Republiek voort. Talleyrand werd nu over Delacroix door Champigny ingelicht, gelijk deze het Delacroix over Pérignon had gedaan. | |
[pagina 299]
| |
In Januari 1798 vertrok Pérignon uit Madrid en het Directoire bood hem geen enkele vergoeding aan. Die vergoedingen zouden echter den kantonrechter-generaal-diplomaat in zulk een overvloed door het Consulaat, het Eerste Keizerrijk en de Restauratie worden geschonken, dat hij als Maarschalk van Frankrijk, gouverneur van Parijs, den 25sten December 1818 sterft.
De staatkunde is, in omwentelingstijden vooral, een machtige hefboom. De eerzucht-honger is nauwlijks te stillen en er dient, op straffe van verderf, veel voedsel aan gegeven. De politiek leidt tot alles, maar wil zij waarlijk voor enkelen tot schitterende resultaten in zulke beroerings-tijdperken voeren, dan vordert haar dienst tactische bekwaamheden, die den windwijzer der Eerzucht in gunstige luchten doen draaien. De kantonrechter-generaal-diplomaat, die haat aan alle tirannen en liefde voor de ééne en ondeelbare Republiek had gezworen, citoyen Pérignon, heeft misschien één pijnlijk oogenblik in zijn wisselvallig leven gekend: het was het moment, toen de van Elba teruggekeerde Keizer hem van de lijst der Maarschalken liet schrappen; maar het heeft nauwelijks 100 dagen geduurd en toen omhelsde Lodewijk XVIII hem te inniger. ‘Les affaires sont les affaires.’ F. Smit Kleine. |
|