| |
| |
| |
Goed en kwaad,
Door Gustaaf Segers.
XXVII.
Willem Hofmans moest wel vooruitkomen. Hij kende zijnen stiel tot in den grond, en was werk- en spaarzaam. Daarmede had hij in eene onaanzienlijke Kempische gemeente geen fortuin kunnen maken, al hadde hij gedurig voor een half dozijn gasten werk gehad. Doch, Hofmans was van lieverlede een der voornaamste aannemers van de provincie geworden.
Men herinnert zich, dat hij in het begin een tamelijk groot verlies had ondergaan en dat Amelie hem in staat gesteld had zijne zaken voort te zetten. Sindsdien was den echtgenoot van Margriet alles meegevallen. Hij bezat reeds geld genoeg om zelf de borgtochten te stellen, die vereischt worden. Overal waar scholen, gemeentehuizen of andere openbare gebouwen aanbesteed werden, was hij te zien. Ja, hij had zelfs aanzienlijke werken aan de rivier ten zuiden der provincie uitgevoerd. Thans werkte hij aan de herstelling der monumentale kerk van J., welker aanbesteding zeven en tachtig duizend frank beliep.
Hofmans was met de voornaamste aannemers bevriend. M.Z., een onzer beroemdste bouwmeesters, verklaarde, dat niemand hem beter begreep. ‘Willem was een der weinigen, die een ietwat ingewikkeld bestek konden bestudeeren en de uitgaven bij benadering berekenen. Hofmans was een der bekwaamste mannen van zaken, die hij nog had ontmoet.’ Niet alleen in zijn vak was Willem ervaren als weinig anderen; al wat er mede in betrekking stond, leerde hij met den dag beter kennen. Aldus had hij met sommige collega's overeenkomsten gesloten, krachtens welke hij voor zekere werken niet zou mededingen, op voorwaarde dat men hem een bepaalde som betaalde. Op die manier kon men den prijs der aanbesteding hooger stellen, en waren allen er goed mede. Willem had met dit doel ook reeds geld gestort.
Hij smeet zijne winsten niet over den balk, en zijne vrouw was al zoo pinkvast als hij. Het kon dus niet anders, of de echtgenooten
| |
| |
Hofmans - Salens moesten binnen korten tijd tot de rijksten van Hagenbeek behooren.
Wat sommigen verwonderen zal, en echter de gewone loop der wereld is: de Hofmansen werden des te gieriger, naarmate hunne kas zwol. Niet dat Willem of Margriet voor de noodige uitgaven terugschrikten. Wel integendeel. Hunne kleeding werd meer verzorgd, en hunne tafel liet niets te wenschen over. Doch de man, zoowel als de vrouw, waren er meer en meer op uit om geld te winnen, om hun kapitaal te vergrooten. Het waren beiden kinderen van Heibroek; de jongen en het meisken hadden tot de beste leerlingen van Meester Lenaerts behoord. Zij waren braaf, bekwaam, bij der hand; doch van één gebrek had de voorbeeldige onderwijzer de kiemen niet kunnen uitroeien: van de hebzucht.
Het gebrek schijnt zoo menschelijk, dat het niet te verbeteren valt.
Meester Lenaerts wist het wel: ‘Dat een mensch tevreden met zijnen staat hoeft te zijn; dat men geene schatten hoeft te bezitten, om gelukkig te wezen, daar heb ik de meesten mijner leerlingen van kunnen overtuigen,’ placht hij te zeggen. ‘Doch, dat iemand, die in de gelegenheid is zijne bezittingen op aanzienlijke schaal te vermeerderen, daar zijn geluk niet in vindt; dat hij, die fortuin wil vergaren, het najagen van schatten niet als een ideaal beschouwt, heb ik nog niet gezien; zonder dit zou het hem onmogelijk zijn zijn doel te bereiken.’
Willem dacht aan schier niets meer dan aan geld winnen. Hij had een werkzaam leven, was dikwijls op reis; hij bestudeerde zijne bestekken en zorgde, dat zijne werklieden hunnen tijd niet verkwistten, iets wat, zoo het schijnt, het sine quâ non is, om vooruit te komen.
Uit dit alles leide men niet af, dat Willem Hofmans zijne andere goede hoedanigheden heeft afgelegd. Hij is de brave, rondborstige kerel van vroeger en bemint zijne vrouw meer dan op den dag zijner bruiloft. Ook zijne drie kinderen aanbidt hij, hoewel hij den tijd niet heeft zich veel met hen bezig te houden. Hij wordt te Hagenbeek en in de omstreken algemeen geacht, meer wel is waar omdat hij stilaan een der rijkste ingezetenen der gemeente wordt, dan om de vele deugden, waardoor hij zich onderscheidt.
Het eenige, wat hem te laste kan gelegd worden, is, dat zijn familiegeest schijnt te verzwakken. Zijne ouders zijn beiden gestorven. Van moeder Salens houdt hij voortdurend veel. Amelie, Edward en Christine worden hem met den dag meer vreemd. Dit strekt hem zeker niet tot eer.
Op eenen namiddag zaten moeder en Amelie ten zijnent aan de koffietafel.
‘Ge hebt toch wel eenige minuten, tijd,’ zegde de weduwe Salens, als ze zag, dat Willem moeite had om op zijnen stoel te blijven stilzitten. ‘Ge hebt alle dagen het geluk niet uwe brave zuster te zien.’
| |
| |
‘Indien ge wist, wat ik in mijnen kop heb, zoudt ge zoo niet spreken,’ zei Willem, niet zonder ongeduld. ‘Het minste verzuim en ik verlies duizenden’...
‘Als ge me noodig hadt, hadt ge meer tijd,’ sprak Amelie, met gezag, zoodat Margriet van schaamte de oogen neersloeg. ‘Doch ik ken de wereld. Ik heb goed gedaan, dat is me genoeg. Ik vraag u thans, dat ge me zoudt helpen een ander gelukkig te maken.’
‘Ik luister,’ onderbrak Willem.
‘De zaken van Edward gaan zoo goed niet, als we gehoopt hadden,’ hernam Amelie. ‘Nu is er een aanzienlijk werk op til. Baron Bronsteen wil een nieuw paleis bouwen, waarvoor Edward het kunstijzer zou vervaardigen; gansche broeikassen, trappen, alles monumentaal. Er is een borgtocht noodig. Hadde ik het geld beschikbaar, zoo zou ik u niet laslig vallen.’
‘Ik heb de oplossing,’ zei Willem, joviaal. ‘Ik zal de aanbesteding doen. Edward zal zich met het ijzerwerk belasten. Hij zal aldus een aanzienlijk daggeld winnen.’
‘Neen,’ sprak Amelie, en hare oogen schoten vuur. ‘Edward Salens, de kunstenaar, de Ridder der Leopoldsorde, zal niet in dienst zijn van zijnen zwager. Ook wil Baron Bronsteen slechts met Edward onderhandelen. Hij denkt, dat mijn broeder geld heeft en wil, gelijk dit de gewoonte is. dat een borgtocht gesteld worde. Nu vraag ik u, of gij bereid zijt dien te verschieten.’
‘Neen,’ antwoordde Willem, met zooveel beslistheid, dat zijne vrouw en schoonmoeder beefden.
‘Dan vraag ik u ten minste, dat gij mij de redenen van uwe weigering opgeeft.’
‘Die zijn ten getale van twee.’
Amelie bemerkte van nu af, dat de stem haars zwagers meer klank en de toon meer vastheid gekregen had, naarmate zijne geldkast was gezwollen.
‘Gij hebt vooreerst zijne kunstliefde,’ hervatte Willem, als droeg hij eene onbetwistbare stelling voor. ‘Ik heb op de Nijverheidsschool kameraden gehad, die naar de kunst zijn overgeslagen. Ik ook had daar aanleg voor. Doch, ik heb naar goeden raad geluisterd en mij op mijnen stiel toegelegd, die geld opbrengt. Met Edward gaat het juist, gelijk men het voorspeld heeft. Een jong kunstenaar droomt van gouden bergen. Hij krijgt onderscheidingen. Op enkele jaren zal hij rijk zijn.
‘Eilaas, wat is van al die schoone ontwerpen geworden? Niets. Edward zal dit maken; men zal dat bij hem bestellen. Zijne tentoonstelling heeft ternauwernood hare kosten opgebracht.
Edward is een artist; ik loochen het niet. Doch hij slaagt er niet in zijne kostelijke stukken te verkoopen. Ware hij een bouwsmid of zelfs een werktuigmaker gebleven, zoo zou hij al spelende door de
| |
| |
wereld gerold hebben, want hij is een puik ambacht, en zal het geld niet verkwisten. Nu vrees ik, dat het te laat zij. Want eens, dat men zulk kunstwerk heeft vervaardigd; dat men zijne zinnen daar heeft op gesteld; dat men naam heeft gemaakt, kan men zich met geen gewoon werk meer bezighouden. Ja, meer dan waarschijnlijk is Edward voor goed verloren, hoewel hij zelf inziet, dat hij op den verkeerden weg wandelt. Het doet mij leed, want ik zeg het nog eens: hij is een brave jongen en een beste ambacht. Gij zult begrijpen, dat ik, die vrouw en kinderen heb, hem, in den bloei zijner jaren, kan noch mag ter hulp komen. Ware het moeder, ware het zelfs Christine, zoo zou ik doen, wat ik moet doen. Doch thans is het onmogelijk. Edward is jong en sterk. Indien hij niet in staat is zijnen kost te winnen, wie zal het dan zijn? Zijne kunstsmederij gaat niet? Dat hij eene gewone smederij aanvatte. Ik zal hem werk bezorgen. Ik zou dit veel min vernederend vinden dan geld van zijne oudste zuster tot onderstand aan te nemen.
Amelie handelt heel verkeerd hem hare zuur gewonnen penningen af te staan. Wat zal zij aanvangen op haar ouden dag?’
‘Indien ik mij in iemand bedrogen heb, is het in u, Willem,’ sprak Amelie streng, terwijl moeder en Margriet, onder den invloed van Hofmans' woorden, met vrees bevangen waren. ‘Gij speelt uwe rol van zedenmeester voortreffelijk. Wat zoudt gij mij geantwoord hebben, als ik even schoon gesproken had als gij, toen gij buiten staat waart nog eene enkele aanbesteding te doen? Voor het overige verzoek ik u, niet om mijne toekomst bekommerd te zijn.’
‘Wij zijn niet bijeengekomen om elkander te verbitteren,’ zei Willem, een weinig deemoediger. ‘U, lieve zuster, wilde ik vooral niet krenken, daar gij ons allen tot voorbeeld strekt. Doch, gij hebt ongelijk mij uwen onderstand te herinneren. Sinds lang heb ik u de voorgeschoten som terugbetaald. Hadde ik voorzien, dat die weldaad mij later zou verweten worden, zoo hadde ik haar geweigerd. Ik hadde liever mijn ambacht gestaakt en ware terug als gast naar de stad getrokken. Ik speel eene rol, zegt Amelie. Niet die van zedenmeester. Maar, die van een hardvochtig man, van iemand, die voor alle broederliefde, voor alle kunstgevoel doof is. Ik moet er om lachen. Het leven is een strijd van de wieg tot het graf. De zwakken worden door de sterken overrompeld. Ik reken mij niet tusschen de zwakken. Mijne vrouw en kinderen heb ik boven alles lief. Ik bewijs hun dit, niet door woorden, maar door daden. Ik zal hun welstand, rijkdom verschaffen. Daarvoor moet ik werken, aanhoudend werken, en wat Margriet vooral gelukkig moet maken, is, dat ik daar mijn grootste genoegen in vind. De jonge artisten met lange haren en scheef geloopen schoenen mogen mij voor droogstoppel uitkrijten,’ ging Willem met kracht en kleur voort. ‘Ik begrijp dit. Maar dat Amelie ontevreden over mij is; dat Edward naar niemand wil luisteren, gaat boven mijn verstand. Edward slaagt niet
| |
| |
in de kunstsmederij. Wien zal dat verwonderen? Hij wil trouwen met de dochter van Flip Franckx en Jana Krabbers, zaliger, die tot het schuim der Kempische bevolking behooren. Dat hij als artist kalverliefde gevoelde voor Philomientje, is te verstaan; want zij is een lief meisje. Maar moet men niet van zijne zinnen zijn, om voort te gaan in die verkeering, na de tafereeltjes op het hof van Assisen?
‘Mie en Siska zijn er goedkoop van af gekomen,’ zei me verleden week een advocaat, voor wien ik eene villa te Kraaigoor bouw. Waren ze den duivel niet te plat geweest, zoo hadde men haar tot twintig jaar dwangarbeid veroordeeld. Bij Flip Franckx werd niets gevonden. Het schijnt, dat Jana den buit wegstopte, terwijl de rechters op heure kamer waren, en dat al de juweelen, die daar verborgen waren, sinds lang te gelde zijn gemaakt.
‘Als Franckx' hoeve voor vele jaren afbrandde, was de assurantiemaatschappij van zin een onderzoek in te stellen. De agent was overtuigd, dat Flip het vuur in het dak gestoken had. Toch ried hij de maatschappij af de zaak in handen van het gerecht te geven, omdat hij wel wist, dat Flip zijne voorzorgen zoo goed genomen had, dat het onmogelijk zou zijn bewijzen tegen hem aan te voeren. 't Is maar om te zeggen, dat al wat Franckx heet, tot in het merg bedorven is.’
‘Philomien toch niet,’ onderbrak Amelie.
‘Neen,’ ging Willem voort, ‘hoewel ik niet zou durven zweren, dat zij ook op den duur niet zou blijken eene Franckx te zijn. Ik neem zelfs aan, dat Philomien braaf is en blijft. Heeft Edward zand in de oogen, om niet gewaar te worden, dat dit niet volstaat? De bestelling van Z.M. den Koning is niet doorgegaan. Verscheidene edelen gaan het huis van onzen broeder voorbij. Mij verwondert het slechts, dat dit Edward of iemand met gezond verstand verwonderen kan. Zeker, hij is braaf, verstandig en zeer ervaren in zijn vak. Hij had de genegenheid van allen. Maar, denkt gij, dat men met den man van de zuster van Mie en Siska Franckx uitstaans wil hebben? Het moet gezegd: indien onze broeder niet tot inkeer te brengen is, is hij verloren. In de veronderstelling, dat Amelie hem recht helpe, dat wij hem gedurig ter hulp komen, kan dit hem nog niet redden. Dit, hoop ik, zullen allen erkennen.’
Willem zweeg. Lang duurde de stilte, en zij was drukkend.
‘Welk is uwe meening, Amelie?’ vroeg moeder, met eenen krop in de keel.
‘Dat Willem verstandig spreekt, is niet te betwijfelen,’ sprak het meisje, met neergeslagen oogen. ‘Maar, wat raadt hij ons aan te doen?’
‘Luister,’ antwoordde Hofmans, kalm en tevens vastberaden. ‘Trouwt Edward met Philomien Franckx, zoo maakt hij niet alleen zich zelven ongelukkig. Ook mij doet hij schade. Zeg niet neen. Ik ken dat. Met den schoonbroer van eene Franckx zullen de openbare besturen bezwaarlijk willen onderhandelen.
| |
| |
Dat Edward zijne betrekkingen met Philomien afbreke. Dat hij niet alleen kunstwerk voortbrenge. Hij zal gemakkelijk eene vrouw krijgen, die lief en braaf is en tot eene deugdzame familie behoort gelijk mijne Margriet,’ sprak hij, terwijl hij zijne echtgenoote vurig zoende. ‘Trachten wij het zoover te brengen, Amelie, en de jongen zal ons later dankbaar zijn.’
‘Ik geloof, dat Willem gelijk heeft,’ sprak moeder met een diepen zucht.
‘Zeker heeft hij gelijk,’ bekende Amelie. ‘Twijfelt gij een oogenblik, of ik dit niet besef? Maar hoe zullen wij dit Edward doen inzien? Hij is verliefd, en verliefde menschen zijn moeilijk tot reden te brengen. En ik ben toch zoo fier op hem, en heb hem zoo lief!’
‘Wij allen zijn fier op hem, zuster,’ zegde Willem. ‘Zorgen wij, dat wij ons om hem niet moeten schamen, en dat hij niet voor eeuwig ongelukkig worde.’
Christine Salens kwam binnen.
Aan het andere eind van Hagenbeek hoorde men de fluit van de tram, waar Amelie mede naar de stad moest vertrekken
‘Er is veel waarheid in wat Willem zegt,’ fluisterde Amelie moeder in het oor, terwijl men zich naar het station begaf. ‘Maar speelt hij geene comedie? Zoekt hij niet naar voorwendsels om Edward allen onderstand te weigeren? Ik denk dit. In alle geval zal ik beproeven mijnen broeder dit huwelijk uit het hoofd te doen stellen.’
‘Doe dit,’ sprak moeder. ‘Ons Heer zal overigens alles ten beste schikken.’
Het afscheid was hartelijk. Amelie nam op de tram plaats; moeder en Christine keerden naar Heibroek terug.
| |
XXVIII.
Weken, maanden zijn voorbijgegaan. Moeder Salens mag zich voortdurend in de beste gezondheid verheugen. Heure dochter Christine heeft voor goed de kinderjaren achter den rug en is een beeldschoon meisje geworden.
Willem Hofmans wint voortdurend veel geld. Zijne vrouw heeft niets van heure wakkerheid afgelegd. Ze heeft vooral het talent heure kinderen goed op te voeden en heur huis in orde te houden. Amelie woont nog bij Graaf van Landerwijck. De zaken van Edward gaan stillekens. Hij is te verstandig om niet in te zien, dat, in deze omstandigheden, het onmogelijk is voor het oogenblik aan trouwen te denken, te meer daar de echtgenooten Van Herckel met dit huwelijk niet ingenomen zijn.
Flip Franckx is versleten. In den winter had hij erg gesukkeld. Hij had dokter Louis Herremans van Vredewijk ontboden, die in de streek zeer befaamd is. De dokter was er in geslaagd Flip reden te
| |
| |
doen verstaan. ‘Ge hebt veel gewerkt, Franckx,’ had hij hem gezegd; ‘te veel. Gij hebt de noodige rust niet genomen. Waart ge niet van eene buitengewoon sterke natuur, zoo laagt ge reeds lang op het kerkhof. Ge zult genezen, op voorwaarde, dat ge mijnen raad volgt. Ge moet het boerenwerk laten varen. Weet ge, wat ik in uwe plaats dede? Ik verkocht mijn boeltje, en ging minstens een uur of tien van hier wonen.’
‘Ik zelf heb daar al meer dan eens aan gedacht,’ antwoordde Flip, de oogen, die tot dan toe ten gronde gericht waren, vluchtig op Herremans slaande.
‘Een dokter is een biechtvader,’ ging de geneesheer voort. ‘Hier, in het dorp wordt gij veracht, gij weet het even goed als ik. Velen haten u, niet het minst omdat ge geld hebt, omdat ge gewerkt hebt en spaarzaam geweest zijt, terwijl de anderen te lui waren en geenen overleg hadden. Doch het slecht gedrag uwer kinderen maakt u insgelijks het verblijf hier onaangenaam.’
Het was wonder: de woorden des dokters, die met gezag sprak, vergramden Franckx niet. Herremans' raad oefende op dezen, voor alle anderen ongenaakbaren mensch zulken invloed uit, dat hij zijn hart week maakte en zijn oordeel aan dat des dokters onderwierp.
‘Ik verwijt het u niet,’ ging deze voort, ‘hoewel ik u niet zeg, dat gij er geene schuld aan hebt. Doch, het is de tijd niet om ons daar thans mede bezig te houden. Later zullen wij de gelegenheid daartoe hebben. Uwe kinderen zullen zich beteren. Gij kunt met hen nog gelukkig zijn. Ik wil u nog geene ongegronde hoop geven; doch ik twijfel niet, of Mie en Siska zullen, ter gelegenheid van het nationaal feest, in vrijheid gesteld worden’.
‘Ik dank u, heer dokter,’ zegde Flip, opgebeurd. ‘Zult ge geene geneesmiddelen voorschrijven?’
‘Neen,’ antwoordde Herremans. ‘Het voornaamste geneesmiddel kent gij: rust. Nog een ander: ga alle dagen, als 't weer het toelaat, een uur of twee wandelen, zet deuren en vensters wagenwijd open en zorg, dat gij en uw huis op tijd verzuiverd wordt. Het ware goed, dat uwe dochter bij u kwame wonen, tot ge genezen zijt. Alleen zijt ge een sukkel. Ge kunt uwen oppas niet hebben.’
‘Ik zou inderdaad gelukkig zijn, zoo ik mijne brave Philomien hier hadde’, zei Flip, terwijl een traan door zijn flets oog dreef.
‘Ze zal komen,’ bevestigde Herremans. ‘Het is haar plicht, doch hare kinderliefde zal luid genoeg spreken. Ik moet vandaag nog te Eekhoven zijn, en zal daar alles beredderen.’
‘Maak het kind niet ongerust, heer dokter!’ riep Flip den geneesheer angstig na; ‘zij zou er te veel door lijden.’
‘Vertrouw op mij,’ zegde Herremans, ‘als ik binnen veertien dagen terugkom, zijt gij genezen.’
Franckx gevoelde zich door de woorden van den dokter zoo opgeruimd,
| |
| |
alsof zij de wondere macht gehad hadden zijne ziekte, zijne afgesloofdheid van hem weg te nemen. Hij gevoelde het vermogen om over zijnen toestand na te denken, zonder dat deze overwegingen hem tot bitterheid stemden. Hij besefte, dat hij de macht niet meer bezat om nog zwaren landbouwarbeid te verrichten. Hij zou er geld bij inschieten, moest hij alles door vreemden laten doen.
Naarmate de tijd verstreek, kwam het beeld van Mie en Siska hem liefelijker voor. Hij bezat meer geld dan iemand vermoedde, en had dagelijks meer vrede met het denkbeeld aan zijne dochters, bij hare invrijheidstelling, het middel te verschaffen, om behoorlijk door de wereld te geraken.
Zou hij zijne goederen niet verkoopen? Hij had daarover gesproken met den notaris Mutsaerts van Hulmenhout. Deze had hem ten zijnent ontboden, daar de zaak met moeilijkheden gepaard ging.
Te Hulmenhout, Eekhoven, Ekstergoor en omliggende dorpen is de notaris Mutsaerts van arm en rijk gekend. Zelfs zij, die de Kempische schetsen van den schrijver van dit verhaal hebben gelezen, hebben met dezen ambtenaar reeds vroeger kennis gemaakt. Zij weten, dat Frans Mutsaerts, de echtgenoot van Karolien Landtschots, van de Groote Stee, onlangs het notariaat van Herman Landtschots, zijnen oom, heeft overgenomen, en dat dit ambt in deze voorname familie sinds verscheidene geslachten erfelijk was.
Als al zijne voorgangers wist Mutsaerts voortreffelijk met de boeren om te gaan.
Hij wachtte Franckx in zijne tuinkamer af.
‘Zet u neder, man,’ zegde hij, op eenen toon, die niet beter kon gepast zijn. ‘Gij wilt uw goed verkoopen? Ik kan u slechts gelijk geven.’
Men hoorde de huisschel in de gang.
De klerk leidde Stan van Winckel binnen.
Mie heur echtgenoot was netjes, als een werkman op zijn Zondaagsch gekleed. Handen en aangezicht waren zuiver gewasschen; geen spatje kleefde op zijne kleederen. Van Winckel genoot blijkbaar eene goede gezondheid.
‘Wien we daar hebben!’ zegde hij, verwonderd; doch dat deze verwondering uit een onaangenaam gevoel voortsproot, was al te duidelijk. ‘Het lag in mijne leden, dat de heer notaris mij om u ontboden had.’
‘Ik begrijp niet goed, wat die man hier te doen heeft,’ sprak Flip, en in zijnen toon klonk al de gramschap, al de ruwheid, welke hem in zijn slechtsten tijd had gekenmerkt. ‘Ik wil niet langer in gezelschap blijven met hem, die mijne dochter en mij ongelukkig gemaakt heeft.’
‘'t Is me de dochter!’ riep Stan, met eene uitgelatenheid en trivialiteit, die diep moesten kwetsen. ‘Kon ik een stuk van mijnen pink laten afkappen, en mijn huwelijk ongedaan maken, ik zou zeggen: kap.’
De notaris was aan zulke tooneelen gewoon.
| |
| |
‘Zet u beiden neer,’ zegde hij, als ware het natuurlijk, dat hij onmiddellijk gehoorzaamd werde. ‘Stelt u alle twee goed in het hoofd, dat scheldwoorden en onbetamelijkheden tot niets kunnen leiden. Ge moet t'akkoord zien te komen. Niets is gemakkelijker, als men van weerskanten weet toe te geven. Doch, als men beiden zoo steeg is als een muilezel, die niet voor- of achteruit wil, gaat het niet. Mijn plicht is vrede tusschen de familiën te stichten, en ik zal daarin slagen. U, Stan, verzoek ik, dit stuk te onderteekenen,’ ging de notaris voort, terwijl hij Van Winckel eene akte overreikte.
‘Met uw verlof, heer notaris,’ zei Stan, luid en vol, ‘ik moet dit ding eerst op staai lezen.’
Stan ontplooide het stuk, en las het opmerkzaam. Dat stond den notaris niet aan. De meeste boeren hebben het geduld, de geestestegenwoordigheid niet om eene akte aandachtig te lezen. Zij vergenoegen zich er den inhoud van te vragen.
Franckx bezag zijnen schoonzoon met eene uitdrukking, als kostte het hem moeite al den afkeer, al den haat te verbergen, die hij voor hem gevoelde, terwijl Van Winckel geheel in het lezen van de akte opging.
‘Mijnheer de notaris,’ zei Stan, ‘ik versta ten naasten bij waar dit stuk heenwil. Ik zou het echter gaarne mee naar huis nemen, om het heelemaal vast te hebben. Eene handteekening is toch zoo gauw gezet.’
‘'t Is niet noodig,’ zei Mutsaerts, teleurgesteld. ‘Een klein kind verstaat zoo iets. U wordt enkel gevraagd toe te stemmen in den verkoop der vaste goederen van uwen schoonvader.’
‘Heeft hij daar iets in te lezen?’ vroeg Flip, van zijnen stoel opstuivende.
‘Zet u neer,’ gebood de notaris, terwijl hij door een kort gebaar niet weinig kracht aan zijn gebod bijzette.
‘Zoo versta ik het ook,’ antwoordde Stan, op eenen toon, die Mutsaerts moest overtuigen, dat deze man zoomin door grove woorden als door slimme streken uit het veld was te slaan.
Hij had den tijd gehad de notariëele akte aandachtig te overlezen, en tevens te overleggen op welke wijze hij de samenspraak te zijnen voordeele zou doen gedijen.
‘Vader wil zijn goed verkoopen,’ sprak hij. ‘Ik begrijp niet waarom.’
‘Omdat de dokter meent, dat het hoog tijd is, dat hij het boerenwerk laat staan,’ zegde Mutsaerts, hopende Van Winckel te vermurwen. ‘Omdat vader in zijn jongen tijd te fel gewerkt heeft en versleten is vóór zijne jaren. Hij heeft volstrekt rust noodig.’
‘Zoo is het,’ bevestigde Flip, zonder op de aanwezigheid van Stan acht te slaan.
‘Ik geloof u niet, vader,’ zei Van Winkel, fijngeslepen. ‘Gij zijt ziek, vermoeid. Neem rust, hoe langer, hoe beter. Doch, de Franckxen
| |
| |
zijn een taai ras. Binnen eene maand, laten wij zeggen twee, zult gij den kloekste weer omverwerken. Wat zal het dan zijn, als gij niet meer weet wat te doen? Als ge den heelen dag in den hoek zult moeten zitten? Dan leeft ge geen halfjaar meer.’
‘Gij denkt dat, Stan?’ vroeg de notaris, hopende Van Winckel goede reden te doen verstaan; ‘doch de dokter is van het tegenovergestelde overtuigd. Hij zal het wel best weten. Kom,’ ging hij jovialer voort, ‘wij zullen eenen borrel drinken. Niets is zoo goed, om t'akkoord te geraken. 't Is echte Schiedammer,’ zei hij, terwijl hij een stoopken en drie roemers uit de hoekkast langde.
‘'k Dank u, Mijnheer de notaris’, sprak Stan, zonder dat men aan zijnen toon kon hooren of hij Mutsaerts voor den aap wilde houden, of dat hij uit volle overtuiging sprak. ‘Ik geloof, dat er in dit stoopken lekker goed is, en bij elke andere gelegenheid zou ik er eer aan doen. Want, van klare jenever ben ik een liefhebber. Maar, als ik zaken te doen heb, drink ik niets dan pompwater. Als ik met mijne Mie naar het stadhuis ging, was ik bij drank. Sindsdien laat ik mij zoo gemakkelijk niet meer in de doeken doen.’
Mutsaerts had blijkbaar hemelsch geduld. Hij wist, dat het beste middel om familieraden t'akkoord te brengen hierin bestond al de leden toe te laten vrij hun belang te zeggen, en zelf zoo weinig mogelijk te praten. Hij deed herhaalde malen Flip teeken, dat deze Stan niet in de rede zou vallen.
‘Dat de heer notaris ons tot den koop aandrijft, is te verstaan,’ hernam Van Winckel. ‘'t Is maar voor de oorden, ziet ge, zonder dat ge 't kwalijk neemt. Ware ik in zijne plaats, ik zou ook bewijzen, dat de verkoop volstrekt noodzakelijk is, niet langer kan of mag uitgesteld worden.’
Mutsaerts, een rijk man, ging door voor iemand, die op het geld uit was, als de duivel op eene ziel. Hij wist, dat daar veel over gebabbeld werd. Daarom nam hij de laatste woorden van Van Winckel euvel op.
‘Flip Franckx wil zijn goed verkoopen, ver van hier gaan wonen,’ zegde hij, op den toon eener strafpredikatie, ‘omdat hij zooveel verdriet heeft.’
‘Ah, daar hebben wij het,’ sprak Stan, terwijl men aan de gelaatsuitdrukking van Franckx zag, dat hij de woorden van den notaris afkeurde. ‘Siska heeft, zegt men, hare handen niet te huis kunnen houden. Bij mijne lieve vrouw werden papieren gevonden. Er is niemendalle bewezen, Mijnheer,’ grijnsde Stan op eenen toon, die deed vreezen, dat het daar niet bij zou blijven. ‘En al hadde mijne schoonzuster de sommen ontvreemd, die men bij mijne vrouw heeft gevonden, hadden beiden daar niemand kwaad mede gedaan. Verdraagt gij langer, vader, dat uwe kinderen voor vuiligheid uitgemaakt worden? Maschurtsch zal er geene armoe om lijden. Hij heeft alle dagen duizenden te verteren. Overigens heeft hij alles teruggekregen. De Steenackersen hebben
| |
| |
daarentegen geen rooden duit van het erfdeel hunner tante gezien, hoewel de roep ging, dat deze schatrijk was.’
Eene vervaarlijke bleekheid verspreidde zich over het aangezicht van Mutsaerts, die als notaris de nalatenschap van vrouw Steenackers uiteengedaan had.
‘Stemt gij toe in den verkoop van Franckx' goederen?’ riep hij, dol van woede.
‘Neen,’ antwoordde Van Winckel, knakkig.
‘Dan is uwe aanwezigheid hier niet langer noodig.’
‘Goeden dag, alle twee,’ zegde Stan, sarrend. ‘Nu ga ik er eenen borrel opzetten, in de “Volle Maat,” hierover.’
Van Winckel verliet het vertrek en sloeg de deur met geweld achter zich toe.
| |
XXIX.
De lente was terug in het land gekomen.
Overal heerschte hernieuwd leven. Langsheen den straatweg van Ekstergoor naar Kraaigoor prijkten de boomen in hun vollen bladerdos; links en rechts schoot het koren welig in de hoogte.
Rond de woning van Flip Franckx was het landschap wonderschoon. Het water der beek, doorschijnend als kristal, vloeide langzaam door de weide, die met gele eierbloemen en bruine boterbloemen gespikkeld was. In het hofje stonden de fruitboomen in vollen bloei en in de hazelaren en elzen heggen zongen de merels hare opgewekte liederen.
De deur der woning stond wijd open. Philomien Franckx had heure rokjes hoog opgeschort. Zij schuurde met de grootste krachtsinspanning den steenen vloer. Het meisje keerde het water in golpen over den dorpel, en vaagde met de dweil de plaveien droog, die als vuur blonken. Dan strooide zij er sierlijke figuren in nat wit zand op.
Het huizeken was niet meer te erkennen. De muren waren versch gewit, en de vensters zorgvuldig gewasschen. De gordijnen waren hagel-blank, de vuurijzers glinsterden als zilver, en geen stofje kleefde aan de meubeltjes of de zoldering.
Eene frissche lucht woei door het huizeken; de geuren van jasmijn en brembloem balsemden het vertrek, en van het meisken zelve scheen een geest van lieftalligheid en opgeruimdheid uit te gaan en heel het vertrek te bezielen. Zij had juist heur aangezicht en handen gewasschen, heure haren in orde gebracht en heure holleblokjes droog gemaakt, als vrouw Van Herckel binnentrad.
‘Ik weet niet of ik verheugd mag zijn, u hier zoo vlijtig bezig te zien, ofwel of ik er mij nog ongelukkiger om gevoel,’ zegde ze, terwijl Philomien bezem en dweil in de moos zette.
‘Mij is uw bezoek aangenamer dan ik zeggen kan,’ antwoordde het meisken, een weinig kleurende. ‘Vader is niet te huis; doch zal niet lang uitblijven. Zet u, moeder, ik ga aanstonds koffie opschenken.’
| |
| |
De vrouw plaatste zich in den leunstoel aan den haard, als iemand, die vermoeid is, en om eene belangrijke zaak is gekomen.
‘Mijn inzicht is vader te spreken,’ zegde ze, en ze deed moeite om heur verdriet en hartelijkheid te verbergen. ‘Wij hebben ons deerlijk in u misrekend, Philomien,’ ging de vrouw voort. ‘Dat gij ons ongehoorzaam waart, als moeder zaliger in stervensgevaar verkeerde, begrepen wij. Maar, dat gij van ons wegvlucht, als vader volkomen gezond is, verstaan wij niet. Wij dachten, dat onze Philomien meer genegenheid, meer liefde voor ons over had. Wij dachten, dat wij verdiend hadden anders door haar behandeld te worden.’
‘Ik vraag u vergiffenis, moeder,’ stamelde Philomien, terwijl zij weende als een kind. ‘Spreek zoo niet. Kunt gij zoo hard zijn mij te verwijten, dat ik mijn armen vader hulp breng?’
‘Uw vader kon door vreemden geholpen worden,’ zei vrouw Van Herckel, zonder dat ze er acht op gaf, of hare redeneerkracht wel tegen die van hare pleegdochter opwoog. ‘Doch wij, die u, ik weet niet hoevele jaren, hebben liefgehad als ons eigen kind, zullen uw vertrek niet overleven. Wij hopen voortdurend, dat gij zult terugkomen.’
‘Luister, moeder,’ zegde Philomien, uit gewoonte, zonder dat dit woord het innig gevoel uitdrukte, hetwelk het in den toestand, waarin het meisje verkeerde, stellig hadde te kennen gegeven, hadde het de persoon aangeduid aan wie zij het leven verschuldigd was; ‘winden we elkander niet op, maken we elkander niet ongelukkiger dan we zijn. Ik heb alles rijpelijk overwogen, en ben tot het besluit gekomen, dat ik heb gehandeld, gelijk mijn plicht mij voorschreef. Gij ook zult mijn gedrag goedkeuren. Ik was ten uwent goed en leefde er onbezorgd. Maar mocht een kind een ouden vader alleen laten, die aan niemand troost had? Ware ik geen verachtelijk wezen, zoo ik hem hadde geschuwd?’
‘Edward Salens heeft u dit alles geleerd?’ sprak vrouw Van Herckel, bitter.
‘Neen,’ antwoordde Philomien. ‘Ik zelve heb dit gevoeld. Edward heeft mij goedgekeurd. Hierom is hij mij nog veel meer waard.’
‘Edward heeft u goedgekeurd, doch de anderen zullen u des te strenger afkeuren,’ zegde vrouw Van Herckel, door haren toon en blik duidelijk te verstaan gevende, dat heure woorden eene niet te miskennen bedreiging bevatten.
‘Dat kan zijn,’ hernam Philomien. ‘Doch, wat ik gedaan heb, acht ik goed gedaan; daarom zal ik er mij nooit om berouwen. Gij zelve zult mij niet veroordeelen. Mijn vertrek berokkent u verdriet. Ik besef dit, omdat ik gevoel, dat ik u liefheb, dat gij mij bemint. Doch, uwe liefde jegens mij zal u doen begrijpen, dat ik, Philomien Franckx, verplicht was vader hulp en troost te bieden. Elk kind zou dit doen. Ik heb mijne moeder verloren. Weken, maanden heb ik laten voorbijgaan, zonder aan haar te denken. Dit wordt mij inwendig verweten,
| |
| |
als ik voor hare zielelafenis bid. Kon ik haar slechts gedurende vijf minuten zien, al moest ik daar tien uren wijd te voet voor gaan, ik wachtte geen drie tellens om de reis te ondernemen.’
Tranen glinsterden in de oogen van beide vrouwen.
Zij veegden die terzelfder tijd af, zonder dat de eene voor de andere beschaamd was om de uitdrukking van haar gevoel.
‘Alles zal ten slotte geregeld worden,’ zei vrouw Van Herckel. ‘Geen vijandelijk woord; bij geen van ons beiden bestaat immers een vijandelijk gevoel. Wij zullen later samen zijn; de herinnering zou ons slechts verbitteren.
‘Ge hebt eer van uw werk,’ ging de vrouw voort, de witte muren en roode plaveisteenen beziende. ‘Het heeft u zeker veel moeite gekost vader daartoe over te halen.’
‘Moeite!’ herhaalde Philomien, en de vroolijke toon en blijde gelaatsuitdrukking, die het meisken van nature eigen waren, kwamen voor de eerste maal boven, sinds het begin der samenspraak. ‘Niet de minste. Vader zegde mij, dat hij mij meester liet. Sedert alles op zijne plaats staat, is hij meer tevreden dan hij ooit geweest is. Hij wist vroeger niet, dat het zoo aangenaam is in een “proper” huis te wonen. Maar, ik zie hem van verre aankomen.’
Flip Franckx kwam inderdaad op het middenpad van het hofje aangestapt.
Ook aan hem was de invloed van Philomien duidelijk zichtbaar. Hij droeg een verschoten Turkschlederen vest en broek, eene lakensche klak en witgeschuurde klompen. Zijn aangezicht was zuiver gewasschen, en, wat men sinds jaren niet gezien had, met zorg geschoren.
De lieden van den omtrek zegden, dat Flip Franckx, sedert Philomien bij hem woonde, er tien jaar jonger uitzag dan vroeger. Stellig had de aanwezigheid der dochter allergunstigst op de gelaatsuitdrukking van den vader gewerkt. Doch, de jarenlange, bovenmenschelijke arbeid, de ontberingen van velerlei aard, konden niet spoorloos aan hem voorbijgaan.
Lang was hij onvatbaar geweest voor zedelijk verdriet. In den begin hadden de diefstallen, had de straf zijner dochters hem onverschillig gelaten. De dood zijner vrouw zelfs was hem vooral pijnlijk geweest om het stoffelijk verlies, dat dit afsterven hem teweeg bracht.
De komst, het verblijf van Philomien ten zijnent, had zijn hart voor edeler gevoelens toegankelijk gemaakt. Hij had lang en diep nagedacht. Hoevele uren, dagen, jaren hadden hij en Jana in slafelijken arbeid doorgebracht! Beiden hadden het eten uit hunnen mond gespaard, om fortuin te vergaren. Hoe weinig genot had zijne vrouw er van gehad! Het werd week om Flips hart. Hij had medelijden met Mie en Siska. Hij onderwierp zich aan zijn zwak dochtertje... hij vond, dat ze schoon, lief, braaf was, en was fier op haar.
‘Rechtuit gezegd, ik kende u niet,’ sprak vrouw Van Herckel, als de man binnentrad. ‘Gij ziet er uit als eene jonkheid.’
| |
| |
‘Philomien verdient daar lof voor,’ zegde Franckx, met eene stem, die door hare vermoeidheid afstak tegen zijn betrekkelijk goed uitzicht.
‘Juist over haar wilde ik u spreken,’ bemerkte de vrouw, bedaard. ‘Ik denk, dat dit best tusschen vier oogen zou gebeuren.’
‘Ik heb winkelwaren te halen te Ekstergoor,’ bemerkte Philomien.
Zonder het antwoord af te wachten, begaf zij zich op het kelderkamerken, en daalde op een omzien beneden. Ze was eenvoudig, doch netjes opgekleed. Ze reikte aan vader en aan vrouw Van Herckel de hand, en verliet de woning.
‘Onze samenspraak zal niet lang duren,’ zei de bazin, als Flip op den stoel had plaats genomen, waarvan Philomien was opgestaan. ‘Waarschijnlijk,’ begon zij, op eenen toon, die te kennen gaf, dat zij hare woorden goed had overwogen, ‘hebt gij gehoopt, dat wij een deel van ons fortuin aan uwe dochter zouden nalaten.’
‘Vroeger heb ik daar dikwijls aan gedacht, en zelfs met mijne vrouw over gesproken. Maar, om het u rechtuit te zeggen, sedert al die gebeurtenissen heb ik mij daar weinig mede beziggehouden.’
‘Ik ben gekomen, om u stellige mededeelingen te doen,’ hernam vrouw Van Herckel. ‘Het is met goedkeuring en op aanraden van mijnen man. Dezer dagen zullen wij aan notaris Mutsaerts ons testament laten opmaken. Philomien is onze eenige erfgename. Wij stellen haar ééne voorwaarde. Zij moet terug bij ons komen wonen. Wij zijn niet onredelijk. Zijt gij ziek, of hebt gij, om de eene of andere reden, hare hulp noodig, zoo zijn wij er niet tegen, dat zij u gezelschap houde. Doch, nu ge hersteld zijt, verlangen wij, dat zij ten onzent wone, waar zij sinds heure kinderjaren verblijft.
‘Gij weet,’ ging vrouw Van Herckel voort, terwijl Flip diep zat na te denken, ‘dat Philomien kennis heeft met Edward Salens. Hoewel ik en mijn man hun voorgenomen huwelijk niet onvoorwaardelijk afkeuren, hebben wij er, na rijp beraad, ernstig bedenken tegen. Ik stel u een middel ter hand, om het een tijdlang uit te stellen. Philomien zal nog vijf jaar bij mij blijven. Trouwt ze dan, met onze toestemming, zoo geven wij haar een aanzienlijken bruidschat mede. Later erft zij alles. Wij vragen niet, dat zij met Edward Salens afbreke. Hij is een brave jongen, die tevens hoogst bekwaam is. Waarschijnlijk zal hij binnen vijf jaar in staat zijn een huisgezin te onderhouden, wat nu het geval niet is. Het uitstellen van dit huwelijk levert des te minder bezwaar op, daar Edward, zoowel als Philomien, nog veel te jong is, om te trouwen. Ik mag u niet verhelen, dat het testament natuurlijk in geheel anderen zin zal opgesteld zijn, indien Philomien niet luisteren wil.
‘Dit is mijn voorstel,’ eindigde vrouw Van Herckel, daar zij zag, dat een pijnlijke strijd in Franckx' binnenste plaats greep. ‘Zijt gij met mij t'akkoord, zoo tracht uwe dochter reden te doen verstaan. Niets is gemakkelijker. Philomien is niet koppig. Zij is mij om niets anders ontvlucht, dan om u behulpzaam te zijn. Indien gij haar verklaart,
| |
| |
dat gij hare hulp niet noodig hebt, indien gij haar zegt, dat het uw wil is, dat ze mijne vraag inwilligt, zijn we gewonnen. Laat mij toekomende week uw besluit weten.’
Vrouw Van Herckel gaf Franckx de hand. Hij was zoozeer in gepeinzen verzonken, dat hij van zijnen stoel niet opstond, om de bezoekster tot aan de deur te geleiden.
| |
XXX.
Wel had Edward Salens eenige stukken verkocht, die in de tentoonstelling ophef gemaakt hadden; doch, alles bijeengenomen, had de opbrengst nauwelijks de onkosten kunnen dekken. De werken aan 's konings paleis werden uitgesteld, andere bleven uit, zoodat de jongeling het besef had, dat bittere teleurstelling hem wachtte, en dat veel moed en geduld, wilskracht en aanhoudendheid zouden noodig zijn, om de moeilijkheden te overwinnen, die hem nu reeds overvielen.
Hij had eene smidse gehuurd op het Falconplein. Het ‘inspannen’ had eene aanzienlijke som gekost. Amelie had er een groot gedeelte van hare spaarpenningen aan besteed. Graaf van Landerwijck had haar dit met nadruk afgeraden. ‘Gij zult het u beklagen,’ had hij gezegd. ‘Uw broeder is een kunstenaar, een groot kunstenaar. Hij is tot Ridder der Leopoldsorde benoemd op eenen ouderdom, als weinigen zulke onderscheiding te beurt valt. Doch, juist dit kunstenaarstalent, die onderscheiding zijn de hoofdoorzaken, dat hij voor het practische leven onbruikbaar zal zijn. Ik ken schilders en beeldhouwers van groot talent, die in de dag- en weekbladen geprezen worden, doch in hun onderhoud niet kunnen voorzien. Het is te betreuren, dat ge den jongen tot een kunstvak hebt opgeleid. Ook is het te vreezen, dat uwe spaarpenningen verloren gaan.’
Deze woorden waren Amelie pijnlijk geweest. Ze besefte, dat ze waarheid bevatten, doch kon zich niet ontveinzen, dat de graaf er kwalijk zijne afgunst door verborg.
Zij beklaagde zich niet, haren broeder in de gelegenheid gesteld te hebben zijne kunstenaarsneiging te volgen.
Men wane overigens niet, dat Edward honger leed, noch een type was geworden van die artisten, welke men op het tooneel en ook in de werkelijkheid ziet, en wier groote kunst bestaat in het uitvinden van middelen, om uit de handen hunner schuldeischers te geraken.
Neen. Onze smid was te zuinig om overtollige uitgaven te doen. Ook was hij wijs genoeg om bouwartikels, sloten en stoven te smeden, daar zijne kunststukken geenen aftrek hadden. Hij won den kost; doch kon er niet aan denken in het huwelijk te treden. Het was nogal zonderling, en waarschijnlijk trof men het niet veel aan, dat een Ridder der Leopoldsorde vóór de bank stond te vijlen, of op het aambeeld het gloeiend ijzer plooide; doch Edward schaamde zich daar niet om, en vernederend was het ook in geenen deele.
| |
| |
In 't midden van de week, tegen den avond, ontving hij het bezoek van zijne twee zusters, Amelie en Margriet.
‘Wie had gedacht, Margriet,’ zei Amelie, ‘als we kleine kleuters waren, dat het zoo met ons zou afloopen? Binnen weinige jaren zijt ge zoo rijk als de Heer van Zandeghem. Ongetwijfeld zijt ge naar de stad gekomen om akties te koopen?’
‘Om akties te koopen en om eenen borgtocht te storten,’ zei de zuster, zonder aanmatiging. ‘Onze wisselagent heeft me gezegd, dat we op onze tramwayloten eene ronde som winnen.’
‘Alles loopt u mede,’ sprak Edward. ‘Willem is gelijk de man uit de Oudheid. Wat hij aanraakte, veranderde in goud. Ik gun het hem van harte.’
‘Willem zou voor u iets moeten doen,’ bemerkte Amelie met gezag, doch zonder bitterheid. ‘Het verwondert mij echter niet, dat hij en zijne vrouw terugtrekken. Onze schoonbroeder en Margriet kennen den reuk van het geld, en dan is er niets meer aan te doen. Doch, we zullen op den duur ook wel slagen.’
‘Ander nieuws,’ zegde ze, na een korten tijd. ‘Met de verkeering van onze Christine, waar moeder u over geschreven heeft, gaat het goed. Onze zuster is nog jong, dat is waar. Maar haar toekomende is een doorbraaf man en heeft eene voortreffelijke betrekking.’
‘Hij is luitenant der douanen, heb ik gehoord,’ onderbrak Edward.
‘Ja,’ antwoordde Margriet. ‘Edmond van den Eynde is de zoon van een der hoogste ambtenaars van het Ministerie van Financiën. Hij is een flinke jongen. Eenige dagen geleden is hij met moeder en Christine ten onzent geweest, en ik moet u zeggen, dat hij Willem en mij bijzonder goed aanstaat. Binnen kort komt hij naar de stad. Ik ben overtuigd, dat gij met mij t'akkoord zult zijn, dat hij volkomen bij onze familie past. Welingelichte personen hebben Willem verzekerd, dat Edmond in het ministerie zeer gunstig aangeschreven staat, en ongetwijfeld hooge graden zal bereiken.’
‘Deze inlichtingen komen met de mijne overeen,’ verklaarde Amelie. ‘Als ik laatst te Heibroek was, deelde moeder mij mede, dat Van den Eynde onze Christine “aangesproken” had. Hij is bij moeder gekomen, en heeft heur de hand onzer zuster gevraagd. Daar Christine haar verklaarde, dat zij Van den Eynde beminde, heb ik inlichtingen genomen. Deze, ik herhaal het, zijn gunstig. Ik moet hem echter zelf spreken.’
Men hoorde gerucht aan de voordeur.
Edward begaf zich in de smidse.
‘Ik weet niets van zijne komst,’ zegde Margriet, ‘doch het ligt op mijne leden, dat het Van den Eynde is.’
Inderdaad, enkele minuten later trad de luitenant binnen. ‘Ik heb reeds vriendschap gesloten met mijn toekomstigen schoonbroeder,’ zegde hij, genoegelijk, ‘en Margriet is eene oude kennis. Christine heeft mij gezegd, welk edel hart gij hebt,’ sprak Edmond, diep bewogen,
| |
| |
terwijl hij Amelie de hand toestak. ‘Ik weet alles.’ ‘Dan weet gij ook, hoezeer ik u acht, welken eerbied ik voor u gevoel.’
De indruk, dien Van den Eynde op allen teweegbracht, kon niet gunstiger zijn. Hij behoorde tot de Salensen. Zij gevoelden, dat zij hem hunne innigste geheimen mochten toevertrouwen.
‘Ik moest voor dienstzaken in de stad zijn,’ zegde hij, zich neerzettend, ‘en dacht: ik ga bij Edward aankloppen. Nu heb ik het geluk u allen te zamen aan te treffen.’
‘Gij zijt dus van zin met Christine te trouwen?’ vroeg Amelie, als eene moeder. ‘Zij is jong.’
‘Van deze ziekte geneest men elken dag,’ antwoordde Edmond. ‘Wij trouwen in de maand September. Tegen dien tijd hoop ik in het middenbestuur benoemd te worden.’
‘Als het zoo is,’ besloot Amelie, ‘mogen wij elkaar van nu af als tot de familie behoorende beschouwen. Wat denkt gij van het voorgenomen huwelijk van onzen Edward?’
‘Op deze vraag zal ik u vrijmoedig mijne meening zeggen,’ antwoordde de luitenant. ‘Ik was van zin er hem vertrouwelijk over te spreken. Gelijk ge weet, is Philomien de boezemvriendin van Christine. Mijne toekomende vrouw zegt me, dat de jongste dochter van Franckx een doorbraaf meisken is.’
‘Dat is ze,’ bekende Margriet.
‘Met hare familie is het erger gesteld,’ ging Van den Eynde voort. ‘Zelfs zal ik u bekennen, dat ik uit dien hoofde bij mijnen Inspecteur werd geroepen. Hij verklaarde mij, dat de administratie alleszins vrede had met mijn huwelijk met eene Salens. De “honorabiliteit” harer familie, zegde hij, is voorbeeldig. Vervolgens vroeg hij mij, of het waar was, dat Edward, de broer mijner toekomende, met eene zuster van Mie en Siska Franckx zou trouwen. Ik kon daar geen bepaald antwoord op geven, doch deed den heer Inspecteur eerbiedig verstaan, dat dit in geen geval mijn huwelijk zou beletten. Mijn overste was van oordeel, dat een zoo rijkbegaafd artist, als Edward Salens, eene onvergeeflijke dwaasheid zou begaan, indien hij met eene Franckx in het huwelijk trad.’
‘En wat zegt gij ervan?’ vroeg Amelie, terwijl allen met de grootste ingetogenheid luisterden.
‘Mijn Inspecteur is een verstokte jonkman, die niet weet wat liefde is,’ sprak Edmond. ‘Hij is nu ruim vijftig jaar, en nooit heeft hij een meisje bemind. In alles wat onzen dienst betreft, is hij bevoegd als weinigen, doch over liefde kan hij niet meepraten. Hij heeft mij gezegd, dat dit huwelijk, volgens hem, eene dwaasheid zou zijn, daar het Edward groote schade zou teweeg brengen. Ware hij in de plaats van den kunstsmid Salens, hij zou onmiddellijk alle betrekkingen met de dochter van Franckx afbreken. De Inspecteur ging zoover te beweren, dat dit huwelijk zelfs schadelijk voor mijne toekomst kon wezen. Ik heb mijnen
| |
| |
overste geantwoord, dat dit onmogelijk was; dat ik Mejuffer Salens, op wier deftigheid niets af te wijzen valt en die tevens tot eene allertreffelijkste familie behoort, liefhad, en dat mijne ouders deze keuze alleszins hadden goedgekeurd. Niemand zal mij van een huwelijk met haar doen afzien.’
‘Wat zoudt gij Edward aanraden te doen?’ vroeg Amelie, op wie de luitenant den besten indruk teweegbracht.
‘Ik durf mij het recht nog niet aanmatigen mijne zienswijze op te dringen,’ antwoordde Van den Eynde. ‘Doch, mijn gevoelen is: dat Edward zich streng behoort te ondervragen, of hij Philomien inderdaad zoozeer bemint, dat hij in zijn huwelijk met haar zoo gelukkig zal zijn, dat de wederwaardigheden, die hem wachtten, hem niet ter neder zullen slaan. Ik spreek nog niet van de veroordeeling van Mie en Siska. Die reeds zal noodlottig zijn voor de toekomst van mijn rijkbegaafden, toekomstigen schoonbroer. Wie staat voor het latere gedrag dezer meisjes in? Zal het, het minste wat te vreezen is, niet storend werken op den geest van Edward? Zal het hem niet in onmin brengen met al wat deftig en invloedrijk is? Zal hij dan niet bitter betreuren, wat hij in overijling heeft ondernomen? Wat ik hem dus met aandrang raden kan en moet, is, dat hij de zaak rijpelijk overwege, en ten minste wachte tot na de invrijheidstelling van Mie en Siska. Deze is, naar ik hoor, aanstaande.’
‘Ik heb over mijn besluit rijpelijk nagedacht,’ sprak Edward, ‘en er al de gevolgen van afgemeten. Ik bemin Philomien. Zij heeft mijn woord, en ik het hare. Wij trouwen te zamen.’
Eene langdurige stilte volgde op deze woorden.
Het was tijd voor Van den Eynde en Margriet om te vertrekken. Edward en Amelie vergezelden hen tot aan de tram.
Edmond stapte nevens den smid. De twee zusters bleven een weinig achter, om den luitenant de gelegenheid te verschaffen haren broeder goeden raad te geven.
‘Leg aan moeder en aan Willem uit, hoe de zaken staan,’ zegde Amelie. ‘Van een huwelijk kan nu nog geene spraak zijn. Edward zal begrijpen, dat er niet aan te denken valt een huisgezin te onderhouden, zoolang hij nauwelijks genoeg voor zich zelven wint. Wij moeten wachten; de tijd brengt gewoonlijk in zulke aangelegenheden eene gunstige oplossing.’
‘Willem wil van geene tusschenkomst hooren,’ sprak Margriet, ‘ik heb reeds beproefd hem op zijn besluit te doen terugkomen, doch tevergeefs.’
‘Wacht u wel hem daar nog over te spreken,’ bemerkte Amelie. ‘Uw huwelijk zou er ongelukkig om kunnen worden. Gij en uw man vaart goed. Alles valt u mede. Des te beter. Wij moeten trachten ook Edward op de goede baan te zetten.’
‘Hoe staat Van den Eynde u aan?’ vroeg Margriet, terwijl Edmond en Edward, eenige stappen vooruit, een druk gesprek met elkander hadden.
| |
| |
‘Goed,’ antwoordde Amelie. ‘Natuurlijk ken ik hem nog te weinig om reeds een bepaald oordeel over hem te vellen. Doch ik voorzie, dat onze Christine een braven man aan hem zal hebben. Hij zal eene nog schoonere plaats krijgen, indien, wat hij zegt, waar is, en ik twijfel er niet aan. In 't kort, de toekomst van Christine is verzekerd.’
‘Onze moeder zal alleen geraken,’ zegde Margriet.
‘Daar denk lk ook juist aan,’ hernam Amelie. ‘Doch alle moeilijkheden niet tegelijk aangevat! De eene na de andere opgelost!...’
Het gezelschap was aan het tramstation gekomen. Edmond en Margriet namen op de hartelijkste wijze afscheid van Edward en Amelie.
(Wordt vervolgt).
|
|