| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
Overwonnen!
Burger Sessay - voorheen Graaf de Sessay - Dantonist met veel invloed, zat op een lenteavond in 't jaar 1793 als plaatsvervanger van den Voorzitter van de Section des Quatre Nations, die ongesteld was, in de ‘Gehoorzaal’. Bij uitzondering was er dien avond niet veel te doen geweest; het vertrek, dat vaak benauwend vol was met vaderlandsch-gezinde menschen, bleef bijna voortdurend ledig. Thans bracht de Burger-Afgevaardigde zijne papieren in orde.
Het schijnsel der lamp viel op zijn dik, zwart haar, dat zorgvuldig met een lint aan het achterhoofd was opgestrikt. Want de Afgevaardigde was nog jong en in zijne kleeding evenzoo onberispelijk als Robespierre. De hand, die vlug en sierlijk de pen over het papier liet glijden, bleek wel verzorgd te zijn; ook het aangezicht, dat de schrijver, aan het einde eener bladzijde gekomen zijnde, even oplichtte, was zorgvuldig geschoren.
Er was echter nog meer, dat den vroegeren aristocraat onderscheidde.
Een ijzerhard gemoed sprak uit de staalgrijze oogen en gaf aan den mond met de stijf dichtgeknepen lippen een eigenaardig-strenge uitdrukking.
Drie jaren geleden had Claude de Sessay zijne partij verlaten; hij had dit niet gedaan uit sympathie of overtuiging, zooals menige jongelieden uit den aanzienlijken stand. Hij koesterde een voorname minachting voor het kleinzielig getwist onder de oude instellingen, dank zij zijn helder doorzicht en eerzuchtig hoofd; om deze reden zeide hij elk verkeer daarmede vaarwel en sloot hij zich bij de nieuwe aan. Het is waar, dat hij eenige ingenomenheid gevoelde met de Republikeinsche beschouwing; tóch was deze somtijds getint met een bepaalden afkeer van de meerderheid der personen met wie hij hierdoor in aanraking kwam. Maar, hoezeer hunne manieren hem ook tegenstonden, - zij waren toch de mannen van het heden en van de toekomst. Behalve deze redenen, bestond er voor hem nog een derde aanleiding, meer van persoonlijken aard, hoewel minder beredeneerd en die hij misschien liever niet zoude bekennen.
De Burger-Afgevaardigde had zijne stukken geschreven; hij begon ze door te lezen, om, zoo noodig, enkele wijzigingen aan te brengen, toen er stevig aan de kamerdeur werd geklopt en onmiddellijk daarna een sergeant van de Nationale Garde binnenkwam, die, zonder nadere inlichting, zeide;
| |
| |
‘Wij hebben hier een gevangene, Burger-Afgevaardigde, die bijna zeker behoort tot de schrijvers van dat vervloekte blad tegen de Revolutie, de Gazette Blanche.
‘Zoo’, antwoordde de Sessay; ‘is het bureel van die krant opgespoord en geschrapt? Ik wist wel, dat er jacht op gemaakt zou worden’.
‘Dat is ook zoo, maar met weinig gevolg. Deze aristocraat is de éenige, dien wij te pakken hebben kunnen krijgen; de anderen zijn zeker gewaarschuwd. Wij hebben de pers vernield. De Burger wil zeker de papieren mede onderteekenen? Hij moet naar St. Pélagie’.
De graaf schoof zijne papieren terzijde. ‘Laat hem binnen komen. Het is wel jammer, dat de voorzitter afwezig is; ik ben slecht op de hoogte van dit geval’.
‘O - het zal wel voldoende zijn, als u dien schandelijken inhoud der “Gazette Blanche” gelezen hebt’. En de deur opendoende, riep hij: ‘Stola! Je kunt binnen komen!’
De gevangene, die tusschen twee soldaten de kamer intrad, was een jong mensch van omstreeks acht-en-twintig jaar; tamelijk slordig in de kleeren en een weinig bleek, maar toch kalm rondziende. Dat zijn gevangenneming niet zonder verweer had plaats gehad, kon men zien aan zijne das, die los hing, aan het op de borst opengescheurde hemd, en aan het lange, donkere haar, dat half binnen en half buiten zijne jaskraag hing. Dit schudde hij even naar achteren, terwijl hij een zeer trotsch, bleek gelaat tot zijn ondervrager ophief. Toen de geweren op den grond waren gezet, hief de Sessay voor 't eerst het hoofd op. Hij verbleekte en de pen in zijne hand werd krom gebogen; maar hij herstelde zich oogenblikkelijk.
‘Ik wil met den gevangene alleen spreken’, zeide hij streng. ‘Sergeant, laat je mannen weg gaan en blijf zelf binnen mijn gehoor in de buurt’.
De sergeant talmde nog even, maar één blik uit die grijze oogen deed hem ten spoedigste gehoorzamen. De mannen verlieten de kamer en Burger Sessay bleef met den gevangene alleen.
Claude de Sessay had een buiten echt geboren broeder. De knapen waren samen opgegroeid. Hun vader had, na den dood zijner echtgenoote, er geen bezwaar in gezien zijn natuurlijken zoon te erkennen en hem van dezelfde opvoeding te laten genieten als zijn wettigen zoon. De jongens hielden niet van elkander. Etienne was de lieveling van zijn vader.
Na den dood van den ouden graaf was die afkeer tot haat aangegroeid; Etienne had zijne plaats onhoudbaar geacht. Zijn vader had hem een zeker aandeel nagelaten, met zijn leedwezen hem den titel niet te mogen geven; en op een mooien Septembermorgen, na een hevig tooneel met zijn broeder, was Etienne verdwenen. Het bleek, dat hij naar Parijs gegaan was. Tegelijk met hem was ook het meisje verdwenen, dat Claude gehoopt had zijne vrouw te mogen noemen.
Sedert waren vijf jaren verloopen. Claude wist niet of zijn broeder leefde en waar. Maar hij was er zeker van, dat Etienne, indien hij te Parijs was, of daarbuiten, in elk geval de partij der overwinnaars zoude gekozen hebben. Reeds zijne afkomst drong hem in die richting. Wanneer zij dus elkander ooit mochten ontmoeten, zoude hij niet als de verdediger eener verloren zaak aan Etienne's ontferming zijn overgelaten; maar toch...
Dit was nu de gevreesde ontmoeting.
| |
| |
Bleeker dan hij was, kon de gevangene niet worden, maar hij hield zich, met de eene hand tegen den muur leunend, staande. Den blik onafgewend op het gelaat van zijn broer gevestigd, wankelde hij op zijne beenen en begon hij zenuwachtig te lachen.
‘Ga zitten’, begon Claude kortaf, ‘je zijt duizelig, of flauw.’
‘Toch heusch niet van aandoening. Je handlangers zijn niet zachtzinnig; zij hebben mijn arm gebroken,’ mompelde hij, naar een bank scharrelende.
De Sessay stond op, hij schonk een glas brandewijn in. ‘Drink dit; ga op dien stoel zitten, als je wilt. Wij hebben het een en ander met elkander te bepraten.’ De gevangene ledigde het glas; zonder een enkel woord van dank zette hij het naast zich op de bank neer.
‘Zeker, het is lang geleden, sedert wij elkaar gesproken hebben, en natuurlijk zal er nog al iets te verhandelen zijn’, zeide hij toen spottend.
‘Je toon zou zelfs aan een vreemdeling verraden, dat je niet begrijpt in welk een gevaarlijken toestand je verkeert’, zeide de graaf ernstig.
‘Wel goed van je, mij hier opmerkzaam op te maken, maar ik weet zeer juist waar ik sta. Heb je over je eigen toestand wel eens nagedacht, Claude?’ De vraag ontwijkend zeide Claude: ‘Vreemd; ik had nooit gedacht je weer te zullen zien - in die verhouding.’
‘Dacht je, dat ik dood was?’
‘Ik hoopte het; maar in elk geval had ik verwacht, dat jij je talent zoudt wijden aan de belangen van het volk.’
‘Zooals jezelf?’
‘Zooals ik. Wanneer wij elkander terugzagen, had ik het mij anders voorgesteld.’
‘Burger, - ik geloof dat men je nu zoo noemt, - dan heb je verkeerd gedacht. Neen; ik heb aan de verliezende partij de voorkeur gegeven.’
‘Vreemd - ik gevoel niet zoo sterk, wat mijne afkomst van mij kan eischen; ik heb mij met de winnende partij tevreden gesteld’, zeide de ander met scherpen spot.
‘En de toejuiching van mannen als Hébert en Marat zal zeker een genot voor je zijn. Maar.... je maakte daar eene toespeling op mijne geboorte. Bon Dieu! Ik wil duizendmaal liever zijn wat ik ben, dan wat jij zijt!’
Claude bloosde. ‘Ieder krijgt zijn beurt’, zeide hij onverschillig. Maar plotseling verdween dat rustige masker onder een blik van hartstochtelijke vijandschap, toen hij er bij voegde: ‘Een enkele maal stond jij aan de zijde der over winnende partij. Zij....’
Hunne oogen ontmoetten elkander. Die toespeling werd begrepen. Etienne zeide somber: ‘Zij is dood. Zij is jaren geleden, een paar maanden na ons huwelijk, gestorven. Er is dus geen reden mij te benijden.’ Hij bleef droomend voor zich uit staren en tegen den muur leunende, hernam hij:
‘Nu is er, geloof ik, niets meer te bespreken. Is het wel? Als je nu de rekening misschien wil opmaken? Ik ben moe.’
De Sessay teekende met zijn vinger figuurtjes op de tafel. Hij wist niet, dat Etienne met Lucie getrouwd was. En nu was zij dood. Hij nam de dagorder op en beduimelde haar. Alleen zijne handteekening ontbrak er nog aan - dan was het lot van Etienne buiten zijn bereik. Hij zag hem daar staan, tegen den muur aangeleund, met gesloten oogen, bleek en mager. Zou hij waarlijk
| |
| |
zijn vijand niet zoo haten, als hij gedacht had? Hij legde de pen, die hij juist in den inkt gedoopt had, neer en opstaande, bleef hij bij den haard staan, het nog ongeteekende papier in de hand.
‘Ik denk wel, dat je de bedoeling van je gevangenneming begrijpt, Etienne’, begon hij.
‘Natuurlijk’, antwoordde zijn broeder, zonder de oogen te openen.
‘Misschien geloof je mij niet’, vervolgde Claude, ‘maar het spijt mij. Ik ben er niet op gesteld mijne handen, hoe vluchtig ook, te steken in het bloed van... van een bekende. Maar ik kan je niet redden. Je moet jezelf redden, Etienne, als je dat verlangt.’
De jonge man sloeg zijn oogen op. Een ongeloovige verbazing stond op zijn gelaat te lezen. Hij zeide zacht: ‘Ik verlang niet bepaald nu reeds te sterven.’
‘Welnu, koop jezelf dan vrij’, zeide Sessay langzaam.
Etienne richtte zich op. ‘Hoe kan ik dat? Wat is de losprijs?’
Claude keerde zich om en onverschillig zijne laarzen bekijkende, vervolgde hij: ‘De namen van je medewerkers. Je hebt veel talent, maar ik veronderstel toch, dat je niet geheel alleen de “Gazette Blanche” schrijven zult.’
‘Hoe durf je!’ klonk Etienne's door drift luide stem achter hem, ‘hoe durf je mij zoo iets voorstellen? Je hebt mij dikwijls beleedigd, maar nooit zóó erg. Groote God, omdat ik een bastaard ben en jij een renegaat, omdat ik geen naam heb en jij je wettigen naam in het slijk hebt gesleurd, durf je mij zoo iets aanbieden...’ Hij stond te wankelen, maar Claude keerde zich naar hem om en hem grijpend, toen hij dreigde te vallen, zeide hij koel: ‘Dwaas, wil nu toch geen heldenrol spelen met een gebroken arm!’
In zijne opgewondenheid deed de jonge Royalist een paar vergeefsche pogingen om zich uit de handen van zijn broer los te wringen. De Sessay bracht hem, half schuivend en half dragend, naar een stoel en toen deze bereikt was, verlieten de laatste krachten Etienne; hij liet zich werktuigelijk tusschen de armleuningen van den fauteuil glijden.
Claude de Sessay leunde met een elleboog op den schoorsteenmantel en liet zijn blik glijden over den vijand, die daar slap en bewusteloos in den grooten stoel van den voorzitter lag. Waarom bleek nu de zoete wraak, die al deze vijf jaren zijn hart met schoone beloften warm had doen kloppen, hem nu zoo koud te laten, nu zij werkelijk onder zijn bereik was? De wraak was nu ook niet de zijne, maar die der volkspartij, want persoonlijk was hij noch de aanklager noch de rechter van den gevangene. Het was hoogst twijfelachtig, of hij hem zou kunnen redden, indien hij 't wilde. Hem redden? Het was bespottelijk. Maar toch... Indien hij het deed, zou dit niet zijn, omdat hij er in een weekhartige stemming tegen op zag het bloed van zijn broeder te vergieten; hij zou het enkel en alleen doen, omdat - hij 't zoo wilde. Etienne zou dit gevoelen en Etienne zou het hatelijk vinden, aan zijne hand zijne redding te danken te hebben; - ‘dit zoude ik stellig in zijne plaats’, dacht de graaf. Ja, dat zou een betere wraakneming zijn - dat Etienne het behoud van zijn leven verplicht zoude zijn aan hem. ‘Je hebt mij uitgescholden, mon frère’, zeide hij op bitteren toon, ‘maar nu zal ik iets doen, wat de wereld zoo vriendelijk is edelmoedig te noemen. De
| |
| |
“renegaat” zal je redden’, vervolgde hij, de bewustelooze gestalte op den leuningstoel monsterend. ‘De vraag is: hoe?’
Een gedachte, ontstaan uit een vereeniging van zijn straks gedaan voorstel en het bleek gelaat van Etienne, schoot den Dantonist door het hoofd. De gevangene zou zeer waarschijnlijk koorts krijgen ten gevolge zijner kwetsuur. Met de koorts gaat meestal ijlen gepaard, en in die ijlende koorts... wie weet? De tijgernatuur in de Sessay's gemoed vatte die gedachte gretig aan. Hij zou Etienne streng laten bewaken; de namen die hem ontvielen, zou hij aan het Comité voor Algemeene Veiligheid als welkome mededeeling laten overbrengen en gewapend met deze aanklachten zoude het wel vreemd loopen, als de Burger Sessay zijne invrijheidstelling niet bewerken kon. Dit plan, uit medelijden en wreedheid geboren, vervulde diens ontwerper met het zoet vooruitzicht op zijne lang uitgestelde wraakneming.
Naar zijn tafel teruggekeerd, bleef de graaf, zwijgend, een oogenblik zitten schrijven. Nadat hij zijn brief gevouwen en dichtgelakt had, nam hij het papier, waarop de ander gevangen werd genomen, ter teekening in de hand, toch liet hij eerst een blik over zijn broeder glijden, die steeds onbewegelijk in den leuningstoel lag. Zeker, hij moest naar St. Pélagie, maar hij zou daar goed verzorgd worden. Het stuk nog eens overlezende zag hij, dat Etienne zijn moeders naam voerde. Des te beter! Hij onderteekende den geleidbrief en riep den sergeant, die binnenkwam met een brief in de hand. ‘Deze brief is daar juist voor u gebracht, Burger-Afgevaardigde. Er werd bij gezegd, dat ik u dien persoonlijk moest overhandigen... O, ik zie, dat de gevangene bewusteloos is, ik zal mijne soldaten gaan halen.’
De Sessay ontvouwde het vuile, gekreukelde papier met tegenzin. Hij las en herlas den inhoud en toen speelde er een glimlach om zijn mond.
‘Van belang - zeker - voor ons beiden’, fluisterde hij, zijdelings naar den gevangene ziende. ‘Welk een beschikking van het noodlot. Ik heb nu je onthullingen niet noodig. Je zijt wel gevangen, maar niet verloren. Je moet nu alleen maar hoe eer hoe liever gezond worden.’ En toen de wacht binnen kwam, vouwde hij het beduimelde papier in elkaar en stak het in zijn jaszak.
| |
II.
In de gevangenis St. Pélagie was éene vrij ruime en lichte kamer, voorzien van eenvoudige maar gemakkelijke meubelen en zoo ingericht, dat men het vertrek, met uitzondering van de tralies voor het venster en de kale muren, niet voor eene gevangenis zou hebben aangezien.
De tijdelijke bewoner van dit lokaal zat aan eene tafel midden in de kamer te schrijven. Zijn rechter arm hing in een band en zijn bleek, smal gelaat sprak van een geleden ziekte. Toch las hij met een weltevreden glimlach het door hem met de linkerhand beschreven blaadje over, en maakte hier en daar een kleine verandering. ‘Ik zal het aan Fouquier-Tinville zenden, na mijn verhoor.’
Hij schreef nog een kwartier lang, maar hield toen plotseling de pen stil in de hand en verviel in gedachten, die niet van aangenamen aard schenen te zijn; althans, hij slaakte een diepen zucht, terwijl hij de pen weer in beweging zette. Hij wilde een vers maken, eene ‘Ode aan St. Pélagie’ dichten; maar hij kwam niet verder dan het opschrift en begon op het einde
| |
| |
van zijn pen te knabbelen. ‘Die stille Pélagie’, dacht hij, maar eer hij dit had neergeschreven, was het niet meer van toepassing, want hij hoorde naderende voetstappen op de steenen van de gang klakken en nu knarste de sleutel in het slot zijner deur. Zoo vlug als 't met zijn linkerhand geschieden kon, greep hij het kostelijke papier, dat voor den rechter Fouquier bestemd was en verborg dat in zijn laars. Juist was hij weder gezeten, toen de deur openging en zijn stiefbroeder over den drempel trad. Etienne stond langzaam op, toen de Dantonist, na even bij de deur te hebben stilgestaan, naar hem toe kwam.
‘Waarom ben je hier gekomen?’ vroeg hij kort-af.
Met een blik op de papieren, die op de tafel lagen, antwoordde Claude: ‘Stoor ik je? Mijne boodschap zal mij bij je verontschuldigen. Ik zal je niet lang ophouden.’
Etienne zag zijn broeder onverschillig aan; hij schoof hem den stoel toe, waarop hij straks gezeten had. ‘Het spijt mij, je geen gemakkelijker zetel te kunnen aanbieden’, zeide hij. Claude schoof dien ter zijde, met de woorden: ‘Je zult je niet lang meer over je huisraad behoeven te verontschuldigen’, liet hij er langzaam op volgen, ‘want je zijt vrij’.
Etienne deed een stap achteruit. Ongeloovig zeide hij: ‘Vrij... ik vrij? Je drijft den spot met mij!’
‘Ik spreek in ernst’, klonk het koel terug. ‘Je kunt nu dadelijk St. Pélagie verlaten, als je dat wenscht.’
Maar Etienne bleef hem aanstaren, met den wezenloozen blik van een slaapwandelaar. Het gelaat van den graaf zeide niets; de gewone glimlach was verdwenen.
‘Maar hoe?... en waarom?’ stamelde de Royalist. ‘Is het door jou toedoen?’ Zijne stem trilde bij die vraag.
‘Niet geheel’, antwoordde Claude; ‘ik zeide reeds, dat ik weinig voor je doen kon.’
‘Heb ik je iets gevraagd?’ klonk het scherp terug.
‘Ik zeide, dat je jezelf moest redden’, antwoordde de graaf koel, ‘en hoewel je - als ik mij niet vergis - weinig ingenomen was met het middel, dat ik je daarvoor noemde, ben je er toch toe overgegaan dien losprijs te betalen.’ Nu glimlachte hij weder. Maar Etienne fluisterde als in den droom: ‘Heb ik dien losprijs betaald?’ Alles was in zijn hoofd verward en die koele, spottende oogen daar tegenover hem waren ook geenszins vertrouwenwekkend.
‘Zonder zelfbewustzijn, dat lijdt geen twijfel’, hernam de andere. ‘Ik heb je immers gezegd, dat de namen van je medeschuldigen je vrijspreken zouden? Je overspannen braafheid deed je mijn voorstel zoo verontwaardigd afwijzen, dat ik niet verwachten kon die namen van je te vernemen. Begrijp je mij nu nog niet? Je weet toch, dat je ziek bent geweest. Je hebt vierentwintig uren in ijlende koorts gelegen... herinner je nu, als je kunt, wat je in dien toestand verteld hebt.’
Een lang stilzwijgen volgde; gedurende die minuten bleef Etienne met de hand voor de oogen zitten; hij deed zijn best - dit dacht Claude althans - om zijn geheugen te hulp te roepen.
‘Het is oneerlijk spel’, zeide hij met eene rilling.
De graaf trok zijne schouders op. Hij zag, dat deze geheele zaak zijn
| |
| |
broeder afschuw inboezemde. ‘Beschouw het aldus, wanneer je dat verkiest. Maar, zooals je straks, wanneer je van hier gaat, vernemen zult, je vrienden zijn gisteren “gehaald”. Het is bedroevend, dat begrijp ik, maar je moet mij de bezorgdheid voor mijn broeder in deze ten goede houden’.
‘Je bent een duivel’, siste Etienne. ‘Denk je, dat ik mijne vrijheid zal aannemen voor zulk een losprijs?... Maar je gelooft dit misschien wel - jij, de hoog-welgeboren Graaf, die zich niet ontziet als bespieder misbruik te maken van in koorts gesproken woorden...’
‘Om je te redden’, viel Claude hem in de rede. ‘De middelen waren misschien niet onberispelijk, maar het doel heiligde ze. Laat mij echter een klein misverstand ophelderen. Er is hier geen sprake geweest van bespieden. Ik moest die mededeelingen als vrijwillig gegeven voorstellen, zouden zij iets baten. Dit zal je toch ook inzien. Ik heb hier niets meer bij te voegen. De cipier heeft bevel je uit de gevangenis te ontslaan.’
Neen, waarlijk! de wraak was niet als zand en stof in den mond; zij had een aangenamen smaak. Na den kreet, die aan zijne gekwelde borst ontsnapte, hield Etienne zich, tegen de tafel geleund, met moeite staande. De Sessay zag zijn vaalbleek gelaat en keerde zich om.
‘Claude!’
De graaf zag hem met verwonderde oogen aan.
‘Claude! zeg dat het niet waar is! Zeg dat je mij hebt willen kwellen... O mijn God! Je kon zoo iets niet doen!’
‘Kon ik dat niet?’ herhaalde de Sessay. ‘Heb je zulk een hooge meening van mij? Dat had ik niet gedacht. Waarlijk, ik zie niet in, wat je zoo verontwaardigd doet zijn. Of je met bewustzijn sprak of niet, dat heeft geen grein verschil gemaakt in het lot van je vrienden - alleen in je eigen lot. Diegenen die er buiten bleven, zullen misschien in 't vervolg niet bijzonder op je gezelschap zijn gesteld, - maar dat kan ik niet helpen. Ten laatste moet ieder van ons iets laten vallen van die ideale levensbeschouwing, die onlangs nog zoo warm door je verdedigd werd. Het zou mij spijten, indien de scheldnaam van renegaat, dien je zoo vriendelijk waart mij naar 't hoofd te slingeren, nu, waarschijnlijk meer door je vrienden dan door je vijanden, tegen jou zal worden gebruikt en - ik moet het zeggen, schijnbaar om meer gegronde redenen.’
Maar Etienne luisterde blijkbaar niet naar die honende woorden. ‘Vrijwillig gegeven namen!’ herhaalde hij als wezenloos; ‘ik - mijne kameraden aangeven - den verrader spelen!’ Plotseling schoof hij naar Claude en smeekend tot hem opziende, alsof hij dit vreeselijke ongedaan kon maken met goeden wil, stamelde hij: ‘Claude, om onze eer, om onzen naam....’
‘Onzen naam’, herhaalde de graaf schamper. ‘Wees zoo goed te bedenken dat ik mijn naam wel in eere zal weten te houden; en jou naam? Ik zou eerst nog moeten hooren, hoe die luidt.’
De bezwerend opgeheven hand hing weder slap neer en de tot het uiterste geprikkelde haat fonkelde in de oogen, waarmede Etienne zijn broeder aanzag. Eene minuut lang bewaarden beiden het stilzwijgen, tot allengs de woede in den blik van den jongeren verflauwde onder den invloed van den minder vurigen, maar dieperen hartstocht in die andere oogen.
‘Ja.... ik begrijp.....’ stamelde hij; ‘je hebt lang gewacht.... maar
| |
| |
eindelijk sta je toch aan de zijde der winnende partij. Nu ben je zeker voldaan - maar ga dan nu ook weg!’
Langzaam keerde de graaf zich naar de deur. Maar hij had den drempel nog niet overschreden, toen Etienne, onbekommerd of de overwinnaar zijne zwakheid zag, op den stoel gleed en zijn hoofd boog.
Na een zegevierenden blik verliet De Sessay zijn broeder. -
‘Burger, je wordt aangemaand je goed te pakken. Deze kamer is voor een ander noodig’. Etienne hief het hoofd op. Vóor hem stond de cipier, met een blad papier in de hand. ‘Je bent vrij, Burger, en je moet dadelijk vertrekken. De kamer is noodig’, herhaalde hij. ‘Heb je nog iets mee te nemen? Zie!’ En hij hield het stuk vlak voor de oogen van Etienne, die opstond, na er een blik op te hebben geworpen. De reden van zijne vrijlating stond daar duidelijk. Neen, 't was geen droom!
‘Moet ik weg?’
‘Hoe heb ik 't nu? Velen valt zulk een buitenkans niet te beurt!’ lachte de cipier. ‘Heb je niets mee te nemen?’
‘Neen’.
‘Vooruit dan! Dit logement blijft nooit lang ledig. Daar komen de nieuwe gasten, zie je?’
Etienne, die langzaam aan de uitnoodiging van den cipier gevolg begon te geven, zag nu voor 't eerst drie of vier gevangenen binnen de gevangenpoort staan. Zij traden terug om de beide mannen door te laten, maar Etienne bleef staan. ‘Grancy!’ riep hij op een smartelijken toon uit. ‘Ik wist niet, dat jij...’ Het was een zijner beste vrienden.
‘Mijnheer is fortuinlijker dan ik’, antwoordde de andere met een korte buiging. En evenzoo als daareven zijn broeder, verliet nu ook Etienne St. Pélagie zonder een woord te zeggen.
| |
III.
Er werd druk geredeneerd in het fraaie huis van Danton, aan de Rue des Cordeliers. Het was negen uur 's avonds, en een zestal sprekers zaten rond de met groen laken bekleede tafel in de ruime schrijfkamer van den eigenaar. Zoo als de meesten gezeten waren, het gelaat naar de deur gekeerd, maakten zij den indruk van een tribunaal. Hier waren Lacroix en Philippeaux, Camille Desmoulins en nog een paar anderen; aan het eene einde der tafel zat de hooggeboren Hérault de Séchelles, een ernstig gesprek voerende met Claude de Sessay; in het midden, tusschen Desmoulins en Fabre d'Eglantine in, zat Danton zelf, forsch en breed en grof gebouwd, naar Fabre d'Eglantine te luisteren, met een half spottend, half toegevend lachje. Toen de dichter uitgesproken had, schudde hij zijn hoofd.
‘Neen, neen; ik geloof niet, dat éen van u den toestand goed begrijpt. Houd maar op met dat geschrijf, Camille’ - hij legde zijn hand op den schouder van den schrijvenden Desmoulins, - ‘en wacht! Mijne vrienden, hoewel een kleinigheid, is dit toch geen geval om met een haastig vonnis te berechten. Wil men mijn oordeel weten, dan - wat is er, Catherine?’
Het geroep van ‘Ja, ja zeker! Wij wachten daar op!’ had het kraken der opengaande deur voor de anderen overstemd.
‘Er is een Burger, die reeds tweemaal hier geweest is, om u te spreken’,
| |
| |
antwoordde de dienstbode, zonder den knop van de deur los te laten.
‘Wat wil hij van mij?’
‘Ik weet het niet, maar hij zegt, dat het een zaak van het grootste belang is. Hij wilde zijn naam niet noemen.’
Danton fronste zijn voorhoofd. ‘Als hij zoo volhoudt, vrees ik geen rust te hebben voor ik hem ontvang. Waar is hij?’
‘Hiernaast, in de voorkamer’, zeide Catherine, met haar duim achterom over haar schouder wijzend.
‘Laat hem hier binnen. De heeren zullen deze stoornis niet kwalijk nemen, hoop ik. Het onderhoud zal zeker niet lang behoeven te duren.’
Reeds verscheen de bewuste persoon op den drempel en nu liep hij langzaam de kamer door. Behalve het feit dat hij jong was en tenger, kon men niet over hem oordeelen, want hij had een breede wollen das voor het benedengedeelte van zijn gelaat gebonden en zijn diep in de oogen gedrukten hoed had hij opgehouden.
‘Wat is uw verzoek, Burger?’ vroeg Danton kort-af.
‘Dit!’ De hand van den pas binnengekomene was onder het borststuk zijner jas gegleden en, zonder een woord meer, richtte hij een pistool op het hoofd van den Tribuun. Danton sprong overeind en deed een greep in zijn eigen borstzak. Maar éen zijner aanhangers was vlugger dan hij. Bijna op 't zelfde oogenblik dat het woordje ‘Dit!’ was uitgesproken, zag men een licht en hoorde men een knal van het andere einde der tafel en Claude de Sessay had den indringer een schot toegezonden. Een paar seconden bleef het jonge mensch nog staan waggelen; toen hij zijne armen uitstak, was de doek afgegleden, en nu was zijn gelaat voor het eerst zichtbaar. Ondanks de bleekheid en de vertrokken spieren had het een akelige, zegevierende uitdrukking. Op 't volgend oogenblik zakte hij in elkaar. Snel als de gedachte sprong Sessay over de tafel heen naar den jongen man toe, het rookende wapen nog in de hand. ‘Laat hem aan mij over!’ riep hij, de drukte overstemmend, ‘laat mij met hem spreken; ik ken hem.’ En hij bukte zich over Etienne, die flauw hijgend en krimpend op den grond lag. Het doodende schot had zijne longen getroffen.
‘Dwaze knaap! Waarom heb je dat gedaan?’
‘De winnende partij!’ hijgde de gewonde. ‘Ik heb toch het spel ten laatste van je gewonnen en...’ Een bloedgolf belette hem verder te spreken; zoodra hij kon, begon hij te lachen - 't was een akelige lach: ‘Mijn pistool was... niet geladen.’
De Sessay wierp zijn eigen wapen weg en knielde naast hem. Nog lachend richtte Etienne zich, op zijn elleboog steunend, even op. Een paar heeren hadden zijn pistool van den grond opgeraapt. ‘Bezie het maar, Danton!’ kreet hij met een woeste stem; ‘het zal je geen kwaad doen. Ik ben geen moordenaar!’
‘Maar wat wilde je dan toch, in Godsnaam?’ vroeg de graaf, hem met zijn arm ondersteunende, toen hij weer achterover viel.
Etienne bracht zijn zakdoek aan den mond. ‘Wat jij mij gegeven hebt, Claude’, zeide hij, zacht en bedaard sprekende; ‘ik wist niet, dat je hier waart... en ik dacht niet, dat jij zoo vriendelijk zoudt zijn...’
De Sessay nam hem als een kind in de armen en tilde hem een weinig hooger overeind. ‘Maar wat bedoelde je dan toch met je ongeladen pistool? Dat een ander jou zoude doodschieten?’
| |
| |
De stervende schudde treurig het hoofd ‘Ik dacht’, zeide hij, pijnlijk naar lucht hijgend, ‘ik... ik kon het niet dragen... Toen ik terug kwam.. zeiden zij... dat zij 't niet geloofden... ik was wanhopig... en ik dacht dat, als ik... Danton kon doen schrikken, hij mij dan daarheen zoude sturen, waar ik Deschamps en Aymar heb doen komen.’
‘Je bedoelt de guillotine; maar dat zou toch geen verschil in je verhouding tot hen gemaakt hebben.’
Etienne zag hem strak aan. ‘Kunt je dat niet begrijpen? Het zou voor mij zeker een verschil hebben gemaakt... maar, zóo is het... misschien... even goed...’
Nog een flauwe glimlach en hij sloot de oogen. De Sessay voelde, dat hij stervende was.
Zeker, Etienne had den bitteren drank, dien hij voor hem gemengd had, tot den bodem toe geledigd. Maar de beker waaruit de graaf hem zijn levenlang had willen laten drinken, had Etienne zelf in éen teug uitgedronken; dus was de doodsstrijd wel hevig, maar kort geweest.
Rondziende, merkte hij, dat de anderen hem met goedkeurende blikken, met bewondering zelfs, gadesloegen. Alleen Danton, die verder van geen belangstelling wilde doen blijken, was naar de tafel teruggekeerd en zat op zijne plaats te schrijven.
De Sessay boog zich zeer diep over den Royalist.
‘Etienne’, zeide hij, zacht maar duidelijk, ‘luister! Ik heb je een leugen verteld. Je hebt nooit namen genoemd... Etienne, hoor je mij? Je vrienden werden door iemand anders aangegeven op den avond, toen jij gevangen genomen bent. Ik heb gelogen tegenover de Vergadering en tegen jou. Versta je mij?’
Eene lichte vonk van leven flikkerde op in Etienne's oogen, toen de graaf er zacht bijvoegde: ‘Ik heb er berouw over. Het was mijne wraakneming, want ik wist, dat een De Sessay den dood zou verkiezen boven de schande.’ Thans gaf hij zonder een zweem van spot aan zijn broeder den titel, dien hij hem altijd geweigerd had en hij zag dat zijne bedoeling begrepen werd. Op deze geheel onverwachte wijze was hun veeljarige tweestrijd geëindigd.
‘Ik dank je’, fluisterde Etienne. ‘Wil jij - wil je het aan de anderen ook zeggen?’
Claude nam de bevende hand in de zijne en haar opheffend zeide hij plechtig: ‘Zij zullen het weten - zij zullen het allen weten.’ Er sprak werkelijk gevoel uit hem, toen hij er bijvoegde: ‘Ik zal je naam van elken smet reinigen - op mijn woord van edelman. Is er anders nog iets?’
Etienne deed nog een laatste poging om zich te herstellen. Hij richtte zich zelfs nog een weinig overeind in Claude's armen.
‘Dat is alles... Heerlijk... te sterven zonder een smet’, bracht hij, hoewel met moeite, toch duidelijk uit Eene nieuwe bloedgolf belette hem het verder spreken. Een oogenblik hijgde hij zwaar naar lucht. Eindelijk, toen een lange trilling hem deed beven, zuchtte hij:
‘Ik ben... gelukkig.’
Zijn hoofd viel achterover tegen den schouder van zijn broeder.
Naar 't Engelsch van D.K. Droste.
|
|