De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Een faillissement en zijn gevolgen.In 't Maartnummer van dit tijdschrift zijn door mij de oorzaak en 't ontstaan der jongste politieke crisis besproken. Thans geven mij 't verloop van dat langdurige incident en twee verschijnselen, die na 't einde ervan zich hebben voorgedaan, aanleiding tot een korte hernieuwde beschouwing. Toen de crisis intrad, stond het Ministerie zwak. Het had zich in de Tweede Kamer alleen zien redden, doordien de heer Tydeman voor het Kabinet surséance van betaling had gevraagd - en ook verkregen. Wat de zaak zelve betrof, den maatregel, zooals die door den heer Staal was genomen, daartegen zou, zonder dat redmiddel, ongetwijfeld ook in de Tweede Kamer een tamelijk beduidende meerderheid zich hebben verklaard. En de Eerste Kamer sprak er het failliet over uit, wel met een meerderheid van nagenoeg zuiver rechtsch gehalte doch met zoodanige toelichting uit de minderheid (wij denken aan de redevoeringen van de heeren Stork, Van Leeuwen en Rengers), dat er geen twijfel zijn kon, of ook van die minderheid zou, zonder de zeer juiste overwegingen van constitutioneelen aard die de heer Stork geformuleerd heeft, een zeer groot deel zich hebben gevoegd bij de tegenstemmers. De maatregel, dien het Kabinet, gezweept door het program van 21 Januari 1905, te onzaliger ure had verheven tot Kabinetszaak, was feitelijk dus, behoudens de opschorting van 't oordeel in de Tweede Kamer die een politieken grond had, in de beide Kamers afgekeurd. Het Kabinet stond zwak.
Er waren nochtans twee omstandigheden, die het weer wat stutten. Ten eerste deze: dat het beslissende votum (van de Eerste Kamer) afgekeurd werd óók door velen, die den maatregel des heeren Staal toch evenmin goedkeurden. En ten tweede: dat uit de meerderheid der Eerste Kamer stemmen waren opgegaan, die 't duidelijk maakten, dat het die meerderheid noch om den val van 't Kabinet, noch zelfs om dien van den Minister Staal te doen was. Het politieke gif waarmee het wapen, dat het Kabinet trof, was gedrenkt, was door het Kabinet, en door het Kabinet alléén, er aan getipt. | |
[pagina 226]
| |
Zoo stond het Kabinet dus, toen de crisis intrad, eigenlijk slechts in de quaestie zelve (nl. in die van 't blijvend gedeelte) zwak. 't Verloop der crisis nu heeft het Kabinet natuurlijk zwak gelaten in die quaestie, maar het tamelijk gesterkt op 't stuk van politiek. Want het bleek vrij moeilijk te vervangen. Uit de linkerzijde weigerden de Unie-liberalen en de vrijzinnig-democraten, natuurlijk, een ander Kabinet te helpen vormen dan - een heruitgave van het Kabinet-De Meester. En de rechterzijde achtte zich, om meer dan één goede reden, niet door verantwoordelijkheid geroepen tot het overnemen van de regeertaak. Om meer dan één goede reden. Daar was ten eerste het feit, dat in de Tweede Kamer, die naar goede parlementaire usance de richting heeft aan te geven, de rechterzijde geen meerderheid bezat. Ten tweede het feit, dat noch in de Tweede, noch zelfs in de Eerste Kamer de rechterzijde een aanval op het Kabinet bedoeld had en dat de rechterzijde, zelfs al zou men de constitutioneele plaats, waar 't votum was gevallen, buiten beschouwing willen laten, in redelijkheid niet aansprakelijk was te stellen voor gevolgen die niet uit den aard der zaak aan 't votum waren verbonden, doch door de willekeur van 't Kabinet daar aan vastgeknoopt waren. En ten derde de constitutioneel volkomen correcte, door het Kabinet geheel miskende overweging, die de heer de Savornin Lohman bij het crisisdebat geformuleerd heeft, door te zeggen, dat er twee rechterzijden zijn, eene in de Eerste en een andere in de Tweede Kamer, en dat de eene niet verantwoordelijk is voor de daden van de andere. Dit lijkt mij van zoo eenvoudige waarheid, dat het verbazend mag heeten, dat de afgevaardigde van Goes dit constitutioneele lesje nog moest geven aan een Kabinet waarin, naast menschen, onervaren in de politiek, toch ook wel enkele ‘oude rotten’ zitten. Alleen uit lichtgeraaktheid of uit de politieke opgewondenheid waarin het Kabinet misschien allengs zichzelf gebracht had, is het te verklaren, dat het aan de Koningin voorstelde, pogingen te doen tot vorming van een rechter-ministerie. En 't is wellicht tot redding uit verlegenheid geweest - verlegenheid die aan kwam blozen, toen de opgewondenheid wat was gezakt - dat werd gegrepen naar de koene hypothese der ‘geconcentreerde actie.’ Neen, de rechterzijde van de Tweede Kamer had waarlijk aan één der redenen, van deze drie, genoeg, indien zij weigeren wilde - gelijk zij deed. Alleen heeft, door het uiten van de derde reden, de heer Lohman tevens 't votum van de Eerste Kamer afgekeurd. Implicite - al heeft hij het, explicite, ook goedgekeurd. Want als een college niet, naar parlementair-constitutioneele regelen, geacht kan worden bron te zijn van parlementaire verantwoordelijkheid, dan moet het zich ook zeer bepaaldelijk onthouden van 't overnemen van de politieke leiding. En dat dit laatste door de meerderheid op 9 Februari is gedaan, is, zeer opmerkelijk, bevestigd in 't debat op 25 Mei in de Eerste Kamer. | |
[pagina 227]
| |
Ten eerste, zij het ook niet met zooveel woorden, door het antwoord van den heer Van Houten aan den heer Laan (Hand. blz. 442, 2de kolom bovenaan), waaruit duidelijk blijkt: Wij vertrouwden de eindbeslissing niet aan de Tweede Kamer toe, doch wilden die zelve in handen houden. Maar ten tweede in ronde woorden door den heer Van Löben Sels die, gewagend van de mogelijkheid dat de Tweede Kamer om politieke redenen haar voorloopige sanctie van 21 December zou hebben bekrachtigd, verklaarde: ‘Om dit te voorkomen, aangezien de rechterzijde in deze Kamer dit gevaar toen reeds zeer goed doorzag, en aangezien daardoor aan 's lands verdediging een slag zou zijn toegebracht van onberekenbare gevolgen voor de toekomst, heeft zij doorgetast, gedachtig aan de leus: fais ce que dois, advienne que pourra.’ (Hand. blz. 436, 2de kolom bovenaan). Hier heeft men de formeele erkentenis, door een lid van de Eerste Kamer-meerderheid, dat die meerderheid op 9 Februari aan de Tweede Kamer desbewust de politieke leiding heeft willen ontnemen, - terwijl zij weten moest, dat hare daad, naar goede usance, geen politieke verantwoordelijkheid kon doen ontstaan. Zij is dus opzettelijk getreden op een terrein waarop zij niet behoort, is aan 't politiseeren gegaan zonder daarvoor de verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Het gros van krantenlezers dat, al weet het weinig van de subtiele regelen der ongeschreven constitutioneele zeden, toch zeer wel gevoeld heeft, dat de Eerste Kamer iets zeer buitengewoons deed, toen zij faillissement uitsprak, waar de andere Kamer had gestemd voor surséance, dat gros van krantenlezers heeft nochtans een andere overweging, meer dan deze nog, in 't politieke credit van het Kabinet geschreven en daarmee zijn actief verhoogd. Die andere overweging was, dat blijkelijk de rechterzijde van de Tweede Kamer niet slechts niet behoefde te regeeren, maar het ook niet wilde. Had zij zich er toe in staat geacht, had zij regeerkracht en regeerbegeerte in zich gevoeld, dan had zij wel een noodmiddel weten te vinden om de constitutioneele wetten, die haar, gelijk wij zagen, drie goede redenen gaven tot weigering, te breken. Een noodmiddel, beter dan het aanbod aan de Koningin om op te treden, als het Kabinet het vetorecht mocht willen knotten. Want die onderstelling was al even weinig ernstig op te vatten als die van ‘geconcentreerde actie’, geopperd door het Kabinet. Zij was een schijngrond voor een schijnaanbod en de Koningin verzocht dan ook het Kabinet te blijven, nog vóór zij opheldering ontvangen had omtrent de gewraakte woorden. De rechterzijde voelde zich dus blijkelijk niet regierungsfähig. Een gemengd Kabinet mislukte. Aan een zuiver Cabinet d'affaires van niet-politici schijnt, in de hittigheid van 't politiek krakeelen tusschen 't Ministerie en de vijf generaals van de rechterzij, niet eens te zijn gedacht. En zoo bleef, naar het scheen, het Kabinet-De Meester zoo niet als het eenig wenschelijke, dan als 't eenig mogelijke toch. | |
[pagina 228]
| |
Het Ministerie kwam dus met het stempel van een zekere onmisbaarheid, en bijgevolg gesterkt, terug. Te meer, daar het in zake 't blijvend gedeelte geen veer, of althans slechts een luchtig donsje, had gelaten. Minister Staal was weggebleven, maar zijn opvolger werd aangekondigd als van juist dezelfde overtuiging. 't Blijvend gedeelte daarentegen was nu wel gebleven, maar dat was gevolg, niet van toegeeflijkheid van 't Ministerie, doch van 't verstrijken, op 1 April, van den fatalen termijn, door 't lange duren van de crisis. Het donsje dat van de Ministerieele pluimage afstoof, was alleen de schikking waardoor nu de beslissing over de in kijf gebleven quaestie losgemaakt zou worden van de begrooting. Zoo werd dus 't faillissement beëindigd door homologatie van 't accoord, dat aan de crediteuren aangeboden worden kon, dank zij het politiek actief, dank zij ook de eigenaardige positie van die crediteuren zelve, en ondanks het aanzienlijke passief op 't hoofd ‘Blijvend gedeelte.’
't Kantoor is dus heropend en de zaak is voortgezet onder de oude vennootschap en met bijna dezelfde directeuren. Sedert dien hebben zich twee feiten voorgedaan, die op 't crediet van de heropende affaire van veel invloed kunnen zijn: het vaststellen van een belangrijk stuk van het beginselprogram der oud-liberalen, en de Statenverkiezingen. De verhouding van de oud-liberalen in de Tweede Kamer tot het Ministerie is tot nu toe die geweest van den vrijen geldschieter, fondsen verstrekkend zonder daartoe eenigermate te zijn verplicht. Deze geldschieter deed zelfs, voor de affaire-De Meester, meer dan een der beide vennooten (de Unie en de V.D. Bond), door op den 21sten December zóó ver te gaan in 't openen van crediet, dat daarmee voor de rechtbank van de Tweede Kamer, surséance kon verkregen worden. De kiesrechtparagraaf nu van 't beginselprogram der oud-liberalen, zooals die thans is vastgesteld, doet zien, dat 't Ministerie zulk een ruim crediet heeft bij dien geldschieter, dat men zich af mag vragen, of wellicht die geldschieter zelfs stille vennoot is geworden. Hoe dat zij, 't crediet dat van die zijde nu voor 't Kabinet is geopend, ook voor operaties als levering in blanco, waarvoor het tot nu toe steeds gesloten was gehouden, moet het aanzien van het Kabinet in de oogen van 't publiek natuurlijk zeer verhoogen. Anderzijds is daardoor het crediet des geldschieters wellicht juist wat geschokt bij dat deel van 't publiek, dat van die blanco-leveranties niets wil weten en zelfs er gevaar in ziet. Wat dien oud-liberalen promotor wel geleid heeft tot den ommekeer op 't stuk van 't blanco? De debatten zijn huishoudelijk geweest. Gissingen liggen voor de hand, maar wil ik nu gezwegen laten. Daarentegen zij hier aangeteekend, dat de ommekeer toch inderdaad niet zóó groot is als ze er uitziet. De voorzichtige leider van de | |
[pagina 229]
| |
oud-liberalen in de Tweede Kamer heeft er wel voor zorg gedragen, dat hij zijn schepen niet verbrandde. Bij de behandeling van de eerste Staatsbegrooting van dit Kabinet, in December 1905, verklaarde hij zich over 't kiesrecht en de Grondwetsherziening nog niet uit te willen laten, daar deze onderwerpen nog niet aan de orde waren. Te minder wilde hij dat doen, daar men toen nog niet weten kon, zoo merkte hij op, welke waarborgen wellicht zouden zijn te krijgen tot tempering der nadeelen van 't algemeene kiesrecht. Niet waar, de kiesrechtparagraaf die thans is vastgesteld, kan door de woorden van dien voorman in December 1905 haast aangekondigd worden genoemd, als men bedenkt, dat waarborg in diezelfde paragraaf, gevraagd wordt in den vorm van een gewichtsvermeerdering der Eerste Kamer en dat de Staatscommissie, op voordracht van dit Ministerie benoemd, hetzelfde vraagt in meer preciesen vorm: recht van amendement (zij 't ook ietwat beperkt) voor die Kamer? Het zou al zeer onheusch geweest zijn, als, na zulke preliminaire en wellicht bij voorbaat preparatoire woorden van den voorman in de Kamer en nadat het Ministerie zoo gedienstig was geweest om die Commissie aan te bieden, de oud-liberalen waren blijven volharden bij hun vlakke en onvoorwaardelijke afwijzing van het blanco-artikel vóór de stembus van 1905. Mochten er nochtans wezen, critici, die zouden willen wijzen op 't kenteren van tij bij de oud-liberalen, tusschen onvoorwaardelijk afwijzen en voorwaardelijk aanvaarden en die daarom zouden mompelen van het Eerste-Kamer-amendeeringsrecht als van een oud-liberalen linzenschotel en van hun onafhankelijkheid in zake 't blanco-artikel als van een eerstgeboorterecht, dan zouden wij 't weerleggen van zulk een critiek aan anderen moeten laten. Alleen zou billijkheid het maken van twee opmerkingen vereischen. Ten eerste dat het blanco, waartoe de oud-liberalen nu zijn overgegaan, een ander - en een beter - is dan dat van 21 Januari 1905... beter althans dan de Unie-opvatting van dat blanco. De oud-liberalen willen geen gat in de Grondwet zonder te zeggen, wat ze er door naar binnen denken te halen. Duidelijk wordt het kiesrecht aangegeven, dat ze er door te gedoogen denken. Hun bedoelingen zijn niet dubbelzinnig en ze schouderen de aarzelende Unie forsch opzij. En ten tweede dat, al hebben de oud-liberalen zich vóór de stembus van 1905 niet voor 'n voorwaardelijk blanco uitgesproken in 't publiek, zij daarvoor toch, naar ik vrij stellig meen te weten, te vinden zouden zijn geweest. Mij is ten minste verzekerd door een van hun corypheeën (in den voorzomer van 1905), dat zij vermoedelijk zouden ingegaan zijn op een plan tot Grondwetsherziening, indien dat niet tot art. 80 ware beperkt, doch ruimer ware opgezet (met andere woorden: waarbij de mogelijkheid van compensaties gelijk die thans door de Staatscommissie is geopend, onder de oogen ware gezien). Doch de heer Borgesius wilde alleen van Grondwetsherziening op 't stuk van | |
[pagina 230]
| |
't kiesrecht weten - vermoedelijk uit deferentie voor de vrijzinnig-democratenGa naar voetnoot(*). En daar bleef het bij. Is nu, door het zwaaien van de oud-liberale fractie om den ducdalf van de Staatscommissie, de herziening van de Grondwet reeds verzekerd van een meerderheid in de Tweede Kamer? Neen. De mogelijkheid van afvalligheid van een der 51 leden links nog daargelaten, blijft de mogelijkheid, dat het Regeeringsvoorstel de eene fractie te ruim of de andere te eng zal wezen. Anderzijds nochtans lijkt mij een stijf en strak verzet van heel de rechterzijde niet te wachten, zij 't ook dat artikel 194 welllicht ook nu weer het Johanneshoofd zal zijn, waarvoor de rechtsche Salomé zal willen dansen. En in elk geval is door 't besluit van de oud-liberalen stellig toch de kans verbeterd voor een herziening van de Grondwet. Dat heeft de Regeering, politiek, gesterkt.
Maar 't is niet dit alleen, niet slechts de betrekkelijke onmisbaarheid van 't Kabinet en 't aantal van zijn ondersteuners in de Tweede Kamer, waardoor zijn parlementair crediet bepaald wordt. Daar is ook nog - de stemming van het kiezersvolk. En die is uit de Statenstembus voor 't ministerie zoo niet duidelijk dan toch onaangenaam verrassend aan den dag gekomen. Wat die stembus eigenlijk gezegd heeft, is niet zeker. De stem des volks uit zich, als elk orakel, meestal in mystieke taal. De persauguren zijn 't over de beteekenis niet ten volle eens. Merkt men op, dat twee tegenvoeters als de Nieuwe Courant en Het Volk, twee ook die geen van beide eenige ministerieele affiliatie hebben, de uitspraak van de Statenstembus beide duidden als, hoofdzakelijk, een afkeuring van één bepaalden maatregel: de afschaffing van 't blijvend gedeelte op de wijze van den heer Staal, - dan wordt de aannemelijkheid van die uitlegging groot. Te meer nog, als men tevens opmerkt, dat de ministerieele pers, die vóór de stembus juist de leuze aanhief: ‘Tegen de Eerste-Kamer die het blijvend gedeelte wilde houden’, na de stembusuitspraak zoo zorgvuldig zich onthield van 't trekken der voor haar nu toch niet af te weren consequentie: dat de meerderheid der kiezers 't blijvend gedeelte wil behouden. Zij zocht andere oorzaken, maar verzweeg juist dat wat door haar zelve was gesteld als inzet van den strijd. Dat zwijgen echter werd daardoor welsprekend. Ook mij komt het hoogst waarschijnlijk voor, dat óók wellicht belasting-afkeer, algemeen-kiesrechtweerzin en nog andere conservatieve factoren, maar toch vooral, in overwegende mate, wrevel over het | |
[pagina 231]
| |
Staal-avontuur de Staten-kiezers heeft doen spreken gelijk zij deden. Al ware 't alleen maar, omdat de gemiddelde kiezer kort van memorie is en pleegt te reageeren op het laatste sprekende feit. Het was hem bovendien door een groot deel der pers (der ministerieele niet het minst) nog uit den treure ingetuit. En die middenman (bij wien zich ditmaal een groot deel van het anders meest vrijzinnig stemmende officierscorps heeft gevoegd), die bij verkiezingen gemeenlijk 't heft in handen heeft, dat is de niet-politiseerende, behoudende en bedachtzame Hollander, die vooral gesteld is op zijn rust en veiligheid, op wien het argument van 1903 veel indruk heeft gemaakt en die daarbij niets wil weten van avonturen, vooral niet in defensiezaken, waar hem niemand minder welkom wezen zou dan zulk een ‘held’ als Boulanger. Mocht hij al iemand dulden die als legerhervormer optreedt, die aan 't volksleger wellicht ‘zijn liefde verpand’ zou hebben, dan zou hij van zoo iemand toch, met welk ideaal dan ook, niet anders gedoogen dan een stille, onopzichtige vrijage, zonder erotische uitbundigheden als die hij kreeg te zien inzake 't blijvend gedeelte. Van zoo iets wendt hij, zediglijk en streng, zich af. Indien men dat nu aanneemt, als men dus de uitspraak van de Statenstembus duidt als zeer voornamelijk een oordeel over het beleid van 't Kabinet, zoover dat bleek uit de gedraging van Minister Staal ten aanzien van het blijvend gedeelte, dan vindt men tevens, dat het Kabinet wel op een punt, dat het gemaakt had tot programpunt, een onaangename boodschap thuis kreeg van de kiezers, maar dat het overigens zich niet door eenig wantrouwen-votum hoeft getroffen te achten. Dat zou 't eerst dan zich moeten voelen, als 't ook bij een verkiezing voor de Tweede Kamer en uit een stembus die niet onder den druk stond van zoo'n enkele quaestie, een ongunstig votum kreeg. Daarom is de juichkreet die in bladen van de rechterzij is aangeheven - 1905 gewroken! - ook ietwat voorbarig. Het is niet zoo geheel ondenkbaar, dat een beslissend aantal der conservatieve middenmannen zóó zou redeneeren: De Eerste Kamer, die gewaakt heeft tegen de politieke vrijigheden van de Tweede en van 't Kabinet, speel ik dien beiden niet in handen, maar, behoudens dat toezicht, laat ik die twee nog wat hun gang gaan. Ongetwijfeld echter is, in de oogen van de menigte, 't crediet van 't Ministerie door de uitspraak van de Statenstembus zeer geschokt en is de positie van zijn ongenadigsten crediteur, de Eerste-Kamer-meerderheid, versterkt. Zal deze laatste opnieuw faillissement uitlokken? Mij dunkt, dat ook voor haar de crisis, met haar langen duur en haar opmerkelijke symptomen, leerrijk zal geweest zijn. Doch 't Ministerie zal in groote ondernemingen niet dan met | |
[pagina 232]
| |
bijzondere voorzichtigheid zich kunnen wagen, wil het zijn affaire op den ouden voet nog gaande blijven houden - tot 1909. Want de politieke hegemonie is, hoezeer dat ook is te betreuren, van de Tweede Kamer tijdelijk op de Eerste overgegaan. En van het crediet dat de Eerste Kamer geeft, hangt dus het voortbestaan van 't Kabinet hoofdzakelijk af. C.K. Elout. |
|