| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Dr. C.J. Wijnaendts Francken. David Hume. - Haarlem 1907.
Het bovengenoemde boek is een inleiding tot de wijsgeerige geschriften van Hume. Daar deze nooit een systeem gaf, en er over zijn ware denkbeelden nog al verschil bestaat, was het schrijven van dit boek niet zoo gemakkelijk. Dr. W.F. is, dunkt mij, door zijn indeeling een heel eind dichter bij het doel gekomen, en geeft aldus een vrijwel juiste uiteenzetting der belangrijke punten. In ons zeer philosopheerende, tegenwoordige Nederland zal het geen kwaad kunnen, als dit boek veel gelezen wordt. Toch zal het voor den verder strevenden lezer een desideratum blijven, de problemen in hun diepte te leeren kennen. Want b.v. het probleem der causaliteit is dieper en was voor Hume dieper, dan men uit deze uiteenzetting gewaar wordt. Was het bij de behandeling der psychologie niet wenschelijk geweest, iets meer mede te deelen van den arbeid, hier door voorgeslacht, tijdgenoot en nageslacht van Hume verricht? Dat behoefde nog geen critiek geworden te zijn, waarvan de schr. zegt, zich te willen onthouden.
Evenwel, ondanks dergelijke bezwaren is het boek zeer lezenswaardig. Een punt nog ter overweging.
Den eerbied voor een ‘onbuigzame waarheidsliefde’ draagt de schr. op Hume over. Het valt te betwijfelen, of Hume inderdaad dien eerbied steeds verdient, al heeft hij stellig de koele waarheid gezien als weinig anderen. En of de tegenstand tegen sommige inzichten van Hume alleen voortkwam uit tegenstand tegen die waarheid zelve? Uitvoerig b v. behandelt Dr. W.F. de aan Hume toegeschreven artikelen over den zelfmoord, die deze zelf niet heeft gepubliceerd. De letterkundige wereld zal die gedachten aan Hume niet kwalijk nemen, en meer dan gedachten beoordeelen doet zij niet. Iets anders is het, of uit een sociaal-moreel oogpunt de publicatie van dergelijke gedachten gewenscht is. Hume zelf besprak eenmaal cynisch genoeg een verwante vraag. (Burton, II 186, aangehaald o.a. bij J. Morley, Compromise p. 88). Uit dat oogpunt durf ik wel vragen: wat ter wereld maakt de publicatie van zulke zeer betwistbare en smartelijke gedachten toch noodig in onzen aan zenuwen en dyskolie zoo rijken tijd? De ernstige bestudeerder van Hume vindt ze immers wel. Duid ze voor hem aan, dat is genoeg.
D.G.
| |
Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland van 1849-1891, door Mr. W.J. van Welderen Baron Rengers.
Thans is verschenen het tweede deel van de tweede, herziene en bijgewerkte uitgaaf. De titel drukt het reeds uit: het werk omvat nu een ruimer tijdvak. Terwijl de eerste uitgaaf sloot met de aftreding van het ministerie van Lynden in 1883, is thans ook besproken het derde ministerie Heemskerk van 23 April 1883 tot 21 April 1888 en het ministerie Mackay van 21 April 1888 tot 21 Augustus 1891. Twee zeer belangrijke perioden in de parlementaire geschiedenis van ons land.
| |
| |
In het eerstgenoemde tijdperk beproefde de minister van financiën Grobbée de heffing eener klassenbelasting tot stand te brengen. Na de velerlei proefnemingen op dit gebied, - zoo wij ons niet bedriegen waren reeds een zestal voorstellen om het vermogen in portefeuille met belasting te treffen voorafgegaan en telkens ongunstig uitgevallen, - deelde het voorstel van den minister Grobbée het lot van zijn voorgangers en was het aan den minister Pierson in het kabinet Tienhoven-Tak van Poortvliet voorbehouden om door de invoering van eene vermogensbelasting en eene belasting op de beroepen en bedrijven, die te zamen een geheel zouden vormen, het herhaaldelijk beproefde doel te bereiken.
Kon dus de minister Grobbée niet rekenen op steun bij de Tweede Kamer, hetzelfde was het geval met den minister van Bloemen Waanders, die hoofdstuk II der Indische begrooting verworpen zag, op grond van vele grieven die, zoowel van conservatieve als van liberale zijde, tegen 's ministers beleid geopperd werden.
Een derde lid in dit kabinet was niet gelukkiger. De minister van marine Geerling zag zich verplicht een jaar na zijn optreding zijne portefeuille over te dragen, op grond dat, zooals de heer Rengers vermeldt, voor den minister het verdedigen zijner inzichten blijkbaar een te zware taak was.
Ondanks deze herhaalde tegenspoeden, bleef de minister Heemskerk vasthouden aan zijn denkbeeld eene grondwetsherziening tot stand te brengen, die gebeurde, maar geenszins zonder ernstige stoornis te ondervinden. Toen de voorstellen tot grondwetsherziening in behandeling kwamen, werd terstond het voorstel gedaan om hoofdstuk X, handelende over het onderwijs, het eerst te behandelen. Nadat de kamer met dit voorstel zich vereenigd had, verwierp zij alle op art. 194 voorgestelde amendementen en ten slotte ook het Regeeringsvoorstel. In die beslissing vonden de ministers aanleiding tot het verzoek aan den Koning om uit hunne betrekking te worden ontheven, waarna de heer A. Mackay de opdracht ontving tot vorming van een nieuw kabinet, onder mededeeling van het verlangen des Konings ‘dat de aan de Staten Generaal ingezonden voorstellen tot grondwetsherziening niet worden ingetrokken’. De heer Mackay verklaarde die taak niet te kunnen aanvaarden, waarop de Koning verlangde, dat de ministers hunne taak zouden voortzetten. De ministers voegden zich naar dien wensch, maar oordeelden het hun plicht den Koning voor te stellen na afdoening van aanhangige zaken de Tweede Kamer te ontbinden. Dit geschiedde bij besluit van 11 Mei 1886, waarna het ministerie met de nieuw gekozen Tweede Kamer den arbeid aan de grondwetsherziening voortzette en ten einde bracht. De beide kamers werden daarna van rechtswege ontbonden. De uitslag van de gehouden algemeene verkiezingen volgens het nieuwe kiesreglement, met eene groote uitbreiding van het aantal kiezers ten grondslag, was, dat de rechterzijde in de Tweede Kamer eene meerderheid verkreeg. Dientengevolge werd 21 April 1888 het ministerie Heemskerk vervangen door het ministerie Mackay.
Dit ministerie had tweemalen de treurige taak te vervullen de Staten-Generaal in Vereenigde Vergadering bijeen te roepen om verslag te ontvangen van den toestand des Konings, waardoor Zijne Majesteit buiten staat was de regeering waar te nemen, en een ontwerp in behandeling te brengen om te voorzien in het regentschap. Dit regentschap, opgedragen aan Koningin Emma, duurde slechts korte dagen, daar de Koning weinige dagen na de aanvaarding overleed, waarna de Koningin-Weduwe optrad als Koningin-regentes en voogdes.
Dit ministerie kan er zich niet op beroemen steeds zijn pad effen te hebben gevonden. Ruim een jaar na zijn optreden zag de heer Keuchenius als minister van koloniën zich verplicht af te treden, omdat zijne begrooting, in de Tweede Kamer met eene belangrijke minderheid aangenomen, in de Eerste Kamer verworpen werd, op grond ‘dat zijne onvoorzichtige en misplaatste uitlatingen op theologisch gebied bepaald gevaarlijk werden geacht’, of, zooals de heer v. Gennep het uitdrukte, ‘omdat de minister slechts kracht toont in het opwekken van hartstochten en in het verspillen der Indische geldmiddelen’.
Een ander collega zagen de ministers zich ontroofd, namelijk den minister van
| |
| |
marine Dyserinck, wiens aftreden aanleiding vond in het afkeurend votum, dat de Tweede Kamer uitsprak over het niet bevorderen van den luitenant ter zee 1ste klasse Land, tevens Kamerlid, tot den rang van kapitein-luitenant.
De werkzaamheid van het ministerie Mackay bepaalde zich voornamelijk tot eene wijziging van de lager onderwijswet, bij de Troonrede reeds aangekondigd in deze bewoordingen: ‘dat de uitslag der verkiezingen opnieuw heeft getoond de in den lande levendige begeerte, dat bij de regeling van het volksonderwijs rekening worde gehouden met het christelijk bewustzijn van het Nederlandsche volk’. Het ontwerp, dat tot hoofddoel had het bijzonder onderwijs door Rijkssubsidie tegemoet te komen, werd ingediend 30 April 1889 en reeds 26 September schonk de Tweede Kamer daaraan hare goedkeuring. De Kamer maakte buitengewonen spoed, eerst met de schriftelijke, later met de mondelinge behandeling, als scheen men bevreesd, dat een of ander incident zich mocht voordoen, dat verhinderen zou die hulp aan het bijzonder onderwijs binnen te halen. Vele liberalen, zoowel in de Tweede als in de Eerste Kamer, sloten zich bij de voorstanders van het ontwerp aan en bezorgden het eene vrij belangrijke meerderheid. Of die liberale voorstemmers later geen spijt zullen gehad hebben van hun goedkeurende stem, toen zij zagen hoe het ministerie Kuyper op het antecedent van 1889 voortbouwde, is kwalijk aan te nemen, misschien is zelfs met eenige zekerheid het tegendeel te beweren.
Een ander onderwerp dat tot langdurige debatten aanleiding gaf, was de regeling van de landsverdediging en van den verplichten krijgsdienst, welk ontwerp o.a. bevatte het beginsel van de afschaffing der plaatsvervanging, met welk beginsel door aanneming van eene motie van den heer Rutgers van Rozenburg de Tweede Kamer zich vereenigde. Maar de Kamer kon de behandeling niet ten einde brengen, want door de Juni-verkiezingen van 1891 verkregen de liberalen eene Kamermeerderheid en dientengevolge trad het ministerie af en bleef de zoogenaamde legerwet onafgedaan. Eerst in Januari 1898 kwam men op het beginsel van afschaffing der plaatsvervanging terug en werd dit toen tot wet verheven, bestreden door de Katholieke leden in Eerste- en Tweede Kamer.
Al deze punten zijn door den heer Rengers in zijne Schets uitvoerig toegelicht en besproken, nevens zooveel meer dat hier onvermeld is gebleven. De schrijver doet dat met de hem eigene nauwgezetheid en onpartijdigheid, die reeds uit de eerste uitgave bekend waren.
Evenals in de eerste is ook in de tweede uitgaaf een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de koloniale politiek sedert 1866, thans ook met eenige bladzijden uitgebreid. Ongetwijfeld eene goede gedachte; maar het ware, dunkt ons, wenschelijk geweest, wanneer zij consequent ware doorgevoerd, in dien zin dat nu ook alles wat op de koloniën en het koloniaal beheer betrekking heeft, in dat hoofdstuk ware opgenomen. Nu vindt men een onderwerp eerst in de chronologische orde behandeld en later weer in het afzonderlijk hoofdstuk over de koloniale politiek.
Nieuw is een hoofdstuk, gewijd aan de werking van het constitutioneele stelsel onder de regeering van Willem III, waarin eene belangrijke bijdrage wordt geleverd van de ontwikkeling der constitutioneele practijk in ons vaderland. Een verdienstelijk opstel, dat de lezing en overweging zeer waard is.
| |
Nederlandsche Bibliotheek, Nos. VIII, IX, X. Uit het Leven en Bedrijf van den Heere Michiel de Ruyter, Hertog, Ridder etc., L.-Admiraal-Generaal van Holland en Westfriesland, beschreven door Gerard Brandt. Bloemlezing met Inleiding door Prof. Dr. G. Kalff.
Men weet waarlijk niet goed, wat men van dit boekje moet zeggen. Een bloemlezing uit Brandt's Leven van De Ruyter, ‘zooveel mogelijk’ omgezet in de spelling van De Vries en Te Winkel, met behoud ‘zooveel mogelijk’ van de leesteekens van Brandt en met onveranderd behoud van Brandt's woordgeslachten, - voorafgegaan voorts door een causerie van Prof. Kalff over alles en nog wat.... wat moet men er eigenlijk van maken?
| |
| |
‘Van het standpunt der wetenschap en door een kring van deskundigen’ is deze uitgaaf niet op touw gezet; dan zou het een getrouwe herdruk van den geheelen Brandt moeten zijn. Maar rechtvaardigt het verlangen om ‘de herinnering aan De Ruyter voor ons gansche volk te verlevendigen’ deze metamorphose?
Zouden Brandt's eigenaardige Hooftiaansche stijl en zijn zeventiende-eeuwsche woordkeus, die hier en daar door noten moeten worden opgehelderd, voor minder ontwikkelden niet, De Vries en Te Winkel ten spijt, toch een beletsel voor ongestoord genieten blijven? Zouden dezen toch niet liever grijpen naar een populaire levensbeschrijving van De Ruyter door een modern auteur?
En verliest daarentegen een aan De Vries en Te Winkel met moeite en nood aangepaste en gekortwiekte Brandt voor meer ontwikkelden niet veel van zijn kleur en historische bekoring en echtheid? Zoo moeilijk is toch de spelling van het oorspronkelijke niet, dat zij voor lezers van eenige beschaving een hindernis zou kunnen vormen. Wie, die zich in dien roemrijken tijd verplaatsen wil, werpt niet den vetten druk van dit klein-octavo deeltje weg, om zich in Brandt's eigen fraaien foliant, waaruit de adem onzer glorie nog opstijgt, ongestoord en ongehinderd te verdiepen?
En dan de weglatingen! Noode missen wij de resoluties der Staten en andere officieele bescheiden niet alleen, die de betrouwbaarheid en den ernst van 't werk verhoogen, maar ook gedeelten waarin trekken staan geteekend, die behooren bij 't karakterbeeld; zoo bijvoorbeeld de vermelding der brieven, die De Ruyter op zijn doodsbed aan Hunne Hoog Mog. en den Prins van Oranje afzond, ‘de leste, die bij hem zelf noch werden geteekent.’
Het portret door Bary, tegenover den titel afgedrukt, de slechte reproductie van Ferdinand Bol's schilderij, is zeker wel het minst betrouwbare, dat wij van De Ruyter bezitten.
De Inleiding begint met een karakterbeschrijving van De Ruyter, waarvan de woorden grootendeels uit Brandt zijn bijeengevoegd, zonder dat echter de wijze van bijeenvoeging, de stijl, ook maar eenigszins Brandt's rythmischen periodenbouw of Brandt's sobere gespierdheid benadert. De auteur dezer Inleiding had Brandt niet moeten verwijten, zijn onderwerp niet te beheerschen.
En dan volgt, na een sober stukje literatuurgeschiedenis, op eens een spectatoriale ontboezeming over Nederlandsche jubelfeesten in den tegenwoordigen tijd, een causerie, die, uit losse invallen, onschuldige grappen en juiste opmerkingen saamgeregen, als inleiding tot een leven van De Ruyter geheel en al uit den toon valt.
Dit bezwaar betreft den vorm.
Met menige opmerking heeft Prof. Kalff in het wezen der zaak gelijk.
Behaaglijk spreidt de huidige middelmatigheid zich in haar groengemaakte jubilariszetels. Bij een rastype als De Ruyter, wiens Calvinistische grondtrekken trouwens door Prof. Kalff blijkbaar niet zijn opgemerkt, bij een karakter, zoo rustig in harmonisch evenwicht, zoo homogeen in schijnbare veelzijdigheid, en zoo gedegen als gegoten geschutmetaal, steekt de groote massa onzer rasselooze, gedeséquilibreerde tijdgenooten poover af.
En.... nauwelijks toont de hoogleeraar dit te zien, of in één adem toornt hij hevig tegen de sport, die juist ons jong geslacht weer evenwicht van geest en lichaam, volharding en karakter, geven kan, en, sporadische overdrijving ten spijt, begint te geven!
Korter inleiding ware krachtiger vermaan geweest.
Had Prof. Kalff zich beperkt tot volzinnen als de volgende, even waar gedacht als goed gezegd, dan zou hij meer kans hebben gehad te worden gehoord, indien althans het Nederlandsche Volk nog naar het maanwoord van zijn voorgeslacht mocht willen luisteren.
Want:
‘Hoe kan men zonder zorg zijn voor de toekomst van een volk, welks weerstandsvermogen, in zoo langen tijd van rust en welvaart of weelde (?) onbeproefd, waarschijnlijk eer verminderd dan vermeerderd is; welks tuchteloosheid waarlijk
| |
| |
geen uiting mag heeten van overheerschende kracht of vrijheidsliefde; dat - anders dan Denen, Zwitsers en meer kleine volken - zulk een onverschilligheid toont voor de handhaving en verdediging van zijn onafhankelijk volksbestaan; dat voortdommelt in zijn weerloosheid en zich in slaap wiegt met: de een zal mij den ander niet gunnen; van een volk eindelijk, dat, voorwaarts gaand in tal van onderling verwijderde partijen, doet denken aan die vloot der Staten, door de Sont dolend in een nevel, zóó dik, dat men de schepen met schoten en trommelen te nauwernood bij elkander kon houden?’
V.K.
| |
Nederlandsch Oost- en West-Indië. Geographisch, Ethnographisch en Economisch beschreven door Dr. H. Blink, Priv. docent in de Aardrijkskunde a.d. Rijks-Universiteit te Leiden; 2de deel. - Leiden, Boekh. en Drukk. v.h. E.J. Brill.
Met de verschijning van de 18de aflevering is het tweede deel en daarmede het geheele werk voltooid. Na de vrij uitvoerige aankondiging van het eerste deel in het Januari-nummer (1906) van dit Tijdschrift, behoeft over het tweede niet veel meer te worden gezegd. Met de algemeene beschrijving van de geographische, ethnographische en economische toestanden van Nederlandsch Oost-Indië, in het eerste deel, tot grondslag, wordt thans de bijzondere geographie der eilanden en der bestuursgewesten gegeven, waarbij vooral de aandacht gevestigd wordt op de afwijkingen van de algemeen voorkomende toestanden; ook de plaatsbeschrijving krijgt nu haar deel, terwijl eigenaardigheden der bevolking, bijzondere economische verhoudingen en toestanden worden vermeld.
Waar er aanleiding toe bestaat, worden ook de natuur en het landschap meer in bijzonderheden geteekend en de cultures nader beschreven, terwijl aan de geologische gesteldheid meermalen vrij uitvoerige beschouwingen worden gewijd. Ook in historische mededeelingen wordt nu en dan getreden.
Uit economisch oogpunt is vooral belangrijk het eerste hoofdstuk, handelende over de verdeeling der voortbrengselen en den invoer van N.-I., dus eigenlijk een onderdeel vermende van de algemeene economische geographie van N.O.-I., beschreven in het eerste deel. Na een kort historisch overzicht van den handel en de scheepvaart, wordt de ontwikkeling daarvan tot het tegenwoordige standpunt geschetst, wordt - met behulp van staten - een overzicht gegeven van den in-en uitvoerhandel en meer in bijzonderheden van dien met de Straits-Settlements; ook de tusschen- en de kleinhandel, alsmede de werking der bankinstellingen worden besproken.
Ten slotte worden in de laatste 75 van dit 586 bladzijden bevattende deel de West-Indische koloniën, op dezelfde wijze als de O.-I., doch zeer beknopt, behandeld.
Wij wenschen den schrijver en de in onze koloniën belangstellenden en betrokkenen geluk met de verschijning en de voltooiing van dit boek. In Dr. Blink's werk is zulk een schat van wetenschap verzameld, er blijkt zooveel degelijke studie aan ten grondslag te liggen, dat hier gaarne onderschreven wordt een elders aangetroffen oordeel, (N. Rott. C., 14 Mei 1907), luidende:
‘Moge hier of daar de beoefenaar en kenner van een zeer speciaal vak, land of tak van bedrijf een leemte opmerken of een uitlating betreuren, de meesten wien het om informatie over gegevens, toestanden en cijfers mocht te doen zijn, zullen Dr. Blink's nieuwe boek niet zonder vrucht raadplegen; zij zullen het maar heel zelden onbevredigd uit de hand leggen.’
Mei 1907.
H.B.
| |
Pro en contra. De genezingen te Lourdes. Pro: Dr. A.C.A. Hoffman, arts te Gouda; contra: Dr. J. Borst, arts te Lienden. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Sedert de vijftiende eeuw is in de apotheek van het Russikonklooster op den berg Athos slechts éen middel aanwezig, nl. de van ouds bekende Betonie, Betónica officinalis L. (Stachus Betonica Peuth). 'n Dertigtal jaren geleden leefde daar als
| |
| |
monnik een arts, die getuigde met uitstekend gevolg alle mogelijke ziekten en ongesteldheden er mede te kunnen genezen. De goede kloosterlingen vertrouwden hem ten volle, wijl hij, de wetenschappelijke man, den stempel drukte op de eeuwenoude ervaring. Waarom zij het menschdom niet opmerkzaam maakten op dit onschatbaar middel, thans in het vergeetboek geraakt, is een raadsel. Waren zij te eenvoudig en te nederig van harte?
Voor Lourdes echter is de groote trom geroerd. Zelfs geleerde doctoren doen er aan mede, gelijkt blijkt uit deze aankondiging.
De taak van den proschrijver is 'n zeer gemakkelijke. Hij heeft slechts te vermelden enkele gevallen van in het oogloopende genezingen en dan te zeggen: wijl de wetenschap tekort schiet deze te verklaren, heeft men met 'n wonder te doen.
De contraschrijver echter moet aantoonen de onjuistheid van het mirakel, waardoor hij gevaar loopt de tegenpartij te kwetsen; want in geloofszaken zijn de meeste menschen heel erg kitteloorig. De heer Borst is op die klip niet gestrand; integendeel, hoewel boeren en buitenlui hem moeilijk kunnen volgen, toont hij duidelijk aan hoe de wetenschap die wondergenezingen kàn verklaren.
Op den keper beschouwd, is inzake Lourdes veel geschreeuw en weinig wol. Tien ten honderd genezingen bij een nationale processie en vijf à zes bij in hospitalen opgenomenen, zijn geen sprekende getallen. ‘Er moet’, eindigt de heer Borst, ‘er moet meer succes te behalen zijn, als men in aanmerking neemt, dat in Frankrijk 18% der bevolking in somnambulisme gebracht kan worden, dus onbewuste voorstellingen kan bezitten. Aan voorbereiding en keus der suggestie moet dus menigmaal veel ontbreken; een geoefend psycho-therapeut zou met dat milieu voor geloovige lijders veel grooter succes bereiken’.
Lourdes' glans schijnt te tanen. Het vertrouwen - alsof men ooit op iemand of op iets kan staat maken - het vertrouwen is geschokt, zoowel, aldus de heer Hoffman, op het water als zoodanig (11), als op de bron als zoodanig (10). ‘Bescheiden’ (15) poogt hij dan ook alleen begrijpelijk te willen maken, hoe velen overtuigd zijn, dat vele genezingen te Lourdes niet kunnen verklaard worden door de huidige (12) officieele geneeskundige wetenschap. Verder gaat hier zijn streven niet. Maar elders? (7)
‘Lourdes is een religieuze epizode der volkeren-historie’ (17), die uitgisten of doorzieken moet.
R. Krul.
| |
Dr. J. Schrijver, arts te Amsterdam, Geneeskundige leekeboekjes. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Door wetenschappelijke duitsche autoriteiten van den eersten rang saamgesteld en met zorg voor den nederlandschen lezer bewerkt, zijn deze boekjes met groote kosten op onbekrompen wijze uitgegeven.
De indruk bij het lezen is zeer gunstig. De bewerker kweet zich goed van zijn taak. Vijf deeltjes zijn gereed; waarvan IV, Gezonde kleeding, door prof. dr. H. Jaeger, vooral de aandacht verdient. Dezen hoogleeraar verwarre men niet met Gustav Jäger, den man van de wollen tricotstoffen.
Behalve, zoo het schijnt, onvermijdelijke germanismen, vindt men in II 74 den duitschen hals in plaats van de hollandsche keel; in V tweemaal ruiken voor rieken en manicure in plaats van manucure (111.) Ook wordt meermalen het onjuiste woord diphtheritis aangetroffen.
R. Krul.
| |
De Wijsgeer, door J. Eigenhuis, (Nederlandsche Bibliotheek, uitgave van G. Schreuders. - Amsterdam).
Neen, dit hoort niet in een bibliotheek ‘voor goede en goedkoope lectuur’. Dit is geen goede lectuur.
Niet dat er geen goeds aan is. Natuurlijk haast. Eigenhuis heeft genoeg
| |
| |
afgekeken van de realisten om nu en dan iets goed aan te kijken en raak neer te zetten. Een voorbeeld is het begin van ‘Bartjes zaligheid’:
‘In een lange rij kruipen ze op hun knieën over het aardappelveld, met beide handen krauwelend naar het onkruid, dat ze in heele bossen uitrukken en met de glazig-witte worteltjes neerfleppen op den stuifdrogen veenbodem. Een schrale wind sliert over het land wolken van stof, dat hun de tranende oogen doet wrijven met de jasmouwen. Bartje heeft ontstoken oogleden en, turend door een klein kiertje met pijnlijk optrekken van de wangspieren, rukt en grabbelt ze door, in haar half-blind-zijn soms lange, teere aardappelspruiten meegrissend.’
Daar zit wel visie in, al is 't niet eene van heel grooten aard.
Zoo ook in 't begin van ‘Van Vrijen tot Trouwen.’
Heel vaak echter is de beschrijving niet meer dan een pogen, een machteloos woordgerammel. Bij voorbeeld dit:
‘Brieschend met de fluweelige lippen; de vleezige, doorvoede lichamen met de lange, volle staarten flankend; den krachtigen nek met de zware, golvende manen schuddend of op en neer zwaaiend - stappen de zwaargebouwde rossen met plompstevig neerzetten der massieve hoeven achter den reuzigen boerenknecht aan, die met groote, loome passen het erf oversteekt, om de dieren voor de zware wagens met logge, roodgeverfde wielen en groene steekleeren te spannen.’
Deze futlooze woordenstapel vergelijke men eens met Guido Gezelle's knoestige ‘Twee Horsen’.
Die zwakke steeën van slappe beschrijving zijn echter niet het ergste in dit werk. Dat is het door-en-door onechte van de figuren. Daaruit blijkt, dat heel het realisme aan Eigenhuis voorbijgegaan is, zonder dat hij iets er van heeft opgestoken dan wat uiterlijkheden - en die nog onvolkomen, gelijk wij zooeven zagen.
De naarste laffiteiten van de jaren '50 zijn hier geëvenaard. ‘Anna kleurt bij het noemen van Engels naam en heeft eensklaps een gewichtig werk te verrichten in de bakkeet’. - ‘Het meisje gaf hem met knipoogjes en gebaren allerlei seinen, dat hij moest weggaan en hield zich doof voor zijn grappen, nu en dan echter stil glimlachend’. - ‘Dirkje drukte de gloeiende wang nog vaster weg tegen de zijde van het dier, want ze had bemerkt, dat haar oom terug kwam van zijn wandeling door de wei, recht op den bocht af.’ En zoo voort. 't Wemelt van banaliteiten, trivialiteiten en walgelijk-lieve romantiek. Het mooiste uit heel die weeë arcadische vrijage van een boerenmeid en een boerenknecht is de volgende stiekem-wulpsche lieverigheid:
‘Joris zoent haar klappend in den nek en haar eindelijk loslatend, ziet hij met zijn tintelende oogen haar uittartend aan, terwijl ze pogingen aanwendt een ontevreden trek te plooien op haar jolig gezicht en de verwarde haren weer zedig neer te strijken.
“Och kijk die kleine oortjes eris!” vleit de jongen, “hoe kommen ze zoo rood? Wacht!” en haar behendig omhelzend (!) past hij ook dáár een luidklinkenden zoenkuur op toe.
Dirkje protesteert niet meer en vlijt haar ruigweelderig haar tegen zijn wang.
En zoo leunen ze tegen het hek van den bocht, onder de geurende vliertrossen, niet denkend aan Janus, noch aan de koeien, zelfs niet de wellustige liefdeszangen van den mannetjeslijster boven hun hoofd hoorend, en niet met bewustzijn den scherpzoeten bloesemgeur om hen opsnuivend.
En Dirkjes wangen schijnen nog karmijniger rood door en haar zwarte haar boldert nog krulliger op, en het lijkt, of ze nog dichter aanvlijt (ij, ij!) tegen den mooien boerenjongen met zijn zwabberkrullebol.’
Lieve juffrouw, is dat nu niet snoezig-lief? Een echt Watteau-tje, hè, dat boertje en dat boerinnetje die zoo keurig-lief doen met mekaar (en zoo lekker zoenen, maar dat zeggen we niet hardop) dat ze zelfs niet de wellustige liefdezangen van den lijster hooren en niet eens merken, dat een mannetjes-lijster hem dat zoo lapt...?
| |
| |
Alleen... van die zwabberkrullebol...
... Nu ja, dat is een kras woord, een haast onzedelijk woord, een bijna-op-den-rand-des-afgronds-dansend woord. Maar u moet dan ook bedenken: De schrijver is nu eenmaal re-a-list. Hij heeft dat vak, dat literatuurvak, eens gekozen en nu staat hij er dan ook voor als een man.
Maar hoeveel netter realist toch, anders, dan die vieze Zola bij voorbeeld, niet waar, mejuffrouw?
Gij zoudt in lieve flauwte zijgen, als ik zei dat dit soort schrijverij nu vies is en onzedelijk, pornografisch. Daarom zeg ik enkel, dat het literair-gelogen is - want dat ontstelt u minder - en dat de schrijver alleen reeds dáárom verdient dat er, in letteren, een ‘luidklinkende kuur’ op zijn ooren ‘toegepast’ wordt.
Doch hoe kwam de heer L. Simons, redacteur van deze bibliotheek, er toe om zulk een lading met zijn vlag te dekken?
C.K.E.
| |
Kostwinners door Jan Feith. - Amsterdam, Scheltens en Giltay.
Dezen bundel schetsen en typen uit het Hollandsche, meer in 't bijzonder het Amsterdamsche leven verdeelt de schrijver in drie afdeelingen: 1e. Muzikale Amsterdammers; 2e. Alledaagsche gebeurtenissen; 3e. Gewone menschen. Tot de eerste afdeeling brengt hij de orgeldraaiers en orgeltrappers, straatmuzikanten, Jordaan- en Zeedijkmuziek, harmonika-artiesten en meer dergelijke geluidvoortbrengers. Jan Feith teekent dit volkje geheel naar 't leven, met rake, forsche trekken; hij vermooit ze niet, verlaagt ze niet, de schrijver is een realist van de goede soort, temeer omdat hem de humoristische ader niet ontbreekt. Lees b.v. over de orgeldraaierij: ‘'t Is een beroep,’ zegt S, ‘je bent tegenwoordig gevestigd als orgelman... vroeger liep je met zoo'n orgelkastje... op de schobberdebonk langs den weg... nu is 't een positie... Van de politie krijg je een officieel papier... als orgelman heb je te denken aan al de plichten van je beroep!’
Deze schrijver moet een studie gemaakt hebben van al dat straatvolkje. Daarin is hij evenknie van Brusse en van Justus van Maurik en in beschrijvingskunst doet hij beslist niet voor dezen onder. Schilderingen als ‘Tabaksveiling’, ‘Scharen in het Gooi’, die onder ‘Alledaagsche Gebeurtenissen’ zijn opgenomen, zijn in haar soort voortreffelijk. Geestig is ook de teekening van de wazige herinnering van een aangeschoten student bij gelegenheid van een maskerade in: Clodius Diomedes naar de Utrechtsche maskerade’. Onder de in de 3e afdeeling opgenomen schetsen trokken ons vooral ‘De jubileerende Portier’, ‘De erfenis-jager’, en ‘Die van Lux et Veritas’ bijzonder aan. Natuurlijk is ook ‘Meester Cocadorus’ niet vergeten.
Deze teekeningen hebben niet alleen de verdiensten van trouwe copieën naar de werkelijkheid, zij hebben ook letterkundige waarde. Jan Feith weet onderhoudend te vertellen, hier is niet alleen de opmerkende journalist, maar de ervaren auteur aan het woord. Wij twijfelen er niet aan, of deze ‘Kostwinners’ zullen hun weg wel vinden.
M.S.
| |
Van Groot en Klein Leed, door Roeland van Ruyven. - Drukkerij en Uitgevers-Maatschappij Voorburg.
Van Leed en Liefde, door Johanna Steketee. - Drukkerij en Uitgevers-Maatschappij Voorburg.
Twee nagenoeg gelijkluidende werken, twee bundels met beschrijvingen van... Leed, is 't niet wat al te veel... ook voor den recensent? Toch willen we oprecht bekennen, dat wij een paar van de beschrijvingen van Roeland van Ruyven met ingenomenheid hebben gelezen. Deze verhalen en schetsen zijn natuurlijk somber, vooral het eerste van den bundel ‘Van Groot en Klein Leed’, getiteld
| |
| |
‘Levensvrees’, dat met den zelfmoord van een zwak scholiertje eindigt. Maar niet alleen diep-aandoenlijk is dit verhaal ‘Levensvrees’, er ligt ook zooveel waarheid en natuurlijkheid in de teekening van den kleinen Henny, den ongelukkigen wees, een kind met een zacht en teer gemoed, die anders is dan zijne medescholieren en daarom door de jongens op de kostschool voortdurend wordt geplaagd; ook in de beschrijving van den onderwijzer Otto Greeve, die geen orde kan houden en het ongelukkige slachtoffer wordt van de ‘âge sans pitié’. De beschrijving van de gevoelens en de gemoedsaandoeningen van dat geplaagde jongentje en den geplaagden onderwijzer zijn uit een psychologisch oogpunt voortreffelijk. Vooral van den onderwijzer: dat gevoel van toenemende onmacht tegenover de vijandige, plaagzieke jongensbende in de klasse; van met elke minuut, elke seconde in die oproerige, conspireerende klasse terrein te verliezen, - die reeks van martelingen, die de arme leeraar moet ondergaan, tot hij in volslagen bekentenis van zijn onmacht er toe komt zijn ontslag te vragen, dat alles is beschreven alsof 't doorleefd was. Aandoenlijk is ook de beschrijving van dien band van sympathie en vriendschap tusschen den gemartelden onderwijzer en het geplaagde jongentje.
Jammer dat de schrijver dit voortreffelijke en roerende verhaal op geene andere wijze heeft weten te besluiten dan met den zelfmoord van het kind.
Knap van teekening is ook het tweede verhaal: ‘Verdorven Zielen’, waarin ‘le beau du pervers’ met veel durf, en toch niet stuitend, op den voorgrond is geschoven. Toch is het opmerkelijk, hoe ongelijk deze verschillende verhalen en schetsen zijn in vorm en letterkundige waarde. De twee eerste zijn ongetwijfeld de beste van den geheelen bundel: maar terwijl nog in ‘Kerkhofstemmen’ stijl en stemming in goed harmonisch verband zijn gehouden, is de toon vooral in de laatste schets ‘Alfred’ hinderlijk opgeschroefd en ontaardt de stijl in bombastische phrasen, die onaangenaam aandoen.
Het is datzelfde knutselen met woorden en die leelijke verwringing van de taal, dat bij het lezen van de schetsen van Johanna Steketee zoo deerlijk ontstemt. Deze schrijfster meent zeker tot de moderne, ‘verlichte’ auteurs te behooren, wanneer zij voortdurend schrijft: ‘Wij zullen zien, voorzichtigde de dokter... Ja licht-bezwaarde ze... Zoo, belangstelde de juffrouw... de juffrouw nieuwsgierigde... De trein stoomde zich verlangzamend, weemoedig-uitfluitend de... overkapping van het... station binnen, haar opschuddend, gedachten-storend. Aan sentiment ontbreekt het de schrijfster niet, maar met veel sentiment en bedorven taal verkrijgt men nog geen goed literair geheel. Overigens is de teekening van enkele personen en situaties niet onverdienstelijk, maar wij missen hier toch in de meeste schetsen die diepte en die waarheid van beschrijving, waardoor de eerste verhalen van R. van Ruyven zoozeer uitmunten.
M.S.
| |
Preeken van P. Sybolts, Doopsgezind predikant te Middelburg, met een voorwoord van A. Binnerts Sz., Doopsgez. predikant te Rotterdam. - Assen, L. Hansma.
De uitgave dezer preeken is eene daad van piëteit en moet als zoodanig beoordeeld worden. Zij is allereerst bestemd voor wie den te vroeg gestorven opsteller dezer preeken persoonlijk hebben gekend en dezen zullen er dankbaar voor zijn. Een zijner vrienden, die 't voorwoord schreef, heeft hem daarin gekenschetst als een bekwaam, een eenvoudig en een trouw man en als zoodanig komt hij den onbekenden lezer ook tegen uit deze preeken. ‘Hoe haatte hij de frase! Hoe smakelijk - en ook wel smadelijk - kon hij lachen om de aanstellerij, den humbug, waaraan de goê-gemeente zich altijd weer vergaapt.’ Men zal hier geen frases vinden, maar degelijk kanselwerk, preeken in den zin van leer-redenen, al zijn ze opgesteld in een vrijzinnig-ondogmatischen geest. Deze preeken zijn inderdaad ‘wel doordacht, helder, vroom’ en daarin ligt heur waarde ook voor een grooter publiek, dat den prediker niet persoonlijk heeft gekend Ze zijn uit
| |
| |
de volheid van een overtuigd en beslist godsdienstig gemoed geschreven, dat natuurlijk - hoe kan 't anders? - min of meer den stempel van zijn tijd draagt. Vandaar waarschijnlijk, dat ze te weinig op den man afgaan, wat te veel op beschouwingen en overdenkingen in preekvorm gelijken: de gewone fout en een eigenaardig, ook ietwat teekenend kenmerk bij vele moderne predikanten. Maar wie zoo preekte, leverde elke week een degelijk stuk werk en legde in dat werk een deel, mede het beste deel zijner persoonlijkheid. Die heeft daardoor menigeen moeten stichten en zal dat blijven doen ook na zijn heengaan. Een ernstig man wordt hier ontmoet en zulk een ontmoet men niet zonder geestelijke winst. Zijne vrienden zullen daarom dankbaar zijn voor deze uitgave en meer dan een, die dezen prediker niet kende, zal zijne winst kunnen doen met wat daarin geboden wordt als vrucht van den arbeid zijns geestes.
E., April 1907.
P.B.W.
| |
‘Levensvragen’, serie I, no. 7. Kan een rechtzinnig christen socialist zijn? Bevestigend beantwoord door Enka (mej. A. van der Vlies). - Baarn, Hollandia-drukkerij.
In de eerste bladzijden komt de schrijfster op tegen de vereenzelving van het socialisme met de historisch-materialistische theorie van Marx. Van vóór- en tegenstanders haalt zij daarop verschillende definities van het socialisme aan om daarna te noemen wat alle richtingen in het socialisme gemeen hebben. ‘Dus is het hedendaagsche socialisme het streven naar betere, harmonischer maatschappelijke toestanden, die de socialisten niet bereikbaar achten, dan wanneer het privaat grondbezit en de concurrentie-voortbrenging vervangen worden door gemeenschappelijk grondbezit, gemeenschappelijke productie, gemeenschappelijke verdeeling’. Dit streven nu is n.a. ‘ons, Christenen, geoorloofd, ja, wat meer zegt, het wordt ons heden ten dage geboden’. Het socialisme toch is niet in strijd met het christelijk beginsel van individualisme en evenmin bevat het groote gebod van Jezus iets over privaat bezit van grond en productiemiddelen. En geboden: ‘dat de arbeider gescheiden is van zijn productiemiddelen, is de fatale wet van de moderne machinale concurrentie-voortbrenging. Deze wet mede maakt de tegenwoordige productiewijze onchristelijk in haar wezen en haar gevolgen, in haar gevolgen voor werkgever en werkman beiden’. Arbeidszekerheid en arbeidsplicht, onder het kapitalistisch concurrentie-systeem onmogelijk, zijn de beide voorrechten van den socialistischen heilsstaat en beide zijn christelijk. Niet tusschen Marx en Christus, maar tusschen het concurrentie-systeem en het socialisme, dat gemeenschappelijk bezit van grond en productiemiddelen wil, moet gekozen worden. ‘Het is een leugen, dat het Christendom van onzen Heer en Heiland, die Liefde is, de instandhouding van dit moordend stelsel (van concurrentie-voortbrenging nl.) eischen zou.’
Ziedaar een zoo beknopt mogelijk overzicht dezer met warmte geschreven brochure. De auteur staat sterker dan wie op ‘christelijk’ (?) standpunt het socialisme bestrijden. De bijbel is geen arsenaal van wapentuig in den strijd tegen of vóór eenig oeconomisch stelsel. Men kan m.i. zeer goed orthodox-protestant zijn en socialist. Toch komt 't mij voor, dat zij te weinig heeft gevoeld wat, misschien onbewust, het socialisme zoozeer doet vreezen van die zijde. Er is een spreekwoord van pik en besmetting; bovendien lokt de wijze, waarop men maar al te vaak van socialistische zijde zich over den godsdienst uitlaat, begrijpelijken tegenzin uit. Daarbij komt het wereldontvliedend karakter van het Christendom in rechtzinnige kringen. Daarbij nog de vrijheid van elk Christendom, die zich moeilijk zal thuisvinden in een dwangstaat, al is de hedendaagsche vrijheid evenmin een ideaal, dat werd bereikt. Ik vrees dan ook, dat Enka alles behalve bevredigd is geweest door wat het orgaan der S.D.A.P. over haar opstel schreef.
Hare oeconomische beweringen laat ik voor hare rekening. Ik zou ze niet gaarne alle onderschrijven. Zij lijden m.i. aan de gewone kwaal: groote een- | |
| |
zijdigheid. Intusschen waardeer ik het warm gevoel voor de minder-bedeelden, dat uit menig woord spreekt, terwijl niet gezondigd wordt tegen den goeden toon. Vermoedelijk blijft deze brochure voor meer dan één politiseerenden ‘christelijken’ predikant eene bittere pil.
E., April 1907.
P.B.W.
| |
Kerk en secte, onder redactie van Prof. Dr. S.D. van Veen, serie I, no. 1. De Remonstrantsche Broederschap, door Dr. J.A. Beijerman. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Alweer eene nieuwe serie van de bekende uitgeefster, die er voor zorgt, dat 't ons vaderlandsch publiek niet aan voorlichting ontbreekt. ‘Kerk en secte’ - aldus het prospectus - zal het licht zien in den vorm van een reeks kleine, op zichzelf staande en in vrije volgorde verschijnende geschriften, waarin door mannen, der zake kundig, voor 't beschaafd leekenpubliek in beknopt bestek en op heldere wijze beschreven worden de leer, de inrichting, de eigenaardigheden en eventueel ook de ceremoniën der onderscheiden kerkgenootschappen en secten van den tegenwoordigen tijd, in hoofdzaak van dezulke, die - 't zij als belangrijke centra of als bescheiden vertakkingen - in ons eigen land gevonden worden.’ De uitgevers hopen ‘iedere godsdienstige richting door een harer eigen vertegenwoordigers te doen beschrijven.’
Waarom is geen sprake van de beginselen, van het eigenaardig karakter, dat elke kerk en secte draagt in tegenstelling met andere, van haar richting en doel? Of is dit alles onder 't genoemde begrepen? In het eerste hier aan te kondigen nummer is van dit alles wel sprake, maar slechts voor zoover 't niet gemist kon worden in een historisch overzicht. De fout is, dat 't niet op den voorgrond treedt, niet in 't midden staat, dat niet met kracht en klem nog eens wordt gezegd en betoogd, wat nu eigenlijk de Rem. Broederschap in onze dagen van andere kerken en secten onderscheidt. De Arminianen heeten (blz. 12) ‘de oud-vaderlandsche vrijzinnige partij onder de Gereformeerden’; wat onderscheidt thans hunne nakomelingen van andere vrijzinnigen? Zeker, vroomheid is zaak van traditie mee voor een groot deel: wat is 't kenmerk van remonstrantsche vroomheid? Het antwoord op die vraag zocht ik tevergeefs. Op blz. 25 lees ik: ‘De bijbel wordt erkend als het eenige richtsnoer des geloofs, de vrijheid van elken mensch erkend om formulieren, confessiën en catechismi daarnaar te beoordeelen.’ Goed, dat geldt van den aanvang der 17de eeuw. Wat geldt van den aanvang der 20ste eeuw? Dat willen wij hooren. Niet voldoende is de kenschetsing op blz. 47, dat in dezen kring ‘de heiliging van het gemoed werd bevorderd, terwijl hij aan de buitenstaanden het voorbeeld gaf van een godsdienstig gemeenschapsleven, dat, met de leuze van vrijheid en verdraagzaamheid, op den grondslag van het Evangelie, kracht ontwikkelde.’ Het is mij niet precies genoeg. De eindindruk is dus: dankbaar voor het beknopt maar volledig historisch overzicht, maar toch onvoldaan. ‘Willenloos’ (blz. 15) heeft de n te veel.
E., April 1907.
P. B W.
| |
Kerk en secte, serie I, no. 2. De Evangelische Richting, door W.F. K Klinkenberg, emeritus-predikant van Leeuwarden. - Baarn. Hollandia-drukkerij.
Dit nummer is m.i. uitstekend geslaagd en doet door zijne warmte weldadig aan. In tegenstelling met het eerste neemt hier het historisch gedeelte wel eene te kleine plaats in, maar een vertegenwoordiger der Evangelische Richting spreekt hier kort en duidelijk uit, wat deze wil en beoogt, wat haar daarbij zoowel van orthodoxen als van modernen onderscheidt, in welk opzicht en op welke punten zij zich tegenover elke dier twee richtingen of partijen plaatst. Vooral waar hij getuigt tegen den ‘geest der eeuw’, slaat de schrijver meer dan eens den spijker op den kop. Als hij aan het slot spreekt van zekerheid en vertrouwen en de volgorde niet wil omkeeren maakt hij juiste onmerkingen, die meer dan een goed
| |
| |
zal doen niet uit het oog te verliezen, ook al acht ik zijn grond van zekerheid - en ziedaar 't punt, waar hier m.i. alles op aankomt - zwak. De redeneering blijft de bekende cirkelredeneering, reeds zoo vaak den aanhangers der Evang. Richting verweten. Geen vertrouwen, hier uit den aard der zaak subjectief, zonder subjectieve zekerheid. De quaestie komt hierop neer: wanneer wordt de zekerheid objectief? Zoodra zij dit wordt, is er geen sprake meer van gelooven, maar van weten.
De warmte doet weldadig aan; ook de verdraagzaamheid, geenszins voortvloeiende uit beginselloosheid. Maar nu de hoofdzaak der bedenking tegen de richting. Men omschrijve van hare zijde ons duidelijk en klaar, wat wordt verstaan onder ‘den persoon van Jezus Christus’. Van moderne zijde wordt 't bestaan van den persoon Jezus niet meer geloochend en werd 't bestaan van verschillende Christus-voorstellingen, daarmede verbonden, aangetoond. Hier gaan de wegen uiteen. Hier is tevens het ‘allerkritiekste’, maar ook dit moet onderzocht, niet alleen om de gehoopte vrucht van het onderzoek, meer historische klaarheid, doch ook ter wille van de zekerheid, in hoeverre zij subjectief of objectief kan zijn.
E., April 1907.
P.B.W.
| |
Götz Krafft. Geschiedenis van een jong leven. Deel I, Met volle zeilen. II, In de branding. III, In eigen kring. IV, Des levens kroon. Door Ed. Stilgebauer. - Amsterdam, L.J. Veen.
Wie meenen mocht in dit werk een romantisch verhaal te ontmoeten, vergist zich zeer; 't lijkt er zelfs niet op. Integendeel, 't bevat eene aaneenschakeling van novellistische schetsen, welke ons een blik en vele blikken gunnen op 't reilen en zeilen van een jongmensch, Götz Krafft geheeten. Het zijn schetsen; niettemin goed uitgewerkt, op levendigen toon en boeiend van inhoud. Al is 't den auteur meer te doen om zijne gevoelens en gedachten te openharen omtrent vraagstukken op allerlei gebied, hij weet toch de inkleeding in zulke vormen te gieten, dat de hoofdpersonen niet alleen fakkeldragers maar levende, min of meer historische figuren voor ons worden.
In deel I maken we kennis met Götz die, jong van jaren en rijk aan fantasie, 't ouderlijk huis verlaat met de vaderlijke vermaning: wees zuinig met je geld. Studeerende te Lausanne, welke plaats en omgeving uitnemend beschreven worden, krijgt hij 'n open oog voor de misstanden in zijn vaderland, inzonderheid ten opzichte van 't antisemitisme en den klassen- en rangenhaat. Bewaard voor de verleiding, hoewel niet gevorderd in zijn studiën, keert hij huiswaarts.
In de branding beschrijft onzen held als studeerend te Berlijn; zijn bijbelsch idealisme laat hij langzamerhand varen voor eene naturalistische wereldbeschouwing, zoodat hij de theologie dan ook vaarwel zegt om in de philologie zijn studiën voort te zetten. Hij leert begrijpen 't woord van zijn vriend: beleef eerst wat, voor ge 'n drama schrijft! Uitvoerige beschrijvingen van socialistische woelingen te Berlijn vormen een hoofdschotel in dit deel, terwijl ook gewezen wordt op de zwakte van een Christendom geconcessioneerd door den staat.
Deel III. De titel geeft zoo juist aan het enge van den kring in het militaire leven, waardoor menigeen in engten en impassen wordt gedreven, niet 't minst in 't duitsche leger. Dat de mensch beter geoefend wordt in gehoorzaamheid door honger dan door 't gedril en gebulder van gegalonneerde superieuren, blijkt ook uit deze schetsen. Toch moet Götz dit dienstjaar verlaten met 't behagelijk gevoel, dat 't hem nuttig is geweest tot ontwikkeling van geest en gemoed.
Des levens kroon gewordt onzen vriend eindelijk, als hij, te Marburg studeerende, zijn doel bereikt ten aanzien van de studie waarop hij zijne keuze gevestigd had en ten opzichte van 't meisje wier liefde hem gesteund heeft in den strijd des levens. Ook in dit deel weet de schrijver menige leerzame opmerking in te vlechten ten aanzien van de beoefening der vrije wetenschap en 't zelfbestuur der duitsche hoogescholen.
| |
| |
Het behoeft ons niet te verwonderen, dat dit werk zooveel opgang heeft gemaakt. De hoofdpersonen zijn met uitzondering van den kapelaan, die ons te veel eene caricatuur lijkt, uitnemend weergegeven; Trummler is niet de eenige professor, die van idealist bierdrinker wordt; redacties van bladen, welke sociale belangen heeten voor te staan en medewerkers zoeken, liefst onder degenen die aan geldgebrek lijden, zijn er ook genoeg te vinden. De talrijke opmerkingen en wenken van den schrijver zijn wel overdacht en hetzij bestrijding, 't zij nader onderzoek waardig, zoodat we 't geheel met recht tot de boeiende, soms amusante en tevens leerzame lectuur rekenen.
H.G.
| |
Schetsen en vertellingen. Door V. Korolenko. Vertaald door Annie de Graaff. Wereld-bibl. No. 41 en 42. Uitgeg. door de Mij. voor goede en goedkoope lectuur. - Amsterdam. G.J. Schreuders.
In eene inleiding, waarin de vertaalster hare sympathie voor den schrijver verklaart, deelt ze een en ander mee omtrent den levensloop van Korolenko, den inhoud van zijne geschriften, den opgang dien hij gemaakt heeft bij zijn volk.
Daarop volgen enkele verhaaltjes, sterk dramatisch getint, waaruit wel spreekt 't warme hart van den schrijver, gelijk de kinderlijk hulpelooze toestand waarin de massa des volks verkeert. Onze aandacht wordt met nadruk gevestigd op enkele toestanden in dat rijk en volk, die de onophoudelijke oproeren verklaarbaar maken en ons dankbaar moeten doen zijn elders dan in het heilige Rusland te wonen.
Intusschen vergete men niet: zou de maatschappelijke toestand in Rusland zooveel erger zijn dan in Midden-Azië? is 't billijk den toestand van dat rijk te beoordeelen naar een Europeeschen maatstaf? Een volk, nog zoo slaafschgezind, dat 't zijn keizer vadertje noemt, nog zoo bekrompen, dat 't gelooft in de heiligheid van zijn land! Het is waar, men kan niet te veel medelijden hebben met de ellende van eenig mensch, maar gedachtig aan het ware spreekwoord: ‘grattez le Russe, vous trouverez le Tartare,’ zoo worden we wel verplicht onze compassie wat in te binden, te meer wetend dat, als de onderdrukten van heden in dat heilig land eenmaal 't gezag in handen krijgen, zij de rol voorzeker zullen omkeeren en - onderdrukkers worden. Als 't volk eenmaal genezen zal zijn van den bigotten geest, waarvan 't welbekende rijmpje getuigt: over het heilig Rusland kraaien de hanen, weldra zal de dag aanbreken voor het heilig Rusland, dan zal de geweldige revolutie plaats kunnen maken voor eene gezonde evolutie.
H.G.
|
|