| |
| |
| |
De Jezus-vraag.
Het lijden en sterven van Jezus Christus door G.J.P.J. Bolland, hoogleeraar in de wijsbegeerte te Leiden. - Leiden, A.H. Adriani.
Een titel die de aandacht moet trekken. Immers, velen zullen willen weten wat de veelbesproken professor van dit onderwerp maakt.
Men heeft gezegd, dat de heer Bolland duidelijker is in zijn spreken dan in zijn schrijven. Hij zelf schijnt dit ook te vinden, want als men hem niet begrijpt, krijgt men een uitnoodiging om op zijn ‘collegium logicum’ te komen, waar dan alles in orde zal zijn. En bij dit boekske heeft men het voordeel met den sprekenden Bolland kennis te maken; de rede te Amsterdam en ook op andere plaatsen gehouden, is gestenographeerd door W. Drees en E. D'Oliveira Jr. en zoo met toestemming van den spreker uitgegeven.
Schoon ik dezen hoogleeraar niet heb hooren spreken, heb ik toch nooit aan het beweerde verschil in duidelijkheid waarde gehecht. Er bestaat wel eens onderscheid tusschen spreken en schrijven, maar in den regel is het omgekeerde het geval: het schrijven is duidelijker dan het spreken. Bij het spreken ontsnapt ons wel eens wat, hetzij door de vlugheid van spreken, of door een oogenblik van onopmerkzaamheid, omdat onze gedachten nog bezig zijn met hetgeen wij zoo even hoorden. In het schrijven loopt de redeneerdraad meer geregeld door, omdat het schrijven kalmer gaat en gewoonlijk wordt nagezien.
Ik zocht het beweerde onderscheid meer in den suggereerenden invloed van den hoogleeraar, tegenover de individuen zeer verschillend en grooter naarmate de zelfbewuste denkkracht van de hoorders kleiner is.
Het lezen van deze rede heeft mij in die opvatting versterkt. Ik vind den spreker hier en daar even onduidelijk en verward in zijn spreken als in zijn schrijven.
De heer Bolland gaat gewoonlijk uit van stellingen of liever van tegenstellingen, die dikwijls niets anders zijn dan woordgeknutsel en bij nadere overwegingen blijken niet geheel juist te zijn. Er zijn in het leven veel minder antithesen dan men denkt; het een vloeit, soms onmerkbaar, in het ander over, zoodat de grenzen moeilijk zijn aan te geven. In zoover is er zeker eenheid van tegendeelen, of liever, wij maken te veel tegendeelen. Wij moeten dat aanvankelijk wel doen om
| |
| |
te leeren begrijpen met onze zwakke hoofden, maar wij werpen die krukken weg, wanneer de ontleding is afgeloopen. Het doel moet zijn het geheel te zien en de gansche schepping blijkt dan, om zoo te zeggen, een collegium logicum, waar wij goed leeren begrijpen, wanneer wij kalm en eenvoudig blijven bij onze waarnemingen en niet meer willen weten dan er voor ons te weten is.
't Is niet gemakkelijk een overzicht te geven van deze rede. Men begrijpt aanvankelijk niet, waar de spreker eigenlijk heen wil, omdat er zooveel bijwerk, misschien lofwerk is, dat hindert en verwarren moet, en eerst aan 't eind komt men er achter wat eigenlijk de bedoeling is. Een tweede lezing is minder lastig, maar dat helpt den hoorder niet, die moeilijk den professor aan het slot kan verzoeken nog eens van voren af te beginnen. Voor de blinde volgers, bij wien de invloed van de vroegere suggestie nog voortduurt, heeft dit geen bezwaar; zij zijn al vol van aanbidding, wanneer de apostel nog niets heeft gezegd.
De rede begint met een Indischen wijze, die spreekt van drie - altijd die drie - hoedanigheden: dofheid, heftigheid, helderheid, welke men terugvindt in de drieledigheid van ons eigen leven: stoffelijkheid, zieligheid, geestelijkheid, en welke bij Plato luiden: hebzucht, onstuimigheid, leergierigheid.
't Is misschien te geleerd om het te begrijpen, maar dat gebeurt meer, en om niet te uitvoerig te worden laat ik deze ‘drieledigheid’ rusten; 't is maar een inleiding, die met het volgende geen direct verband schijnt te houden.
Van meer belang en ook meer ingrijpend in het onderwerp zelf is de volgende antithese van Plato: de booze, die zich den schijn van rechtvaardigheid geeft, en het omgekeerde: de rechtvaardige met den schijn van boosheid. Dit heeft iets van een raadsel en Bolland verklaart zelf, dat hij wil daarlaten, of ‘zoo iets zuiver mogelijk’ is. Het is hem echter te doen om de bij Plato gemaakte opmerking, welke ook later de aandacht der kerkvaders getrokken heeft, ‘dat de rechtvaardige (met boozen schijn) zal worden gegeeseld, geboeid, gefolterd, de oogen uitgestoken en daarna aan het schandhout geslagen.’
Zoo komen wij inderdaad op Christelijk terrein, zou men zeggen, en men is een heelen stap gevorderd op den weg van de tegendeelen. Maar - de spreker laat er terstond op volgen, dat Plato dat ‘eigenlijk van den rechtvaardige niet had moeten zeggen’, en wel omdat ‘de rechtvaardige, die aan iedereen geeft wat hem toekomt, nog niet zoover is, datti al zooveel lijden te wachten heeft.’
Waarom dan Plato aangehaald, zucht wellicht deze of gene lezer, die nu verzocht wordt ‘hier onderscheid te maken tusschen de zielige gerechtigheid en de geestelijke verzoeningsgezindheid’.
Daarop volgt weer een ander woord van ‘Plato's eigen tijd’, een woord ‘voor den edele, dat er wel ononderscheidenlijk tusschendoor bij gebruikt werd, maar toch zijn eigen zin had - Chrèèstós’.
| |
| |
Het gescharrel met dit Grieksche woord is zoo curieus, zoo typisch, dat men den heer Bolland er zelf over moet hooren. ‘Wilt u het (woord), - zoo leest men - voor u zelf onthouden, dan doet u het best, wanneer u de wijze waarop wij Christus schrijven met een i, met een e denkt; dan krijgt u de spelling, waarin het woord als naam voorkomt bij de Romeinen in de dagen van en na Cicero. Er zijn toen menschen geweest, die Chrestus hebben geheeten; men zei eigenlijk: Chreestoes. En die naam, die dan zooveel beteekende als de deugdelijke - dat wou hij eigenlijk zeggen: de degelijke, de goede, de deugdzame, of hoe u het hebben wilt, - de Chrestus wordt in het oude Grieksch van den “díkaios” of rechtvaardige wel niet zuiver onderscheiden, maar ik wou er juist eens op komen, dat men den rechtvaardige van den goede te onderscheiden hééft en dat de Gnosis ze ook heeft lééren onderscheiden in later tijd.’
Wellicht hebben vele hoorders zich onder de suggestie van den spreker verbaasd over de diepzinnigheid en veelomvattende geleerdheid in die woordonderscheidingen. Maar als men met eenige bedaardheid die woorden nagaat en aan een weinig meer eenvoud gewoon is, lijkt dat gemors met woorden toch wel een beetje kinderachtig. Indien het zoo noodzakelijk was, Chrèèstós te onthouden met Christus, dan was daarvoor een veel gemakkelijker manier. De hoogleeraar had slechts even behoeven te herinneren, dat de nieuw-Grieken de η uitspreken als i, reden waarom hun taal doet denken aan het geluid der zwaluwen, - en men was er op veel gemakkelijker manier geweest.
Het bijeenbrengen van die woorden dient echter nergens toe; zij hebben een verschillende beteekenis, die zich niet samenvoegen laat. Dat χρηστός rechtschapen, edel beteekent en onderscheiden wordt van δίϰαιος weet ieder gymnasiast; maar dit heeft niets te maken met χριστός, dat gezalfde beteekent, herinnering aan de koninklijke Messiaswaardigheid van Jezus, van χρίω zalven. Op blz. 29 schrijft de heer Bolland ook: ‘Christus of Gezalfde.’
De heer Bolland noemde daar als in 't voorbijgaan de Gnosis en in verband met het vervolg der rede, waar de Gnostische leeringen breeder worden uiteengezet en toegelicht, zou de vraag kunnen worden gedaan, of het heele woordgerammel in de zoogenaamde trilogie soms aan de Gnostici is ontleend, of de professor eigenlijk voortbouwt op een aangegeven voetstuk. Het woordenspel toch is zoo vreemd, zoo geheel afwijkend van onze gewone manier van denken of schrijven, dat er een bepaalde aanleiding moet zijn om er toe te komen. Nu worden de Gnostici met hun vader Philo opgehemeld op een manier, dat de onkundige hoorder of lezer moet denken, dat die oude heeren van Alexandrië van een bijzonder gehalte zijn en het noodig is, dat ook wij, zielige kinderen der 20ste eeuw, hun denkbeelden ons hebben eigen te maken om er weer een soort van theosophisch stelsel op te bouwen.
Dat zou niet geschied zijn, indien de heer Bolland eenvoudig gezegd
| |
| |
had wat de Gnostici indertijd waren. Dat zijn in de 2de tot de 5de eeuw een soort van theosophen, die zich in verschillende richtingen splitsten. Hun hoofdzetel was Alexandrië. 't Waren Grieksche Joden, die door hun langdurig verblijf onder de Grieksche handelaren veel van de Joodsche kern verloren hadden en er hun werk van maakten, voor het Oude Testament en de nieuwe Christelijke geschriften een overdrachtelijke uitlegging te vinden en beide pasklaar te maken voor een wereldgodsdienst.
Wanneer de heer Bolland zegt, dat de Gnosis overal door het Nieuwe Testament heengluurt, dan is dit minder juist. Alleen het Evangelie van Johannes mag op die eer aanspraak maken en de inleiding stempelt dit Evangelie tot een echt Gnostisch product.
Het is bekend, dat de openbaringschristenen aan het vierde Evangelie te allen tijde veel gewicht hebben toegekend, omdat het van den apostel afkomstig heette, dien Jezus liefhad, en ook omdat dit Evangelie uitmunt door een soort van logische samenstelling van de verhalen, die er omtrent Jezus in de tweede en derde eeuw in omloop waren. Ook de meer vrijzinnige Christenen hebben dit Evangelie langen tijd trachten te redden door de Gnostische inleiding en enkele andere afdeelingen voor onecht te verklaren. Later heeft men dit moeten opgeven, omdat bleek, dat de voor onecht verklaarde bijvoegselen te zeer een geheel uitmaakten met den overigen tekst. Het Johannes-Evangelie zal wel het jongste geschrift van het Nieuwe Testament zijn. Van deze overbekende dingen vindt men echter in Bolland's rede geen enkel woord. Wel heeft men aan het slot een menigte aanhalingen uit dit Evangelie, die juist daarom met voorzichtigheid gebruikt moeten worden, omdat zij van Johannes zijn, het Gnostische tendenz-Evangelie.
Aan de hand van Bolland's vriend Philo, die zijn best deed de overeenkomst aan te toonen van het Oude Testament met het Neo-Platonisme, een Jood dus om er, zooals men zegt, een Jood op toe te geven, maken wij nu kennis met een nieuwe trilogie: gerechtigheid, ongerechtigheid, goedheid - rechtvaardigheid, boosheid, genadigheid. ‘De edele vergeldt kwaad met goed, en zal goed mishandeld moeten worden, om dat te doen uitkomen.’
Daarmee zijn wij opnieuw op Christelijk terrein en de wijze waarop Bolland dit betoogt, is weer hoogst zonderling. ‘Als het den edele vergaat, zooals het hem vergaan moet, opdat z'n aard goed uitkome, dan moet hij inderdaad vergeven aan de galg, dan moet hij als Jezus na z'n geeseling voor z'n vijanden bidden aan het kruis. Dat is het eerst beseft door Joden en Jodengenooten, die van d'r gnosis of kennis een evangelie, hét Evangelie hebben gemaakt; de Alexandrijnsche gnostieke Chrestenen, die achter ons Nieuwe Testament schuilen, hebben onderscheid gemaakt tusschen aardsche, zielige en geestelijke menschen en ze hebben ook tusschen boosheid, rechtvaardigheid en goedheid stelselmatig onderscheiden.’
| |
| |
Wellicht begint het dezen of genen te schemeren bij de rol, welke hier aan de Gnostici wordt toebedeeld. Zij zijn eigenlijk de mannen, die door hun hoogere kennis het Evangelie hebben gegrondvest. Volgens de gewone Christelijke overlevering is Jezus gestorven ‘voor onze zonden’; hij, de onschuldige, heeft de schuld van de heele wereld op zich genomen en daarmee aan den Godseisch van rechtvaardigheid voldaan. De Gnostici willen hier niet van weten; de wrekende Jodengod, die op zijn rechtvaardigheidseisch blijft staan, wordt ‘een volkomen goed heer,’ het vaderschap van Jezus.
Vermoeiend is bij het lezen en hooren van Bolland, dat hij telkens zijsprongen maakt, die wel met het onderwerp eenigszins verband houden, maar den gewonen draad van het verhaal afbreken. Zoo sleept hij de ‘meer dan half-Joodsche Gereformeerden’ er bij, die meer houden van den straffenden God dan van den God der liefde.
Onmiddellijk daarop volgen eenige zinnen, die als type zouden kunnen gelden van de verwardheid, onduidelijkheid, welke men nu en dan bij dezen hoogleeraar aantreft.
‘In den godsdienst’, zoo leest men blz. 13, ‘gaat men boven de gevoelvolle voorstelling niet uit, de godsdienstigen gaan geen collegium logicum loopen. Trouwens, ook ongodsdienstige menschen blijven er meest buiten; ongodsdienstigheid is ook nog geen wijsheid, hoor! Maar wat ik nu toch zeggen wou, - de godsdienstigheid is geen zaak van zuivere rede, wat niet wil zeggen dat ze zonder reden of waarheid is; veeleer laat zich de verhouding tusschen goddelijke oneindigheid en menschelijke eindigheid in zulken trant uitspreken, dat daarin graden van volmaking in de benadering van de Idee te onderkennen zijn.’ Volgt weer een verheerlijking van de Joden van het Philonische slag, die in de eerste eeuw onzer jaartelling te Alexandrië ‘uit de bekrompenheid van het nationale komen tot de ruimhartigheid van het wereldburgerlijke.’
Maar wij blijven met dat al op Christelijk terrein en wel met den overgang van het Mozaïsme op het Jesuanisme. Naar de gewone methode kan dit niet geschieden zonder zeker woordgeknutsel. De opvolger van Mozes is Jozua. Jozua is de tweede leider van Israël. ‘Zoo moest dus op het Mozaïsme het Jozuanisme volgen, maar, dat spreekt, het Jozuanisme van den waren Jozua. En laat ons nu even bedenken, dat de naam Jezus niets anders dan Jozua betéékent. Wij zeggen Jezus en in het Latijn zei men Jéésoes, de Alexandrijnsche Joden noemden Jozua Jèèsoûs, en dat was dan de vergriekte vorm van een Palestijnsche verkorting; evenals wijzelf “Jan” zeggen, wanneer iemand als Johannes is gedoopt, zoo was in het Joodsche land Jeesjoé de gangbare verkorting van Jehoosjoea of Jozua, zoodat iemand, die feitelijk Jezus genaamd wordt, eigenlijk Jehoosjoea zou hebben te heeten. De ware Jezus is de ware Jozua. En ziet het nu aankomen, dat de voorbeeldelijke Chrestus Jézus zal moeten heeten; beseft, dat dit het is, wat de Grieksche Joden
| |
| |
zich geleidelijk duidelijk maken, wanneer zij gaan voelen, dat het bij het Mozaïsme niet blijven kan.’
Het spijt mij wel, maar ik besef niet veel van de beteekenis van die namen, hecht niets aan die toevallige overeenkomst, en zou ter verklaring van het cosmopolitisme van de vergriekte Joden te Alexandrië andere redenen willen opduiken, die meer gewoon, meer verklaarbaar, meer duidelijk, meer eenvoudig zijn.
Er is in de opvatting en de wijze van mededeeling van den hoogleeraar Bolland iets heel vreemds, iets waarvoor men gaarne een verklaring zou willen hebben. Weet hij soms door zijn ongewone werkkracht eigenlijk te veel, zoodat het hoofd er geen raad mee weet en door de volheid in verwarring komt? Of ontbreekt er iets in de verbinding der hersencellen en zijn daardoor de uitingen zoo ongewoon?
Wij waren nu op Christelijk terrein, dank zij de Gnostieken en hun opvatting van het Mozaïsme. ‘Het Jozuaïsme is de religie van den liefderijken Váder. Maar hoe zal dat in de wereld openbaar worden?’
Tien tegen een dat niemand raden zal, welken weg de heer Bolland bij de beantwoording van die vraag inslaat. De meesten zullen denken: nu, dat is nog al duidelijk, door de geboorte en de prediking van Jezus. Zulke eenvoudige antwoorden hooren hier echter niet thuis. ‘Och,’ zoo hooren wij, ‘daar was om zoo te zeggen door het toeval, men kan ook zeggen door de Voorzienigheid, voor gezorgd. De Grieksche en Romeinsche wereld van die dagen was vol van gedachten aan heroën.’
De geboorte van de Grieksche en Romeinsche heroën wordt verklaard en in verband gebracht met de geboorte van Jezus uit... den Heiligen Geest. En wel op deze wijze: ‘U moet het woord heros weer eens leeren denken in z'n ouden zin, als den menschelijken god of goddelijken mensch, als een wezen geboren op initiatief van een bovenmenschelijken vader, als een wezen dat zijn persoonlijkheid dankt niet aan een zielig menschelijke voortteling maar aan goddelijke vaderlijkheid, als een menschelijke persoonlijkheid, die van goddelijken geest zoo was doorstraald geweest, dat wie ze gezien had, voelen moest: die hoort hier niet tehuis, dat is geen gewoon mensch, die komt nog eens terecht onder de goden. Zoo waren de heroën; de heroën moet u voortaan herdenken als goddelijke menschen of halfgoden, die onze broeders en meteen zonen van goddelijke vaders waren geweest. En leert daarbij wat meer bedenken, dan dat u aan de betrokken fabelen niet gelooft: vraag u eens af, wat de menschen er vroeger mee hebben kunnen willen zeggen. Zij hebben ermee willen zeggen, wat ook de eerste onzer evangelisten met het verhaal van Christus' geboorte uit den Heiligen Geest den Alexandrijnen heeft nagezegd, zooals dan inderdaad 's menschen geestelijkheid uit de zieligheid van de voortteling niet is te verklaren; inderdaad kunnen wij van een menschelijken vader niet eenvoudig erven wat ons in het hoogere zal blijken.’
| |
| |
Men moet hier wel aanhalen, want men kan om al het vreemde van de argumentatie en van de woordenkeus niet als naar gewoonte in 't kort den loop der gedachten weergeven. De hoogleeraar schijnt een bijzondere voorliefde te hebben voor het woord zielig, dat in de schrijftaal gewoonlijk niet gebruikt wordt en in het woordenboek van Van Dale ook niet voorkomt. Men zou de boven gegeven opvatting, dat verband maken met den Heiligen Geest, zielig kunnen noemen. Er steekt daarin een goed stuk van het bekende supranaturalisme - of indien men liever wil, van het oude animisme - dat ook zij, die nog van heeler harte supranaturalist zijn, niet gaarne op deze wijze zouden willen restaureeren. Elke tijd heeft zijn heroën, en waar zou het heen moeten, indien wij bij allen een buitengewonen oorsprong moesten te baat nemen? Niemand denkt er aan.
Nu wij eenige voorbeelden hebben gegeven van de bewijsvoering of liever het zonderlinge dichten van den heer Bolland, kunnen wij bij den verderen gang der rede korter zijn en zullen ook de verwarde en onbegrijpelijke zinnen laten rusten.
Men herinnert zich de trilogie en de bewering, dat de goede, de edele moet lijden om zijn goedheid te toonen. Daarom kwam Jezus aan het kruis. Maar zie hier een moeilijkheid, waarop de heer Bolland wijst. De Evangeliën spreken van kruisigen (σταυρόω) en het kruis (σταυρός), maar de Grieken verstaan onder σταυρός geen kruis maar een paal. De strafoefening was niet wat wij verstaan onder kruisigen, maar bestond uit het binden en hangen aan een paal, waarschijnlijk met een dwarshout, dus een soort van galg. De Romeinen verstonden onder kruis (crux) ook een soort van galg en kruisigen wilde zeggen ophangen aan een paal. De veroordeelde werd op die wijze tentoongesteld en gegeeseld en gemarteld, tot de dood intrad. Door de Joden wordt bij het kruisigen alleen gesproken van: het hout. De drie eerste Evangeliën spreken alleen van hangen aan den σταυρός of galg en de heidenen spraken in den eersten Christentijd van den gehangene. In het bekende kerklied luidt het ook: Stabat mater dolorosa Juxta crucem lacrymosa, Dum pendebat filius.
Dit laatste is nu wel niet afdoende, daar men dichterlijk ook aan een kruis van hangen zou kunnen spreken, maar in de oudste christentijden was een beeld van Jezus aan een kruis met nagelen door handen en voeten geheel onbekend. Deze voorstelling begint eerst in de achtste eeuw en is langzamerhand de algemeene gebruikelijke geworden. Men kan zich Jezus nu niet meer voorstellen dan als genageld aan het kruis.
Nu de heer Bolland deze vraag heeft aangeroerd, had hij, dunkt mij, zijn hoorders ook wat meer licht moeten geven. Wat hij er van zegt, is niet voldoende. ‘Toch is er,’ leest men, ‘een aanduiding in het boek der Handelingen en dan bijv. ook een gegeven in een Alexandrijnsch geschrift uit de eerste helft der tweede eeuw, waaruit we zien, dat de
| |
| |
stauros gedacht werd als een Tâu (Τ) of kruis; op Egyptische wijze zal men het martelhout nog wel zeer eigenaardig als een kruis gedacht hebben. Toevallig was bij de Egyptenaren, om van de andere volken, waarbij het eeuwen voor het begin van onze jaartelling in gebruik was geweest, hier af te zien, het rechthoekige gelijkarmige, Grieksche kruis, τὸ ϰ֘ει ὀρϑόγωνον, een zinnebeeld van het komende leven; het rechthoekige gelijkvormige kruis is bij de Egyptenaren een zinnebeeld, waaraan u terstond een zonnesymbool kunt herkennen.’
Verder maakt de heer Bolland zich van de zaak af met een: ‘Hoe het zij,’ en gaat over tot de Gnostische phrase: ‘den goeden vader lief te hebben om de door hem geopenbaarde goddelijke vaderlijkheid als den zoon, den zoon zelf, geslagen aan een martelhout, dat meteen een teeken is van het komende leven.’
Het Grieksche kruis, gelijkvormig of ook wel met kromme haken, is wellicht het oudste heilig teeken, dat reeds in den steentijd voorkomt, maar dit heeft met de kruisiging van Jezus niets te maken. Trouwens, de vorm is niet geschikt voor zulk een strafoefening. Het zoogenaamde Grieksche kruis is het teeken ter herinnering aan de wijze, waarop de mensch in den praehistorischen tijd tot de ontdekking kwam van het vuur, namelijk door twee houten stevig tegen elkander te wrijven.
Wanneer men aan de hulpbehoevendheid van den mensch in de oude tijden denkt, dan kan men zich eenigszins voorstellen, welk een diepen indruk de ontdekking van het vuur heeft gemaakt en hoe die houten, + of of × of een heilig teeken werden, dat gebruikt werd bij vele gelegenheden. Het vuur verspreidt warmte, de zon verspreidt warmte, de zon is de vader van het vuur en vuur- of zonaanbidding moet wel de oudste godsdienst geweest zijn. Toen de kerk het kruis overnam als het geloofsteeken, werden al de kruisen gechristend en het gewone publiek meent werkelijk, dat ook de kruisen in adellijke wapens en in ordeteekens eigenlijk van Christelijken oorsprong zijn, eenvoudig omdat men er nooit over nadenkt en daarom zich ook geen moeite geeft voor eenig onderzoek.
De oudste symbolische voorstelling van Jezus is die van een lam met een klein of Grieksch kruis in de zonneschijf boven den kop en tot in de 4de eeuw ziet men Jezus afgebeeld als eenvoudig profeet, die het Evangelie in de hand houdt. Eerst in de tiende eeuw wordt Christus voorgesteld, opstaande uit het graf, met de nagelteekenen van het kruis aan handen en voeten, en in de elfde eeuw komen de kruisbeelden, die na dien tijd de eenige overheerschende geworden en gebleven zijn.
Men begrijpt, dat, waar de beelden zoo afwisselend zijn, het geen verwondering behoeft te wekken, dat ook de Christelijke dogma's in den loop der eeuwen bestendig aan verandering en wijziging zijn onderhevig geweest. Evenals het kruis met den Verlosser in den loop der eeuwen het symbool is geworden, zoo zijn de dogma's geconcentreerd in den offerdood van den onschuldige ter voldoening van de zonden voor God
| |
| |
en werd de kerk de uitdeelster of de bemiddelaarster der genadegaven. In de schoone symboliek der Katholieke kerk vindt men de merkwaardige maar niet altijd eerbiedwaardige geschiedenis der menschen; die kerk is als 't ware een reusachtig ethnographisch museum, levend en toch versteend, want de geloovigen kennen en begrijpen de beteekenis niet meer, en nog minder den oorsprong van het eeuwige vuur op het altaar, de verschillende vormen van het kruis, de priesterkleeding, enz. 't Is alles oud, veel ouder dan het Christendom en eeuwen na Jezus' dood in dien vorm gechristend.
Hoe het zij, - om de spreekwijs van den heer Bolland te gebruiken, - een hoogleeraar in de wijsbegeerte is verplicht, wanneer hij misvattingen in de geschiedenis ontdekt, zooals dit met het kruisigen het geval is, het onderzoek breeder en dieper op te vatten. De vraag is slechts even gesteld en wordt losgelaten, zoodra er iets gevonden is, dat de quaestie wel eenigszins raakt, maar niet een oplossing geeft. Men mag als wetenschappelijk man met een of andere phrase de zaak niet verder op zijn beloop laten, wanneer men toevallig iets ontdekt, dat in de flank valt van onze subjectieve opvatting of liever van onze zucht of behoefte, om de dingen te zien, zooals wij ze gaarne hebben willen. Dit is vooral gevaarlijk, wanneer men zich overtuigd houdt, dat denken en zijn één zijn bij den mensch.
Ook in het verdere gedeelte der rede blijft de heer Bolland zoowel in de methode als in de soms zeer zonderlinge wijze van uitdrukken zichzelf getrouw. Na de pauze krijgen wij een reeks van mystisch christelijke uitdrukkingen, die in de rechtzinnige kerken gangbare munt zijn geworden en soms een diepe gedachte verraden, indien... er bij gedacht werd.
De theologie schijnt veel aantrekkelijks te hebben voor dezen hoogleeraar. Reeds vroeger bleek dat in het uitgeven van verschillende geschriften en ook in de aanvallen op sommige dogma's van de Katholieke kerk, waartoe de heer Bolland door zijn geboorte behoort. Uit deze rede zou men opmaken, dat hij over de brug van het Gnosticisme zich nu meer aangetrokken gevoelt tot het rechtzinnig Protestantisme. De voornaamste dogma's van deze kerk worden hier geleeraard: de erfzonde, de bovennatuurlijke geboorte, de drieëenheid, de opstanding van Jezus, de hemelvaart. Ook de verlossing wordt genoemd, schoon men uit de trilogie, uit de noodzakelijkheid van het lijden van den edele, den goede, zou opmaken, dat de Gnosis die verlossing niet meer noodig heeft.
De heer Bolland moge echter bedenken, dat hij zich hier op gevaarlijk terrein beweegt. Het wachtwoord van onzen tijd is de gemeenschappelijke wortel van de Christelijke gelooven. Wanneer deze redenaar nu een weinig verder komt in de geschiedenis der Christelijke kerk, dan moet hij wel tot de kennis geraken, dat in den loop der tijden de
| |
| |
Gnosis is afgeschud door de kerk, met behoud echter van enkele sporen in sommige dogma's en kerkgebruiken. Ook b.v. de Drieëenheid, die van Indische afkomst is en in de echte Joden met hun star monotheisme nooit heeft kunnen aarden. Een stap verder dan de Gnosis, en de Nederlandsche wijsgeer keert weer terug tot de Katholieke kerk, waar hij nog altijd dichter bijstaat dan hij meent.
Hoe zou men het zonderlinge spreken en schrijven van den heer Bolland kunnen verklaren? Over die vraag denkend viel mij in, jaren geleden het handschrift gelezen te hebben van een beroemd medium. Ik hechtte niemendal aan die methode van kennis, maar op verzoek van een mijner vrienden, een groot spiritist, zou ik mijn oordeel er over geven.
En wat bleek mij nu? De man, die in zijn vak - bouwkunde - een uitstekenden naam had, was orthodox opgevoed, kwam naderhand in aanraking met de moderne theologie, las van alles en nog wat over die zaken en dacht, dat hij medium geworden was, omdat hij in aanvallen van overspanning 's avonds en 's nachts vellen vol kon schrijven over het theologisch gehaspel. Meestal ontbrak het verband; 't was of het uit de memoriecellen allerlei brokstukken van vroegere indrukken geregend had.
Aan iets dergelijks doet de heer Bolland denken. Bekend is de meer dan gewone werkkracht van dezen hoogleeraar. Men zou haast zeggen, dat hij meer leest dan menschelijke hersenen, hoe groot ook, binnen zulk een korten tijd kunnen verwerken. De gedachten hebben, ook onder gunstige omstandigheden, zekeren tijd noodig om geassimileerd te worden, één te worden met de persoonlijkheid. De heer Bolland gaat echter altijd door met lezen, laat den draad, dien hij zoo even heeft opgevat, weer schieten en valt op wat anders aan. Er komt verbazend veel in dat hoofd en uit dat hoofd, maar 't zit nog niet alles op zijn plaats. De uitingsdrang is te groot en hij heeft, evenals de spiritistische mediums, groote behoefte om zich uit te spreken. Zou langs dien weg niet het abrupte, het onvolledige, het verwarde in de voorstelling zijn te verklaren? Misschien is deze manier den heer Bolland aangeboren en is hij zich niet eens bewust, dat er iets abnormaals ligt in de wijze, waarop hij zichzelf hypnotiseert om te spreken of te schrijven, maar wetenschappelijk is deze wijze van werken niet en wijsgeerig evenmin. En het grillig toeval maakte, dat deze man de woordvoerder moest worden van de bijna vergeten wijsbegeerte van de eenheid van denken en zijn. Wat kan 't in het leven toch vreemd gaan!
Voor een hoogleeraar in de wijsbegeerte is het ‘lijden en sterven van Jezus Christus’ een minder gewoon onderwerp; maar de liefhebberij in de theologie is, zooals men weet, een oud zwak van den heer Bolland. Ook ligt het onderwerp in den geest des tijds. Men zou een heele bladzij kunnen vullen met titels van groote en kleine boeken, welke in
| |
| |
de laatste jaren over Jezus verschenen zijn. Daaronder zijn natuurlijk geschriften van niet veel zaaks, maar ook degelijke werken van de eerste mannen. Zelfs verscheen het leven van Jezus in romanvorm, en ook wel werd de wederkomst van Jezus figuurlijk voorgesteld als vlijmende satire op het groote onderscheid tusschen het oorspronkelijk Evangelie en de kerk. Ook de kunst wijdde zich aan den Heiland zonder door de kerk geïnspireerd te zijn. Gabriel Max schilderde den zoogenaamden zweetdoek en de aantrekkelijke Madonna met het kind, naast zijn schilderij: Pithecantropus alalus, eigendom van den beroemden hoogleeraar Ernest Haeckel.
Uit vroeger tijden zijn nog altijd populair het leven van Jezus door Strauss en door Renan. Minder bekend is het oordeel van J. Soury in zijn: Jésus et les Evangiles, waar Jezus van medisch standpunt wordt beschouwd als pathologische verschijning. De niet-theologen begeven zich daarbij echter dikwijls op een gevaarlijken weg, omdat zij, niet door vakmannen voorgelicht, de Evangeliën nemen zooals zij zijn, zonder eenige tekstcritiek of zifting van latere bijvoegingen.
Het vorige jaar verscheen in Duitschland: Dr. De Loosten, Jesus Christus vom Standpunkt des Psychiaters, waarin gewezen wordt op het abnormale in Jezus' verschijning en de tegenspraak in zijn wezen en handelen. Men heeft hier echter dezelfde fout als bij Soury, dat niet genoeg in het oog gehouden wordt, dat de Evangeliën zeer langen tijd na den dood van Jezus zijn gemaakt in hun tegenwoordigen vorm en hiermee in de eerste plaats rekening moet worden gehouden.
Meer bekend is de opvatting van Houston Chamberlain, een neef van den Zuid-Afrikaanschen beul, in Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts. Chamberlain heeft de hoogste bewondering voor de grootheid van Jezus van Nazareth en steunt daarbij op de verloren gegane ‘woorden des Heeren’, die grootendeels in de Evangeliën zijn bewaard. Hij gaf later uit: Worte Christi, waarvan ook een Hollandsche vertaling verscheen. In de uitvoerige inleiding geeft hij rekenschap van zijn wetenschappelijk onderzoek en laat daarop den tekst volgen van hetgeen ons van de ‘woorden des Heeren’ nog bekend is.
Met de traditioneele bijvoegselen in de Evangeliën breekt deze schrijver geheel en al; hij houdt Jezus voor het kind van de Joodsche Maria en een Romeinsch soldaat en bouwt op die bewering het internationaal karakter van Jezus' leer.
Daargelaten dat zulke ethnographische sprongen wel wat heel zonderling zijn, is de onderstelling daarom ook gewaagd, omdat de Semietische karaktertrekken in sommige gezegden en gelijkenissen van Jezus niet te loochenen zijn.
De Romeinsche soldaat zou, volgens een aanhaling van den Romeinschen philosoof Celsus bij den Kerkvader Origenes, Pantheras geheeten hebben. Het werk van Celsus zelf, dat tot titel had: Sermo verus, is verloren gegaan, waarschijnlijk door de Christenen vernietigd. Celsus schreef
| |
| |
omstreeks 178 na Jezus' geboorte. Anderen houden het verhaal over den soldaat Pantheras voor afkomstig van Joodsche zijde.
Celsus was een ontwikkeld en scherpzinnig man; hij was bevriend met Keizer Marcus Aurelius, bezocht Phoenicie, Palestina en Egypte en zocht Joden en Christenen op om hen te hooren. Wat er in aanhalingen door Origenes van zijn werk is overgebleven, vergroot den spijt, dat het verloren is gegaan. De weerleggingen van Origenes hebben niet veel om 't lijf. Bij de Kerkvaders moet het geloof het gebrek aan logica goed maken. Zoo schrijft Tertullianus over de opstanding van Jezus: Et sepultus resurrexit: certum est, quia impossibile est.
Wanneer men een overzicht zou willen geven van de Jezus-literatuur uit den laatsten tijd, weet men niet waar te beginnen en waar te eindigen.
Nu kan men aan een wetenschappelijk man wel den eisch niet stellen, dat hij dit alles moet gelezen hebben, wanneer hij over Jezus wil schrijven, maar hij dient althans kennis genomen te hebben van die werken, welke op den naam van ernstige studie kunnen aanspraak maken.
Hiervan nu is bij den heer Bolland geen spoor te ontdekken. Hij ontvlamde bij de eerste kennismaking met de Gnostici, bedacht niet, dat deze Christelijkheid in den loop der jaren is afgeschud en in later eeuwen volstrekt geen invloed meer heeft uitgeoefend. Egypte kwam spoedig met geheel Klein-Azië en Noord-Afrika onder den invloed van het Mohammedanisme en tot in onzen tijd vindt men daar den Mohammedaanschen hemel aantrekkelijker dan den Christelijken.
Het Gnosticisme moge belangrijk zijn voor de geschiedenis van de Christelijke kerk in de eerste eeuwen, onze tijd heeft van de Gnostici niet meer te leeren. Wij zijn geen Grieksche Joden en kunnen het ook niet meer worden.
Zij die aan een directe Openbaring van de bijbelboeken gelooven, verslijten hun kracht nog altijd aan het onmogelijk werk om de eenheid van de Schrift te bewijzen, de tegenspraak van de Evangeliën te loochenen. Als bij instinkt gevoelt men hier de zwakheid van de positie en tracht de geloovigen geheel af te zonderen van hun tijd, te beperken tot enkel geloovige literatuur en het gezag der oude belijdenissen weer in eere te brengen. Moeten deze de fetisch worden, die het ongeloof bezweert? Dat zal wel zoo zijn, en zulke invallen zullen er altijd wel blijven, zoolang vrees en bijgeloof de polen zijn, waarom het menschelijk leven meestal zich beweegt. Hier zal de traditioneele opvatting van het Christendom dus versteenen en de Heilige Geest voor de taak gesteld worden de oplossing te vinden van de quadratuur van den cirkel, van de vierde dimensie of - de eenheid van Jezus' woord en de Paulinische Christusprediking.
De rijke literatuur, waarop wij straks wezen, gaat echter buiten dit
| |
| |
geloof. Er zijn andere en gewichtiger vragen, die de hoofden bezig houden. De eerste is wel deze: hoe het leven te beschrijven van iemand, over wien men zoo weinig en zulke vage, onzekere gegevens heeft?
Jezus schijnt zelf aan de spoedige komst van zijn rijk te hebben geloofd en bij die meening was het overbodig zijn prediking op schrift te brengen. Toch is door zijn leerlingen naderhand het voornaamste van zijn prediking te boek gesteld, een verzameling, welke tot titel had: ‘De redenen des Heeren’ en spoorloos verdwenen is. Omdat men de wederverschijning van den Heiland spoedig verwachtte, heeft men er weinig zorg voor gedragen. Wel heeft men het voornaamste uit ‘De redenen’ in de bekende Evangeliën, maar deze zijn van veel later dagteekening en het is mogelijk, dat er een en ander naar de gewoonte van die tijden is bijgevoegd om deze of gene meening omtrent Jezus ingang te doen vinden. Vooral het vierde Evangelie dient om zijn laten oorsprong met veel omzichtigheid gebruikt te worden, het is kennelijk een tendenz-geschrift.
Een groot gedeelte van het Nieuwe Testament wordt ingenomen door de echte en onechte brieven van Paulus; maar deze visionair heeft Jezus nooit gekend en hield voor zijn leer, die heel iets anders geeft dan de prediking van Jezus, bijzondere meedeelingen over het leven en lot van den Heer volstrekt niet noodig. Jezus is bij Paulus het laatste en grootste offer en zijn marteldood opende een nieuwe geschiedenis.
Van Jezus' leven vóór zijn openbaar optreden, dus van de eerste dertig jaren, weten wij zoo goed als niets, een leemte die naderhand zoo goed mogelijk is aangevuld door legenden omtrent zijn geboorte, welke een zonderlingen indruk maken. Niet onwaarschijnlijk heeft Jezus een deel van zijn leven in Egypte doorgebracht en de reden van zijn verblijf aldaar is alweer door een legende bedekt.
Men kan dus het leven van Jezus alleen schetsen in groote omtrekken en ook hierbij stuit men telkens op de moeilijkheid, dat men op de Evangeliën zoo weinig met zekerheid kan afgaan om te weten, wat Jezus over zijn eigen leven al of niet gezegd heeft. De Evangeliën maken den indruk, dat Jezus aan zijn Messiasschap vast heeft geloofd en dit geloof hem dreef tot daden, die den haat der Joden in hevige mate opwekten en aanleiding gaven tot den marteldood. Zonder deze onderstelling zou de gang van zaken geheel onverklaarbaar zijn. Hoe ver Jezus in zijn Messiasverwachting ging, zal wel nooit worden opgelost. De eerste Christenen verdiepten zich niet in zulke vragen. En voor zoover zij het deden, was het hun alleen te doen om bewijzen te zoeken en desnoods te maken, dat alles wat Jezus deed, voorspeld was in het Oude Testament. De Joden, met wie de straks genoemde Romeinsche wijsgeer Celsus sprak, beweerden, dat Jezus in geen enkel opzicht leek op de Messiaansche voorspellingen.
Misschien dat de Gnostici in de internationale wereldstad Alexandrië getracht hebben het tegenstrijdige en aanstootelijke van de prediking
| |
| |
van Paulus, waarbij Jezus viel als zoenoffer - en dat bij den godsdienst der liefde - weg te nemen door de voorstelling, thans door den heer Bolland weer op het tapijt gebracht, dat de goede, de edele op deze wereld moet lijden om zijn goedheid te toonen.
Die voorstelling is echter geheel in strijd met de werkelijkheid. In den aard van de menschen zooals zij nu eenmaal over 't geheel zijn en altijd waren, ligt het veel meer van den goeden, den edelen zooveel mogelijk te profiteeren en wanneer hij zijn goedheid wat ver drijft, op den koop toe nog den spot met hem te drijven. Dichter bij de waarheid en meer menschenkenner was Kommoro, de broeder van het opperhoofd van de Latoeka aan den Nijl, toen hij tot Sir Samuel White Baker zeide: ‘De meeste menschen zijn slecht; als zij sterk zijn, berooven zij den zwakke. Goede menschen zijn allen zwak; zij zijn braaf, omdat zij niet sterk genoeg zijn om slecht te wezen.’
De goedheid van Jezus in zijn voorliefde tot de armen en verdrukten, zijn lof op de zachtmoedigheid zou hem den marteldood niet gebracht hebben. Hij had den dood te danken aan zijn optreden tegen den gevestigden Joodschen eeredienst. Jezus is het slachtoffer geworden van het Joodsche fanatisme en 't is treurig genoeg, dat dit Semietische fanatisme op de Christenen is overgegaan, waarvan de geschiedenis van Europa de onweersprekelijke bewijzen levert. De volkeren zijn over 't geheel op het punt van godsdienst heel lastig en willen van geen vrijheid weten, behalve voor zich, niet voor anderen.
Terecht heeft men in den laatsten tijd ingezien, dat men, om bij eenige benadering een schets te kunnen geven van Jezus' leven, vóór alles den tijd moet bestudeeren, waarin hij leefde, de omgeving waarin hij werkzaam was. Langs dien weg zal men door het zoeken van hen, die aanleg hebben voor dit werk, die begaafd zijn met een groot intuïtievermogen, komen tot een voorstelling van Jezus' leven, welke aan redelijke maar toch altijd zeer bescheiden eischen voldoet. Aan boekjes als dat van den heer Bolland hebben wij niets; dat zijn kwellingen des geestes; zij zijn verward en werken verwarrend.
Men moet de werkzaamheid van Jezus kunnen en willen onderzoeken met dezelfde onvooringenomenheid, waarmee men het leven van andere godsdienststichters, b.v. Mohammed, nagaat. Over dezen, den laatsten godsdienststichter, zijn wij nog het best ingelicht en deze geschiedenis is zeer leerrijk, ook omdat wij er uit zien, op welk een vreemde, op welk een ongodsdienstige wijze godsdiensten kunnen ontstaan en verbreid worden.
Indien het Christendom het volle vrije recht der critiek niet verdragen kan, heeft het ook geen recht van bestaan. Of zal men weer beweren, dat men voorzichtig moet te werk gaan, omdat zedelijkheid zonder godsdienst niet kan bestaan en de steun van het traditioneele Christendom om die reden voor de volksmassa noodig is?
Die bewering is laf en zonder grond. Over het geheel oefent, blijkens de ervaring, het geloof weinig invloed uit op de zedelijkheid. Men heeft
| |
| |
onder alle kerkelijke sekten en partijen zedelijken en onzedelijken en Spinoza merkte terecht op, dat het verschil op dit gebied zich alleen bepaalt tot de kerken, welke men bezoekt, en de woorden die men bij de geloofszaken gebruikt; verder komt alles in het leven op hetzelfde neer: ceterum eadem vita omnibus est.
De zedelijkheid is een meer individueele zaak, die verband houdt met den aanleg van den mensch. Evenals het verstand zeer verschillend is, zoodat men alle graden vindt vertegenwoordigd van het genie tot den idioot, zoo is het ook met de zedelijkheid. Hoog zedelijke menschen vindt men even weinig als hoog godsdienstige. De ervaring van alle tijden - den onzen niet het minst - leert, dat men zich over de zedelijkheid nog al gemakkelijk heenzet, wanneer het zoogenaamde geloof maar goed is - wat in strijd is met het beweerde strenge verband van godsdienst en zedelijkheid.
In hooge mate onzedelijk is de innerlijke onwaarheid, die veelal aan het geloof ten grondslag ligt, onzedelijk de schijn van godsdienst, terwijl bij nauwkeurige waarneming het dogma slechts een dekmantel is voor lamheid en zwakheid en kleinheid.
Het individueel karakter van de zedelijkheid drukt Hamerling zeer juist uit, waar hij een zijner dichterlijke scheppingen de woorden in den mond legt:
Und so ging ich bisher, ob auch mich verzehrend in Sehnsucht,
Rein durchs Leben und stolz: mich schützt vor Gemeinheit der Abscheu.
Tugend zu einen und Lust, das ist 's was ewig ich träume.
De mensch streeft naar verwezenlijking van hetgeen bij zijn geboorte in hem gelegd is. Dat is de kracht die hem drijft en het geloof is dikwijls, wellicht onbewust, meer een vijgeblad dan een spoorslag.
Door groote woorden behoeven wij ons niet bang te laten maken, hetzij deze komen van kerkelijke of van wijsgeerige zijde.
1 Juni '07.
Van der Kulk.
| |
Naschrift.
Het bovenstaande was reeds op de drukkerij, toen de uitgever de beleefdheid had ook het vervolg te zenden. Dit heeft tot titel: De Evangelische Jozua. Eene poging tot aanwijzing van den oorsprong des Christendoms door G.J.P.J. Bolland, Hoogleeraar der wijsbegeerte te Leiden.
Dit boekje is geen rede, maar er wordt dezelfde methode in gevolgd als in de rede en op denzelfden grondslag voortgebouwd. ‘De naam
| |
| |
Jezus is de naam Jeesoûs en de naam Jeesoûs is de naam Jozua’. (blz. 7) ‘De Evangelische Jozua is als gezalfde allereerst middelaar, een hoogepriesterlijk opvolger van Mozes, de ware zoon van den Vader, die reeds Mozes ten hemel had doen varen, de hoogere verwerkelijking van het goddelijk menschelijke, dat reeds Philo door de nevelen had gezien. Wie met de geschiedenis der oude wijsbegeerte vertrouwd is, heeft wel bespeurd, dat door de Philonische gedachte aan het in een menschelijken middelaar verzinnelijkte redelijke, het geest en natuur, het God en mensch vereenigende Logische, zoo iets als de Stoïcijnsche idee van den voor de wereld zoo onontbeerlijken Wijze heeft heengespeeld, den Wijze, in wien de spermatische logos of redekiem, die in het enkel stoffelijke niet ontluikt en zich ook in het zielige nog slecht ontwikkelt, tot vollen wasdom is gekomen, al is juist hierom de godmenschlijke Wijze eigenlijk.... nergens’ (blz. 15).
De heer Bolland schijnt na de rede zijn onderzoek nog te hebben voortgezet. En men weet, hoe de Hegelianen zoeken; niet om de waarheid te vinden, maar om de bevestiging op te duiken voor hun zoogenaamd idee.
Dat onderzoek nu heeft den schrijver een stap verder gebracht en vandaar deze brochure. Hij werpt de hypothese op - in het gewone spraakgebruik bestempelt men zoo iets met dezen naam - dat het heele Evangelie ontstaan is te Alexandrië.
Men leest namelijk: ‘Het is tijd, dat men het eens leere begrijpen: de geest, die het Evangelie heeft voortgebracht, is de geest van de Alexandrijnsche gnosis en de Jeesoûs, die daarin leert en geleerd wordt, is de belichaamde rede, die uit het Jodendom voortkomt, om er boven uit te gaan en boven uit te voeren’ (blz. 25).
‘De ἐϰϰλησία τῶν χρηστῶν, de chrestelijke en eerst middellijk ook christelijke gemeente, is oorspronkelijk de hellenistische synagoge, die zich aan allegoresen verhalend verpersoonlijkend is te buiten gegaan, om zich te verkeeren en te bekeeren tot een ideaal van zachtmoedigheid’ (blz. 29).
Wil men ter afwisseling een staaltje van Hegeliaansche mystieke verwarde en verwarrende bewijsvoering, zie hier: ‘Verstandigheid zonder wisselingen en verwisselingen ontwikkelt zich nergens en nooit; niets komt tot ontwikkeling alleen doordat het bij wat anders verstandig blijft, en redelijker dan de negatief kritische en historische aftrek methode, die in het verleden naar een standhoudend en onoplosbaar overschot zoekt, dat zij in een ontal van verzonnen gegevens als het ware kan laten gelden, is de samendenking ook van ongeloofwaardige gegevens in eene geloofwaardige veeleenigheid van zelfontwikkeling der goddelijke Idee. Verzonnene feiten zijn ook feiten, feiten des Geestes, die alleen het ware is en men zal zich hebben te leeren schikken in de gedachte, dat de kritisch historische aftrekmethode van het Evangelie ten slotte niets overlaat, opdat het op hooger peil in redelijkheid worde
| |
| |
weergevonden als de gevoelvolle voorstelling, waaruit eene eeuwig ware Rede spreekt’ (blz. 30).
In het geschrevene van de brochure loopt evenmin als in het gesprokene van de rede de draad geregeld door, men heeft telkens kleine afwijkingen en herhalingen, zoodat men van het verband eerst bij de tweede lezing iets begint te begrijpen.
Zoo vindt men de ontwikkeling van het Christendom uit de Hellenistische synagoge op blz. 37 weer in een anderen vorm: ‘Wie heeft de Romeinsche gemeente gesticht? Niemand. De ecclesia Romana heeft zichzelve ontwikkeld uit eene Hellenistische synagoge van Joden en Jodengenooten, wat op den stillen sabbath tusschen den dag van den kruisdood en dien der verrijzenis in de lessen van de Roomsche liturgie nog nawerkt.’
Het hoofdpunt van de brochure, waar de hypothese een meer vasten vorm aanneemt, vindt men op blz. 51. ‘Het Christendom is uitgegaan van Alexandrië en het is ontstaan te Alexandrië; dat de Jesuanen het eerst te Antiochië Christenen of Messianisten zijn genoemd, is mogelijk, al kunnen ze daar aanvankelijk ook wel Chreestenen of idealisten hebben geheeten, doch de Jeesoûs van het Evangelie komt in allen gevalle uit Aegypte. Daarom moet ook het eerste Evangelieboek in een evangelie der Aegyptenaren gezocht worden.’ En nog duidelijker op blz. 57: ‘Men bedenke van nu af echter eens vooral, het evangelie der Aegyptenaren is het evangelie der Alexandrijnen geweest, en onze kanonieke schriften des Nieuwen Verbonds zijn allereerst uit Alexandrië te begrijpen; de evangelische Jeesoûs is als hellenistische Jozua uit een Alexandrijnsch heiligen of profetischen geest geboren. Zoo staat het geval met het evangelie der Aegyptenaren!’
De heer Bolland hecht aan zijn vinding - het woord hypothese zal hem zeker wel ergeren - hooge waarde en laat hierbij Hegel niet geheel buiten rekening. ‘In 1835’ - dus leest men blz. 70 - ‘heeft de Hegeliaan Vatke omtrent de wording des Pentateuchs voor het eerst het besef geopenbaard, dat met verzwijging van verdiensten in dezen der Hegelarij thans als eene uitkomst geldt van philosophievrij geschiedkundig onderzoek; hier heeft een Hegeling van 1907, na vlijtige studiën bij de Hegelloozen, het inzicht voorgedragen, dat men nog eens als de eigenlijke uitkomst van de geschiedkundige onderzoekingen omtrent het Evangelie zal erkennen.’
Vatke en Bolland, de een voor het Oude Testament, de ander voor het Nieuwe Testament, zijn dus de eenige en ware padvinders, waarin ook weer de geest van Hegel heeft gewerkt. Jammer dat door den Nieuw-Testamentischen ontdekker er wordt bijgevoegd: ‘waarom dan echter ook meteen nog eens vooruit gezegd zij, dat door geen historie zonder meer het eigenlijke begrip der zaak bereikt wordt. L'historien n'atteint pas le fond des choses, heeft Alfred Loisy terecht gezegd.’
| |
| |
Alleen op gezag van Loisy behoeft men dit niet aan te nemen. En heeft de heer Bolland zelf niet een weinig gevoeld, dat hij hier zijn zwakke punt te veel bloot lei? Goede wezenlijke geschiedvorsching is van onschatbare waarde, omdat zij meestal het eenige middel is om tot den grond en oorzaak der dingen door te dringen en daardoor den aard en wording te leeren begrijpen. Maar het moet historie zijn ‘zonder meer’; men moet niet onderzoeken met een vooropgezet idee, niet zoeken wat men vinden wil, omdat men behoefte gevoelt aan een vooraf vastgesteld resultaat. Men zou tal van voorbeelden kunnen aanhalen, die doen zien in welke kunstige bochten en krommingen de mensch met zijn groote vindingrijkheid zich wringen kan om te bewijzen wat hij wil, wat hij wenscht, waaraan hij behoefte heeft. De volslagen anarchie, die tegenwoordig op geestelijk gebied heerscht, is het gevolg van de onjuiste methoden van onderzoek, van het gebrek aan gewone logica. En men ziet het dagelijks erger worden; straks komen wij zoover, dat iedereen gelijk heeft, en men 't daarbij maar laat, omdat er geen gewone redekunst meer is, nu iedereen de zuivere rede heeft.
De hypothese van het Evangelie der Egyptenaren is, zoover wij weten, nieuw. Zij is bij de Hegelloozen opgeduikt, maar toch is het niet zonder bedenking, dat zij door een Hegelaar is uitgevonden. Dat zegt men niet uit vooroordeel, maar omdat de methode van Hegel, omdat het begin van onderzoek bij dien wijsgeer gevaarlijk is.
De Gnosis-periode in het Christendom is reeds vroeger het onderwerp geweest van veelomvattend onderzoek. De namen van Matter, Lipsius en King hebben nog altijd een goeden klank; maar niemand heeft ontdekt, wat de heer Bolland als zijn vinding roemt. Deze nieuwe hypothese behoorlijk wetenschappelijk te onderzoeken, zou meer tijd kosten dan de heer Bolland wellicht noodig heeft gehad om haar uit te vinden.
Waarschijnlijk ziet de hypothese er niet uit. Zij is in strijd met de overlevering, die spreekt van een oorspronkelijk Arameesch geschrift, waarnaar de Evangeliën zouden gemaakt zijn, en naderhand vermoedelijk nog hier en daar geïnterpoleerd. Dat er in de drie eerste Evangeliën uitdrukkingen voorkomen, die met de Gnosis in verband kunnen worden gebracht, kan zeer wel zijn; maar indien de hypothese van Bolland waarschijnlijk was, zouden die Gnostische uitdrukkingen niet gezocht behoeven te worden, zij zouden bovenop liggen en veelvuldiger voorkomen, zooals bij het Evangelie van Johannes het geval is. De eerste Evangeliën dragen over het geheel te veel een Palestijnsch, een Joodsch karakter, om aan zulk een Gnostischen oorsprong te denken.
De beslissing behoort in zulke gevallen aan de vakmannen, want men moet een langdurige studie van zulk een tijdvak gemaakt hebben om tot oordeelen bevoegd te zijn. De heer Bolland is met zijn oordeel te haastig, wat uit de Hegelsche methode zich laat verklaren; men gaat hier met subjectieve gewaarwordingen en uitvindingen op een draf, terwijl de objectieve onderzoeker nog aan 't wikken en wegen is.
| |
| |
Gesteld echter voor een oogenblik, dat de hypothese van den heer Bolland veel waarschijnlijkheid had, wat beslist zij dan voor de groote vraag: ‘Wie was Jezus?’ Het is duidelijk, dat met zulk een hypothese de Evangeliën nog meer onbetrouwbaar worden als bronnen voor geschiedenis dan zij nu reeds zijn. En de winst van het woordenspel met Jozua en Jezus is toch waarlijk te kinderachtig om er lang bij stil te staan.
Het eenige en vreemde resultaat van Bolland's vinding is feitelijk de mystieke herleving van de oude Christelijke hoofddogma's, op grond waarvan deze hoogleeraar zou kunnen aanvragen toegelaten te worden tot den ‘gemeenschappelijken wortel.’ Die dogma's zijn 't echter, welke het halfdenkend deel der natiën van het Christendom vervreemd hebben, zoodat men òf zijn heil zoekt in spiritistische of theosophische zelfwaarnemingen òf voor goed met alle Semitisme heeft gebroken en zijn toevlucht neemt tot het Boeddhisme of een of anderen vorm van monisme.
Bedenkingen in deze of gene richting komen echter bij den heer Bolland niet op; hij is ‘voorloopig overtuigd, dat hij nu daarmee aan landgenooten, die van goeden wille zijn, over den oorsprong des Christendoms eene betrekkelijk inderdaad afdoende of bevredigende aanwijzing gegeven heeft.’
Toch stelt hij zich bij alle zelfverzekerdheid niet voor, dat zijn werk veel belangstelling zal vinden. Dit zal hem echter ‘geene teleurstelling’ zijn ‘te midden van lichtschuwe geloovigen en even ongeestelijke ongeloovigen.’
Indien dit nu het geval blijkt te zijn, indien van de vinding des heeren Bolland weinig notitie wordt genomen, omdat de hypothese te oppervlakkig en te kunstmatig gesteld wordt geacht, aan wien dan de schuld? Zou de heer Bolland dit niet aan zichzelf te wijten hebben? Indien iemand spreekt van ‘leerstellige geloovigheid van het ontoerekenbare slag’ en van ‘de gelijkvloersche vrijzinnigheid van een blootelijk kritisch-historisch protestantisme’, van ‘die afgeleefde moderne geestesbeweging’, van ‘onze banaal wetenschappelijke kringen’, van de ‘wetenschap, welke een ambacht is geworden’, - kan men naar gewoon-menschelijke redelijkheid niet verwachten, dat zulk een vluchtige hypothese veel aantrekkingskracht zal hebben.
Tijl Uilenspiegel was eerlijk genoeg te erkennen: ik heb het er naar gemaakt.
En kan men, een weinig gezond redeneerend na zulke uitvallen tegen alles en iedereen, een andere conclusie verwachten dan: Er is er maar één, die 't weet!
Wat bedenkelijk is.
V.d.K.
|
|