| |
| |
| |
Aristoteles, de ruggegraat der levens- en wereldbeschouwing?
Aristoteles in Nederland gedurende de laatste veertig jaren, door dr. S.O. Los, predikant te Hilversum.
I.
Aan den aanvang zijner wetenschappelijke loopbaan heeft dr. S.O. Los te Hilversum een merksteen van graniet gezet. In dien steen beitelde hij met vaste hand den naam van Aristoteles. Die naam bezit algemeene beteekenis. Haar beperkte hij voor zijn doel door de toevoeging: in Nederland gedurende de laatste veertig jaren.
Gaarne staan wij eenige oogenblikken bij dien steen stil om naar de bedoeling van het opschrift te vragen. In wel is waar strengen, maar daarom niet minder aantrekkelijken vorm wordt het antwoord ons verstrekt. Dr. Los wil de geletterde protestantsche kringen opwekken Aristoteles wederom grondiger en onbevooroordeelder te bestudeeren. Zelf geeft hij daartoe het goede voorbeeld en voor zijn geest zweeft daarbij eene methode, die de Franschen zeer juist la logique en action noemen. In vijf hoofdstukken toetst hij achtereenvolgens de stelling door Scholten, A. Pierson, Spruijt, Lamers en Ovink ten aanzien der schriften van Aristoteles ingenomen. Dat onderzoek levert hem het bewijs, dat niet alle uitspraken van Nederlandsche geleerden inzake den grooten Stagyriet vertrouwen verdienen. Sprong Aristoteles in zijn tijd voor het recht der waarneming in de bres, dan meent dr. Los er in onzen tijd op te moeten aandringen de leer der ‘universalia’ van dien hoogst verdienstelijken meester in eere te herstellen. Voor Aristoteles wenscht hij wederom eene plaats in het middelpunt der wijsgeerige beweging
De katholieken hebben die opwekking niet van noode. Getrouw aan de traditie, schragen zij onvermoeid eene wijsgeerige richting, die tot in het begin der 17de eeuw bijna overal den toon aangaf. Toen de wiskundige Renaissance in dien toestand verandering bracht, stigmatiseerde Pico van Mirandola deze autoriteit niet ten onrechte als: ‘de natuurwet Aristoteles.’ De tegenstanders van den Stagyriet waren eerlijk genoeg
| |
| |
om volmondig te erkennen, dat zij eerst door de krachtmeting met dien technisch zoo buitengemeen ervaren bouwmeester in hun denken groot geworden waren.
Nog steeds is Aristoteles b.v. in Beieren de ruggegraat van het hooger onderwijs op wijsgeerig gebied en die ruggegraat laat speelruimte genoeg voor de vrije ontwikkeling der psychologie. Menig kanselredenaar van meer beteekenis stelt er daar in zijne godsdienstige voordrachten prijs op vertrouwdheid met de werken van dien wijsgeer te verraden. Zij willen door hunne leerredenen aantrekkingskracht op meer ontwikkelden uitoefenen en hen ook in de kerk tot nadenken aansporen.
Paus Leo XIII begunstigde door de aankweeking der leer van Thomas Aquinas die wijsgeerige richting. In België heeft o.a. Mercier zijne groote arbeidskracht aan de vermeerdering der kennis van Aristoteles gewijd en den Stagyriet wederom geheel op den voorgrond geschoven.
Dr. Los herinnert ons terloops aan het optreden van Burgersdijk, Walaeus en Voetius om te bewijzen, dat in vroeger dagen in Nederland de zin voor die studie evenzeer onder de gereformeerden voorhanden was. Ging die voorliefde later allengs verloren, dan is dat zijns inziens voornamelijk aan den invloed der ideeën van Descartes te wijten. Deze legde den klemtoon niet uitsluitend op het abstracte denken, maar keerde eenvoudig terug tot de zuiver wiskundige richting in de wetenschap. Daardoor werd echter het puin weggeruimd, dat de geletterden van Plato scheidde. Althans sedert ontstond de nog heerschende voorliefde voor het stelsel van dien denker. Die voorliefde bezielde bovenal Emanuel Kant.
In het vaderland van Kant is het protestantisme niet gereformeerd, maar luthersch gekleurd. Luther bezat geene neiging voor Aristoteles. Anders had hij diens leer niet de prototype van het anti-christelijke kunnen noemen. Hij deelde de voorliefde van den kerkvader Augustinus voor Plato. Trouwens, ook dr. Los vergeet niet op te merken, dat Plato wellicht meer godsdienstzin bezat dan Aristoteles en dat Plato menigwerf tot de christenen gerekend wordt, die aan het christendom voorafgegaan zijn. Bestond er dan geen wezenlijk onderscheid tusschen hem en den christen? Ongetwijfeld, zegt Martin Kähler, want bij Plato heet het: Weest zoo volkomen als mogelijk, terwijl Christus leert: Weest volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is. Bij Plato is God slechts gelijk en gelijkvormig met de idee van het goede. Er moesten eerst meerdere eeuwen verloopen, alvorens God werkelijk als persoon aangeroepen werd. In een nog niet lang vervlogen verleden spraken alle christenen nog van personen in de godheid. In de Middeleeuwen ontbrak de scherpe omlijning van het begrip persoon. Abstractie en intuïtie zijn eerst later nauwkeurig van elkander onderscheiden. Nu is in het staatswezen, volgens Plato, de gerechtigheid het hoogste goed. Maar ook zij behoudt uit den aard der zaak bij hem het karakter der idee. Als ware er echter sprake van eene profetie, verzuimt hij niet aanvullenderwijze te zeggen:
| |
| |
de volkomen rechtvaardige wordt aan het kruis geslagen. Vooreerst kwam het er voor den denkenden mensch op aan aandeel te hebben aan de idee van het goede, alzoo m.a.w. het bewustzijn te verkrijgen der zedelijke verantwoordelijkheid. Daartoe was een zelfstandig onderzoek der ideeën èn der dingen van noode.
Het spreekt wel vanzelf, dat de lutherschen evenzeer als de gereformeerden en de katholieken Plato en Aristoteles raadplegen om meer zekerheid te verkrijgen over de verhouding tusschen het betoogen en het gelooven. Zij denken bij die verhouding aan den hoogsten levensvorm. Daartoe wordt in de eerste plaats vereischt: te dienen in vrijheid. De hoedanigheid dier vrijheid is noch van politieken, noch van socialen aard, want zij is eene inwendige. Daarom ontbeert aan het dienen uit dwang de levenskiem. Deze is alleen dan voorhanden, wanneer de vrije wil afstand doet van de verworven vrijheid, alzoo een offer als noodzakelijk erkent met het oog op de verlossende kracht van het geloof. Maar dan moet de geloovige de vrijheid eerst in zijn bezit gehad hebben. Anders kan hij dat offer niet volbrengen. Is zijn doel daarbij gericht op het ideaal, dan ligt terugkeer tot of liever vrijwillige onderwerping aan de wet op zijn levensweg. Want eerst daardoor wordt eene betere toekomst gewaarborgd, de hoogere potentie verkregen.
Toen Socrates de vraag voor het eerst in het middelpunt der begripsleer stelde, huldigde hij den arbeid. Langs den weg van den arbeid was volgens hem zekerheid te erlangen. Daarom werd de vraag niet door hem gesteld om slechts te vragen, maar in het vertrouwen op een antwoord. En dat antwoord richtte het oog niet alleen op het probleem van den vorm en der kleur, want als de hoofdzaak beschouwde hij het den mensch door eene donkere plaats heen te lichten en tot het wezen der ziel door te dringen.
| |
II.
Willen wij weten of en hoe Plato en Aristoteles ons tot de vorming der levens- en wereldbeschouwing de hand bieden, dan moeten wij ons zoowel rekenschap geven van hunne zienswijze als van het verschil, dat daarin op te merken valt. Nu staat echter noch Plato, noch Aristoteles geheel op zichzelf. Beide steunpilaren der wijsbegeerte vertegenwoordigen eene bepaalde phase der ontwikkeling en daar hun arbeid het denken in verband met het zijn tot onderwerp heeft, ligt het voor de hand naar hun optreden te vragen in verband met de geschiedenis van het begrip. Want eerst daardoor zijn wij in staat hun aandeel in de loutering der voorstellingen over het begrip te leeren kennen en de beteekenis van hun arbeid voor het wetenschappelijk bewustzijn vast te stellen. Dat is meer dan dr. Los als zijne taak opgeeft. Maar anders is het onmogelijk om tot een oordeel over de draagkracht der door hen verstrekte ruggegraat te geraken. En op de kennis dier draagkracht komt het bij de keus van het stelsel bovenal aan. Geene keus is mogelijk zonder voorwaarde.
| |
| |
Het duurde uit den aard der zaak geruimen tijd, alvorens de aloude levenswijsheid in wetenschappelijke wijsbegeerte herschapen kon worden. Parmenides gaf daartoe den eersten beslissenden stoot. Hij hechtte het denken aan het zijn en vestigde hunne gelijkheid en gelijkvormigheid. Het zijn, zeide hij, is zijn van het denken. Daarom is het denken, als denken van het zijn, denken van het erkenningsvermogen.
In die beteekenis is het begrip door Socrates als het groote vraagteeken van het zijn ontdekt. Maar tot in de hoogste instantie kwam aan het vragen naar hetgeen is geen einde. Eerst Plato sloot de reeks der vragen met het merkwaardig antwoord: de idee. In haar ziet hij het zelfbewustzijn van het begrip. Zij is volgens hem de logos van het begrip; want zij geeft rekenschap van het begrip. Rekenschap gevende, legt zij den grondslag tot de logica. En aangaande dien grondslag, of liever de grondbeginselen der logische begrippen, geeft de rede rekenschap in de wiskundige natuurwetenschap.
Bij Parmenides bezit het zijn nog een volkomen kosmisch karakter. Alleen het denken van de dingen dezer wereld onderging door hem eene zuivering. Had Heracliet het worden in het middelpunt gesteld en de dingen die zijn in vloeienden staat gedacht, dan gold dat voortaan niet meer als de oplossing van het raadsel, want de gedachte dat alles vloeit, is zelve een raadsel.
Trouwens, Pythagoras had reeds in zijne bespiegeling over het denken van het zijn het getal tot eene substantie gemaakt. En in de waardeering van het wiskundig gehalte dier substantie stond Democriet niet bij de Pythagoreërs ten achter. Kwam het er toch bovenal op aan vast te stellen, dat de dingen die de wiskundige verzint en ontdekt, hoewel zij in het zand geteekend en aan een snoer gemeten kunnen worden, niet tot de dingen behooren, die in letterlijken zin binnen het bereik der zinnelijke wereld vallen. Vóór hunne ontdekking waren zij daarin niet op te merken en daarna konden zij, zooals zij zijn, niet in den inventaris van het zinnelijke opgenomen worden. In het denken zijn zij ontstaan en in het denken wortelt hun leven. De wiskundige getallen en vormen zijn de eerste soort, die in het zijn van het denken bestand heeft. Maar deze soort is niet het eenigst ding, waarover het denken van het zijn beschikt.
Toen Socrates het wezen en de beteekenis van het begrip ophelderde, stond hij niet bij de wiskundige dingen stil. Evenmin schonk hij zijne aandacht aan de doorgronding der natuur, daar deze taak reeds door Anaxagoras was aanvaard en werd verricht. Niet de boomen en de stroomen konden hem iets leeren, maar wel de menschen in de stad. Hij zocht en vond den grond-en-bodem van het zedelijk zijn. Zulke dingen vallen ook niet in letterlijken zin binnen het bereik der zinnelijke wereld en sporen bijna nog meer tot denken aan. Want tot het ontwerpen in de zinnelijke dingen hebben deze dingen althans aanleiding gegeven en aan hen kan steeds de proef op de som geleverd worden.
| |
| |
Steenen herinneren ons aan het gelijke. De hemellichamen, die in een bepaalden tijd om de zon omloopen, verraden ons de verhoudingen der getallen. Het zedelijke echter wordt eigenlijk alleen in het schoone zinnebeeldig aanschouwd. Het zedelijke in alle heerlijkheid en waardigheid te zien, daartoe is geen sterfelijk oog voldoende gewapend. Het zijn der zedelijke begrippen stelt alzoo nog hoogere eischen aan de zuiverheid van het denken, is als het ware van voornamere afkomst en ingrijpender.
Geen wonder derhalve dat Socrates alle energie op het vinden van het begrip mensch samentrok en naar het ware in den mensch vroeg. Hij spreekt terecht van zijne verloskunst, want hij wil den mensch voortbrengen. Daartoe gebruikt hij de methode der inductie en definitie, om door middel van het intellect tot de kern - den persoon - door te dringen. Heeft men langs dien weg het begrip mensch gevonden, dan verkrijgt men zijns inziens ook inzage in de zedelijkheid. En hoe volkomener het begrip bekend is, hoe sterker de kracht om daarmede in overeenstemming te handelen. Zich omtrent zichzelf bewust worden, onderstelt grondig methodisch onderzoek en de vrucht van dien arbeid wekt de behoefte aldus te handelen, of liever het denken van dit zijn bepaalt onwillekeurig de handeling.
Plato heeft den grooten eerbied voor het geestelijk zijn met Socrates gemeen. Deze zag in het vraagteeken van het zijn bovenal een vraagteeken van het geweten. Daarom telde hij de handelingen der menschen niet eenvoudig op en leidde hij evenmin uit de som van hun streven de waarde dier handelingen af. Want voor hem was de kennis van het doel en van de gezindheid de hoofdzaak. Zijne belangstelling in de quaestie stond in nauw verband met het logisch karakter van het weten en daarom kon hij ook tot het begrip doordringen. In elk geval stuurde hij met vaste hand het denken in eene nieuwe, alzoo andere richting, die aanvankelijk het zijn en werken als mensch betrof, maar allengs ook aan het denken zelf weg en doel aanwees. Plato werkte daartoe mede, toen hij het geestelijk zijn tot de idee van het goede en van het gerechte ontwikkelde. In de erkenning van het begrip mensch zag hij een waarborg voor de verwerkelijking der idee van het goede in het leven. In dien zin stond de zedelijkheid bij hem in het middelpunt van zijn stelsel en behoort het tot de taak van het geestelijke de zinnelijke wereld te doordringen en te beheerschen. Maar volledig gelukt dat niet, zoodat er feitelijk meer sprake is van eene verzachting der nadeelige gevolgen van de zinnelijkheid dan van de samenvloeiing met het ideaal. Het ideaal is gelijk aan de magneetnaald en de aantrekkingskracht, die van haar uitgaat, bewerkt een opklimmen tot in de hoogere sfeer, zoodat de mogelijheid eener idealiseering der zinnelijkheid voorhanden is. Maar zich daarvan bewust den toestand van volkomenheid niet te kunnen bereiken, berust de denkende mensch in de grensbepaling en blijft tot aan het einde op zijn post, niet ter wille van eventueel levensgeluk of uit liefde voor het leven, want richtsnoer
| |
| |
is alleen zijn plichtgevoel. Het ideaal wortelt evenals de idee in het denken en verlangt gehoorzaamheid aan de denkwet, terwijl de christelijke ethica het ideaal in den wil laat wortelen en op de gehoorzaamheid aan den geopenbaarden wil van den Schepper steunt.
In de christelijke ethica wordt het niet gelaakt, dat er bij het antwoord op het eeuwig vraagteeken van het geweten aan de wording van eene logica der menschelijke samenleving gedacht is. Want tegen de waarmerken van het begrip bestaat bij haar geen bezwaar. Aanstoot echter wordt van zuiver christelijk standpunt aan het gewicht der constructie genomen, daar alleen de persoonlijke daad, volgens dat standpunt, beslist. Geene constructie bezit b.v. het vermogen de zonde te overwinnen. Daartoe is alleen de persoonlijke daad in staat, mits zij hare kracht aan het geloof in de Genade ontleent. Daarom is de christelijke ethica niet voldaan met de verheffing van den geest tot in het rijk der idee van het goede. Haar oogmerk is gericht op opheffing der bestaande disharmonie door vergeving van schuld. Wel stelde Socrates ook volgens haar de vraag der menschheid, maar het antwoord gaf haars inziens God, toen Hij het leven aan het christendom schonk. Wel onderscheidde zich Plato door godsdienstigen zin, maar het godsdienstige behield bij hem het karakter van een postulaat.
Plato aanvaardde feitelijk eene andere taak. Gevonden waren in het zijn wiskundige en zedelijke dingen, die in het denken hun bestaan hebben en in eigen aard van elkander verschillen. Voorhanden was alzoo een veelsoortig zijn en daar hij zich niet met de kennis van het begrip mensch vergenoegde, maar erop bedacht was het begrip wetenschap te vinden en met het wetenschappelijk bewustzijn te werken, moest hij in de eerste plaats de verhouding vaststellen waarin het wiskundige en het zedelijke tot de zinnelijkheid staan, om alsdan te onderzoeken hoe de verhouding is tusschen het zedelijke en het wiskundige.
Het spreekt wel vanzelf, dat de kenmerken van het denken zijne onderscheiding van de waarneming rechtvaardigen. Maar het ligt evenzeer voor de hand, dat noch het wiskundig gehalte, noch de ontwikkeling der dialectica werkelijk eene volledige scheiding tot stand brengt. Protagoras had er reeds op gewezen, dat het gevoel deel uitmaakt van het zijn en dat het weten uit den samenhang van het denken en de waarneming kracht put. Trouwens, wetenschap is de leer van de lichamen en het licht der wetenschap schijnt zoowel aan lichamen als aan het gevoel gebonden te zijn, zoodat het denken dan ook met de zinnelijkheid in den staat van bloedverwantschap verkeert.
Plato's uitgangspunt is daarmede in overeenstemming. Hij begint met de onderscheiding der waarnemingen en spreekt van eene waarneming, die de wetenschap niet ter beschouwing ontbiedt en van eene andere waarneming, die de rede op elke mogelijke wijze tot onderzoek uitnoodigt. In de laatstgenoemde ziet hij den trek tot het zijn, den paracleet van het denken. Deze wekker der rede is in het bezit van
| |
| |
dat deel en die soort der waarneming, die aanleiding geeft tot het denken van getallen en tot het zich bewust worden van geometrische vormen. Zij leiden weg van het zinnelijke en geleiden tot de aanschouwing van hetgeen in wezen is. Maar in de waarneming zelve ligt hunne oorzaak en aan de waarneming zijn zij ontnomen. Eerst op den weg der waarneming is de splitsing werkelijk bestaande en de eene richting opent de oogen voor het denken met de wetenschap in het verschiet. Bij de keus geldt het onderzoek zijns inziens niet den oorsprong, want van meer beteekenis is volgens hem de bijdrage ten aanzien van het gehalte en de waarde voor het erkenningsvermogen. Alzoo komt het er niet op aan strijd uit te lokken over de vraag, of de geest van hooger hand in den mensch gezet werd, daar het van meer belang is te weten, wat hij in tegenoverstelling van de zinnelijkheid beteekent en met het oog op de wetenschap volbrengt. Plato althans vindt het beroep op den voornameren oorsprong der rede overbodig, want de mensch blijft toch met het schuim der zinnelijkheid bezwaard. En al ware het bewijs voor den voornameren oorsprong te leveren, dan nog zou ons deze zekerheid niet in staat stellen om over den invloed van dien oorsprong op ons erkenningsvermogen te oordeelen. Hem verontrust daarom niet de anthropologische vraag naar de afstamming van den mensch. Of diens stamboom terug gaat tot organische wezens van anderen aard dan wel uitloopt in de ongeordende stof, doet voor hem niets ter zake. Zinnelijkheid en rede beschouwt hij niet als ongelijksoortige bestanddeelen van het zijn, opdat het mogelijk zij den goddelijken geest van buiten in den mensch te laten treden. Zijn zwaartepunt ligt in het zijn van het denken en dat verplicht hem tot de vaststelling der natuurlijke en correcte verbinding van het denken en het voelen.
Wetenschap en voorstelling zijn volgens Plato niet gelijkstandig. Het begrip der voorstelling begunstigt ongetwijfeld het opzoeken van den psychologischen oorsprong. De waarneming echter, die het denken te voorschijn roept, is uit den aard der zaak met de menschelijke ziel in aanraking geweest en als het ware door die ziel bevrucht, maar eens de oorzaak geworden van het ontstaan der idee van het weten, verandert zij haar karakter. In volkomen zelfstandigheid staat dan ook bij de onderscheiding het ware zijn der idee tegenover het phenomenale zijn der dingen. Dat verleidt echter deze niet zich van gene af te scheiden, want dat ware ontrouw aan de bloedverwantschap en zou slechts de rhetorica ten koste van den algemeenen waarheidsdrang ontwikkelen. In de wetenschap is wel degelijk van een doel sprake. Zij wil de bijdrage der verschillende waarnemingen in verband met de waarheid leeren kennen en vaststellen.
Plato neemt met het oog op het begrip der wetenschap zijne toevlucht tot het wiskundig deel der waarneming, tot het eigenlijk stamgoed van het denken. Zelfs zijne mythologische wendingen zijn aan
| |
| |
wiskundige vragen vastgeknoopt. Zoowel de wederherinnering als de aanschouwing bewijst hij aan de hand van wiskundige voorbeelden. Aan het goede en schoone verleent hij evenals aan het gelijke en het groote het karakter der idee. Wil men echter het ware zijn der dingen doorgronden, dan verlangt hij de aanschouwing van dat eeuwige, waaraan de geometrie den vorm der openbaring geeft. Zoo bestaat er bij hem een nauw verband tusschen de dialectica en de wiskunde met wegschuiving van het psychologisch verschil tusschen de zinnelijkheid en het denken. Zijn laatste woord, tevens de hoogste uitdrukking voor zijne waarheid, alzoo zijn terminus idee, kenteekent hij als hypothesis, en hij verraadt duidelijk genoeg hare afkomst van de geometrie. Hare zekerheid is daarom ook ontleend aan de toepassing eener methode, die in de geometrie tot resultaten geleid heeft en die in de hypothesis den besten waarborg bezit. Wel is voor het uitgangspunt van eene eigen keus sprake, maar in de behandeling overeenkomstig de methode der wiskunde ligt de zekerheid voor het wetenschappelijk denken. En dat denken toont aan, dat het niet veroorloofd is het zijn en de waarde der dingen te verwerpen, omdat de dingen binnen de grenslijn der zinnen vallen. Of wel, ze als wordend en nietzijnde te stigmatiseeren, gelijk dit door Heracliet en de Eleaten gedaan is. Want alle dingen, met inbegrip der hemellichamen, zijn voorbeelden voor het wiskundig denken, zoodat zij in de medevoortbrenging der geometrische teekening den vorm der afbeelding aannemen. Geenszins echter mogen zij als phantasmata beschouwd worden, daar zij als phaenomena nuttigheid bezitten en ons tot onderzoek prikkelen, alzoo ons als wekkers van het denken diensten bewijzen. Noch schijn, noch waarheid is het ding. Het biedt ons de opwekking om den grond der wetenschap te gaan bebouwen, om het logisch verband van hetgeen is te verkrijgen. ‘Wordt, die
gij zijt,’ zegt Pindarus en dit zijn wortelt volgens Plato uitsluitend in het denken, gelijk de wetenschap uitsluitend gegrond is op de rede. Maar al het denken en alle wetenschap straalt ten slotte in het volle licht der zon, die het zichtbare en denkbare leven inblaast en met het erkenningsvermogen toerust. In het middelpunt, maar tevens de pyramide van den bouw, staat, uit graniet gehouwen, het zedelijk zijn. -
Bij Plato bezit het denken voortbrengingsvermogen. Wat brengt het denken dan eigenlijk wel voort? Den grondslag, het fundament, het beginsel van het zijn. Dat voortgebrachte kenteekent hij als de idee. Deze dient het wetenschappelijk bewustzijn. Daartoe is zij evenzeer op de onderscheiding als op de verbinding bedacht. Want de onderscheiding en de verbinding zijn voor haar de middelen of werktuigen ter ontdekking van den samenhang tusschen de logica en de wiskundige natuurwetenschap. En het zijn van dien samenhang is de waarborg voor de zelfstandigheid van het denken. Eerst zijne zelfstandigheid, zijn vol bewustzijn der eigenwaarde eindigt het mythisch scheppen van gedachten overeenkomstig de instinctmatig naïve voorstelling. Wel werpt
| |
| |
de mythologie en in haar gezelschap de poëzie en het drama heldere lichtstralen op den toestand der menschelijke ziel. Maar een juist begrip der kronkelingen en richtingen van het bewustzijn is zonder eene methodische contrôle, gelijk het zuiver wetenschappelijk onderzoek ons deze aanbiedt, niet te verkrijgen. Daartoe bewerkte Plato de waarneming en de voorstelling. Doordringende tot het denken, dat met het zich rekenschap geven staat en valt, ontdekte hij op zijn weg de voorwaarde der samenwerking en met die voorwaarde de prototype der wetenschap. De innerlijke beweging van het denken bleek dialogisch te zijn. Het behield bij hem het karakter van het logisch begrip. Zijn denken was dat der wetenschap, die den klemtoon niet legt op den inhoud, maar op de methode en daarom de verdeeling van het wetenswaardige in tallooze vakken toelaat en zelfs begunstigt, mits de eenheid als de vraag van den samenhang in de methode blijve wortelen.
Nu is het aan geen twijfel onderhevig, dat alle methoden van het denken gebruik maken Maar slechts één methode sluit onbepaaldheid buiten en bezit alle eigenschappen om den vorm der zekerheid aan het denken te verleenen. Het is de methode der wiskundige natuurwetenschap. Hoewel hare beginselen eerst door Newton tot een systeem verwerkt zijn, terwijl de logica reeds in Oud-Hellas rijpe vruchten voortbracht, kost het toch geringe moeite samenhang te ontdekken tusschen Newton, Euclides en Archimedes, een samenhang die ook tusschen Newton, Pythagoras, Parmenides en Plato gemakkelijk te vinden is.
Nicolaus von Kues, een man van universeele kennis, onderscheidde in de wetenschap zeer zorgvuldig tusschen het fundament en het ornament. Legitiem dunkt hem in den bouw der wetenschap alleen het element der constructie en terugziende om een wegwijzer op te sporen, volgt hij de voetsporen van Plato en zoekt hij zijn heil in de wiskunde, om hare methode te doen herleven. Want wij hebben niets zekerders, zegt hij, dan onze wiskunde. Natuurlijk is zijn oog daarbij op het beginsel gericht en gehoorzaam aan het beginsel plaatst hij het wiskundig begrip van het oneindige in het middelpunt van het wetenschappelijk onderzoek. De oneindigheid zelve noem ik de maat van alles en hij begint het eindige aan het oneindige te meten, de idee als hypothese van het oneindige op alle verhoudingen toe te passen. Op die wijze legt hij den grondslag tot de wiskundige voortbrenging der beweging en door haar tot die der natuur.
Aristoteles volgde Plato niet op den weg, die tot de principia mathematica leidde. Hij groef niet naar den methodischen wortel der wiskundige natuurwetenschap en legde zich niet toe op de logische ontwikkeling der infinitesimaal-analysis. Integendeel, hij wendde zich van het meten der logische begrippen met den maatstaf der wiskunde af, daar hij als bioloog in het stelsel van Plato de psychologische distinctie miste. Zijns inziens moesten alle onderscheidingen eerst psychologisch voorbereid en begrepen worden, want alles ontstaat volgens hem in ons
| |
| |
gemoed en volgt daarin het ontwikkelingsproces der kiem, wier bestemming het is eene nieuwe plant voort te brengen, gelijk aan die, waaruit zij ontstaan is. Hebben wij daaromtrent helderheid verkregen en is de psychologische distinctie in ons bewustzijn voorhanden, dan kan met dit gemeengoed der geestesbeschaving gewoekerd worden, om tot de kennis der verschillende soorten van het weten te geraken.
Alzoo komt het er volgens hem in de eerste plaats op aan het als hypothesis gedachte stamgoed van onzen geest ten aanzien zijner verhouding tot ons en tot de natuur te leeren kennen. Anders loopen wij gevaar dichterlijke leenspreuken met de ideeën binnen te smokkelen en in dien toestand wachten wij dan te vergeefs op de doorbrekende lichtstralen. Althans op de vraag naar hetgeen de rede is, blijven wij in dat geval het antwoord schuldig. Dit wordt vermeden door de erkenning van het bestaan des enkelvoudigen en individueelen naast en slechts vóór het algemeene, der stof naast en slechts vóór den vorm, der mogelijkheid naast en slechts vóór de entelechie van het doel. Want alsdan blijft de geest niet onvoorwaardelijk aan de dingen kleven, maar is deze evenmin geheel aan de dingen ontrukt. Vatbaar voor indrukken, is de geest alsdan niet ontslagen van het denken, evenmin echter onttrokken aan den invloed der zinnen en in elk geval nauwer met de waarneming verbonden dan het idealisme dit toelaat. Aristoteles trad daarmede binnen zekere grens voor het recht van het sensualisme op, dat ten aanzien der waarde door Plato te gering aangeslagen was, zoodat het recht der sensueele waarneming te weinig gezag verkregen had. Zijns inziens begon het weten met de waarneming, bestond de ervaring uit waarnemingen en kon de aldus verkregen ervaring aangroeien tot kunst, wijsheid en wetenschap. Daarmede in overeenstemming veranderde hij echter de vraag naar hetgeen is, feitelijk in eene vraag naar hetgeen was, verlegde hij alzoo den grond-en-bodem van het zijn naar gene zijde van het heden, niet in het verleden, maar naar den oorsprong - het voorafgaand zijn.
Het mishaagde hem, door het zijn het ware zijn bepaald te zien. Daarom zocht hij het voorafgaand zijn, om het zijn in den oorsprong te kunnen doen wortelen en tevens te waarborgen. Dat streven verklaart de groote vereering voor Aristoteles in de Middeleeuwen, zoowel bij de denkers als bij de godgeleerden. Zij verstonden zeer goed, dat het zijn niet in en door zichzelf kan zijn en vol eerbied aanvaardden zij het probleem van den oorsprong. Oorsprong beteekent niets anders dan begin. Thales ziet het begin der stof in het water, maar hij blijft niet bij de stof zelve staan, daar daarmede niets gewonnen ware. Hij neemt zeer spoedig een aanloop tot het begrip der stof, begint alzoo in het vaarwater der abstractie te geraken en den oorsprong van het zijn in het denken te zoeken. Anaximander wijst alsdan op het oneindige als op den oorsprong en begint samenhang tusschen verschillende enkele dingen te ontdekken. Die samenhang is hetgeen is ter onderscheiding
| |
| |
der dingen en is feitelijk het geestelijk zijn. Het is het begin van het einde des chaos. De onderscheiding is uit den aard der zaak eene voortbrenging, maar de stof die voortgebracht wordt, is niet de veelheid. Haar inhoud is de eenheid. Haar werk bestaat in de vereeniging aan de hand der onderscheiding. De kracht daartoe ontleent zij niet aan de voorstelling, maar aan het oordeel. Ligt de oorsprong aan gene zijde van het zijn, dan kan het nergens anders liggen dan in het denken. En daar het oneindige tot het wezen van den oorsprong behoort, is ook het geloof aan de eeuwigheid in het vertrouwen op de eeuwigheid van het denken gegrond. Het zijn is daarmede in overeenstemming de vrucht van het denken en laat het denken het zijn ontstaan, dan bezit het denken de volle souvereiniteit en met de souvereiniteit zelfstandigheid en oorspronkelijkheid, ook tegenover de macht der psychologische distinctie.
Nu kan aan den oorsprong niets gegeven worden, wat niet in zijne eigen bron ontsproten is. Daarvan is dan ook werkelijk ten aanzien van het denken geen sprake, wanneer het woord gegeven zijne oorspronkelijke beteekenis behoudt. Dit woord is namelijk in de taal der wiskunde ontstaan en beteekent: de voorwaarde voor de constructie der taak. In den titel der ‘Data’ van Euclides is b.v. gegeven, wat bewezen of gevonden kan worden. Zoo zijn o.a. de data der analysis gegeven. En zoo kunnen evenzeer de data van het denken gegeven worden, mits zij binnen de grens vallen van hetgeen het denken te vinden vermag. Wel wijst de oorsprong op het oneindige, maar de beweging van het oneindige geschiedt in de richting der grens. En de kroon der wiskundige wetenschap is de rekening met het oneindig kleine. De oplossing van het probleem des oorsprongs heeft tot voorwaarde: het verband te vinden tusschen de logica van het denken in die rekening. Daartoe dient de vraag naar hetgeen was meer tot hefboom dan die naar hetgeen is. In het oneindig kleine ligt het begin van het erkennen. Zijne beteekenis bezit het karakter van een oordeel. Zijn affect is het wonder. Niet zonder grond laat Plato daarom ook de wijsbegeerte met het wonder beginnen. Langs den omweg van het niets moet het iets gevonden worden d.w.z. stelt het oordeel ons den oorsprong van het iets voor. En in den toestand van uitersten nood heeft de wetenschap tot dien omweg hare toevlucht genomen, oogenschijnlijk met gunstig gevolg. Op dien kruisweg is het zijn door het denken ontdekt.
Hoe is dan de voortbrenging gedacht? Niet uit niets, want het niets is slechts doorgang. Het denken zelf, dat eenheid voortbrengt, heeft samenhang tot voorwaarde. Neemt het zijne toevlucht tot het niets, dan doet het dat ter afwering van het iets, wellicht ontleend aan het gevoel of aan eenigen anderen inhoud van anderen oorsprong. En het is daartoe krachtens het begrip der continuïteit in staat. De continuïteit is het kompas, waaraan wij op de vaart ter ontdekking van den oorsprong behoefte hebben. Als het samenhoudende is zij voor het denken en voor het oordeel de wet der verrichting of handeling,
| |
| |
die de eenheid van het zijn bepaalt. Leibniz drukt dit in een brief aan Arnauld (1690) aldus uit: ‘chacune de ces substances contient dans sa nature legem continuationis seriei suarum operationum.’ Aristoteles wijst breedvoerig op haar verband met den tijd, en in de continuïteit wortelt het behoud.
Als bioloog schonk Aristoteles echter zijne bijzondere aandacht aan de beschrijvende natuurwetenschap. Voor haar is het organisme de hoofdzaak en in beginsel stond deze denker in overeenstemming met haar op het standpunt der ontwikkelingsleer, aannemende dat lagere organismen tot hooger georganiseerd leven opstijgen, terwijl in het absolute prius volgens hem de hoogste vorm te vinden is of was. Volgens Plato daarentegen is het wel mogelijk, dat groote dingen klein worden en omgekeerd, maar staat en valt de idee van het groote met de identiteit en geldt zij evenzeer voor de idee van het kleine. Shakespeare heeft daarvoor in Hamlet de uitdrukking: ‘to be or not to be, that is the question,’ alzoo m.a.w. te zijn of niet te zijn, daarin ligt de crisis. Aristoteles gaf de voorkeur aan de ontwikkeling of beweging van het begrip en zocht het zwaartepunt in de species. Daarom deelde hij niet in de zienswijze, later door Galilei aldus saamgevat: ‘In het boek der natuur is de wijsbegeerte met wiskundige letteren geschreven.’ Die letteren herinneren meer aan het gezag der wet dan aan de opsporing van het begrip.
Maar is de wet niet aangewezen op het begrip als onderstelling? En is de beschrijvende daardoor niet met de wiskundige natuurwetenschap zoowel verbonden als gescheiden? Voorzeker. Ten aanzien der methode bestaat er dan ook geene tegenstelling en meer en meer ziet de wetenschap der organismen in die der wiskundige natuur haar ideaal, waaraan zij hare wijze van werken meet. En niemand beklaagt dan ook het verschil ten aanzien van den inhoud bij Plato en bij Aristoteles, maar wel dat Aristoteles met bijtenden spot op Plato nederzag en het voorstelde, alsof zijn leermeester de rechte lijn van Socrates gekromd had, zoodat het er slechts wederom op aankwam deze kromming als schadelijk voor de ontwikkeling te verwijderen, terwijl hijzelf verzuimde den samenhang met de wiskunde in het oog te houden.
Aristoteles was van meening, dat de wijsbegeerte ook zonder dien samenhang den horizon uitbreidt en de kennis der natuur en der wereld doet toenemen. Geenszins schatte hij daarom de waarde van het wiskundig gehalte gering. Maar de beschrijvende natuurwetenschap achtte hij slechts indirect, door de middelen en de werktuigen van het onderzoek, alsmede door de beoordeeling van den grondslag, met de wiskunde verbonden. Hare ontwikkeling uit en vastworteling in de vormen, begrippen en methoden der wiskundige abstracties wilde hij niet. Naast de elementen der wiskunde en der ervaring plaatste hij die der wijsgeerige begrippen, wier studie onontbeerlijk is voor de doorgronding der natuur in theoretischen zin. In de natuur zag hij een probleem der
| |
| |
wijsbegeerte en in de formuleering van dat probleem het zekerste waarmerk van den staat der wijsgeerige ontwikkeling. Zijne natuurkunde en zijne biologie onderscheidden zich door haar wijsgeerig gehalte. Door de wijsgeerige onderstellingen heeft deze bijbel van het Middeleeuwsch naturalisme in het tijdperk der christelijke levens- en wereldbeschouwing beslissenden invloed op het intellect uitgeoefend. Alle hoofdbegrippen der mechanica zijn daarin aangeduid en in kiem aanwezig en voor zijn begrip der beweging werkte Aristoteles met de begrippen der ondeelbaarheid en der duurzaamheid enz. enz. Overeenstemming zocht hij tusschen die begrippen en de feiten.
Maar aan de wijze waarop dat geschiedde, ontbrak de methodische contrôle, die de wiskundige wetenschap aan de hand doet. Daarom leidde het onderzoek tot een stelsel van zelfgenoegzaamheid. Wel toonde Aristoteles in zijne logica en psychologie aan, hoe in het denken het enkelvoudige tot het algemeene verbonden en met het algemeene vereenigd wordt. Maar volgens welke methodische kunst het algemeene in hetgeen is, het enkelvoudige ontwikkelt en krachtens welke onderstellingen het enkelvoudige in het algemeene vervat is, daarvan is bij hem geen sprake, omdat hij het wiskundig inzicht voor de verhouding van het enkelvoudige tot het algemeene niet onvoorwaardelijk noodig acht. Dat is dan ook de oorzaak, waarom in het tijdperk der wiskundige Renaissance Plato herleefde en Aristoteles bestreden werd. Trouwens, het is voldoende bekend, dat in de geschiedenis der wijsbegeerte strijd schering en inslag is. Telkens opnieuw wordt aan de legitieme verhouding der wijsgeerige begrippen tot de wiskunde getornd en op den voorrang der psychologische distinctie gewezen. Zelfs de universaliënstrijd heeft daarin zijne oorzaak. Met het recht der sensueele waarneming is maar al te dikwijls het recht der zelfgenoegzaamheid van het begrip binnengesmokkeld. En bijna schijnt het, alsof nog altijd tusschen Plato en Aristoteles eene kloof bestaat, die niet te overbruggen is en den samenhang denkbeeldig maakt.
Paul Natorp, een paedagoog van naam, wijst op het bezwaar om onbevooroordeeld beide wijsgeeren te leeren kennen. Want wij kunnen hen slechts in eene omgeving ontmoeten, waarin de kunst der interpretatie eeuwenlang werkzaam geweest is. Aan het plein-air zijn zij voor ons ontrukt. Toch meent hij het misverstand der geschiedenis tot een minimum te kunnen beperken. Althans op zijn weg meent hij het herstel der objectiviteit van het zuiver wetenschappelijk licht te kunnen ontdekken en zijn vertrouwen is onwankelbaar dit doel als eene vrucht van het denken te zullen bereiken.
Het behoort tot de bekende eigenaardigheden van Aristoteles, dat hij aan Plato's wijsgeerige ideeën aanstoot en ergernis neemt. Zijn toon tegenover Plato is dientengevolge somwijlen hard en hoonend, alsof hij met overloop van gal te strijden had. Daardoor laat zijne afrekening met den meester veelal geen aangenamen indruk achter. Dit wekt uit den aard der zaak bevreemding, daar de groote Stagyriet
| |
| |
in den regel op noblesse prijs stelde en naar voorname objectiviteit streefde. De persoonlijke verhouding kan dit merkwaardig verschijnsel niet voldoende ophelderen. Natorp zoekt naar de diepere oorzaak daarvan en wijst ter opheldering op het groot verschil in richting tusschen het criticisme en het dogmatisme. Zijns inziens ontbreekt aan den dogmatist het orgaan om zich onbevangen op de plaats van den criticist te zetten en den zin dier zienswijze te vatten. Wel bezit de dogmatist den tekst, maar het is alsof hij alleen op het doel let en niet ook den weg voor oogen heeft. Alle pogingen om eens bij den tekst niet aan de autoriteit te denken, mislukken hem. Hetgeen vooraf door hem opgevat werd, beheerscht dientengevolge steeds te veel het daaruit te verkrijgen oordeel. Er ontstaat daardoor onwillekeurig een misverstand, dat tot niet of ten minste tot onvolledig verstaan aanleiding geeft. De neiging dogmatisch te werk te gaan, is dermate verbreid, dat zelfs menig vertegenwoordiger der ideeën van Plato zich daaraan niet weet te onttrekken en daardoor verleid wordt tot afwijkingen van en verbeteringen in den tekst de hand te bieden, die buiten het kader van het criticisme vallen en de reeds heerschende verwarring slechts vermeerderen. In Aristoteles meent Natorp eene dogmatische ader ontdekt te hebben en om de beteekenis daarvan aan te toonen, zoekt hij, vrij van elk persoonlijk gezag, naar den wortel van het criticisme en van het dogmatisme.
Gewoonlijk heet het, dat de één het zijn van het logisch begrip, de ander het logisch begrip van het zijn afleidt. Maar dat zegt niet genoeg. Want wie van het logisch begrip uitgaat, meent toch evenzeer het zijn van het denken. Hij zoekt eenvoudig langs den weg van het erkenningsvermogen, alzoo door middel der subjectieve onderscheiding, de objectiviteit der dingen te begrijpen. En omgekeerd, wie het zijn tot uitgangspunt kiest, ziet daarin toch tevens den inhoud van een logisch begrip. Beiden hebben van den beginne een ding of voorwerp in hunne gedachte, zoodat het zijn feitelijk niet zonder een logisch begrip en het logisch begrip werkelijk niet zonder een zijn voortgebracht wordt. Is er dan ten aanzien van het verschil slechts van een spel met woorden sprake? Geenszins.
Het criticisme is er steeds op bedacht te zeggen, dat het ding zelf altijd probleem en nooit datum is - een x waarvan de volledige zin niet anders te bepalen is dan met betrekking tot de bekende grootheden der vergelijking, namelijk tot onze grondbegrippen, die uitsluitend de functie van het logisch begrip zelf, - de wetten der handeling waardoor het logisch begrip bestaat, - tot inhoud hebben. Het ding zelf is ons alzoo opgegeven.
Het dogmatisme daarentegen neemt aan, dat het ding zelf, wat oorsprong en wezen betreft, door waarneming der zinnen en alsdan door verdere ontwikkelingsprocessen, die van de waarneming der zinnen uitgaan en tot haar terug keeren, aan ons erkenningsvermogen geopenbaard is, zal iets
| |
| |
werkelijk objectieve waarde verkrijgen. Onze arbeid bestaat alzoo daarin, dat geopenbaarde door analyse, of liever door verbinding en ontleding in de met het ding verbonden componenten, ten volle op te helderen. Ten aanzien van den inhoud is derhalve tusschen het zijn en het denken geen onderscheid. De vervlechting echter der verschillende bestanddeelen is van dien aard, dat door middel van het logisch begrip voor ontwarring zorg gedragen moet worden, opdat zoowel het geheel als zijne deelen in onzen geest tegenwoordigheid verkrijgen. De verhouding van het ding tot het logisch begrip is gelijk aan die van het concrete tot het abstracte. Vooraf gaat het concrete, dat ons als het ware de taak oplegt door abstraheerende werkzaamheid de gegeven stof geheel en al te verwerken en naar vorm en inhoud volkomen tot ons bewustzijn te brengen.
Hoewel deze kenteekening reeds duidelijker het criticisme van het dogmatisme onderscheidt, zijn de lijnen daarin toch nog niet scherp genoeg getrokken. Want ook in het criticisme is het onderwerp in den geest der gestelde taak gegeven, terwijl evenzeer in het dogmatisme niet aan de bewering vastgehouden wordt, dat er geene taak meer te volbrengen ware. Voor den dogmatist is de abstractie ten slotte niet veel anders dan het middel, terwijl de determinatie het doel blijft. Voor den criticist is het evenmin mogelijk tot de determinatie door te dringen, indien hij verzuimt van de abstractie gebruik te maken. Alzoo wijst de opvatting van den één in vergelijking met die van den ander wel op een groot verschil, maar blijkt nog niet volledig het principieel karakter van dat verschil. Daartoe moet de grens nog beslister aangewezen worden en is het noodzakelijk de merksteenen nog sterker te bevestigen. Anders ontstaat op nieuw misverstand.
De dogmatist beschouwt het ding als een product uit eindige, alzoo uitputbare factoren. Wel kennen wij veelal niet alle factoren, waaruit het product samengesteld is, maar door diepgrondige analyse moeten zij toch volledig te vinden zijn. Want wij hebben het product, alzoo hebben wij ook de factoren, die het samenstellen. Daarom komt het er slechts op aan, wat wij hebben ook in het vol bezit van ons bewustzijn te brengen. De criticist beschouwt het als zijne oneindige taak den bouw van het ding uit zijne componenten te ondernemen. Zijn eisch luidt: volledige determinatie van het ding. Aan dien eisch voldoet eerst de volledige determinatie van zijn begrip. En deze taak is niet geheel voltooibaar. De oplossing van de vergelijking leidt tot de rekening met het oneindige, of liever tot de infinitesimaalmethode, en hare uitkomsten leveren ons steeds waarden bij benadering.
Daarom is de criticist genoodzaakt het denken bovenaan te plaatsen en van die plaats tot de bepaling van het zijn over te gaan, dat het zijn van het denken is. De dogmatist houdt de x der vergelijking voor geheel uitrekenbaar, al is de uitrekening nog niet volledig toonbaar. Hij kan alzoo het zijn voorop plaatsen en doen als hebben wij het ding zelf,
| |
| |
zeggende: dat het denken zich naar het zijn moet richten, want in het verschiet ziet hij het einde van den weg. Het zijn kan voor hem niet bestaan door de genade van het denken; het ding zelf moet zijn, wat het is. Hem is het zijn gegeven, terwijl het voor den criticist steeds in wording is. Wat voor den dogmatist de beteekenis van een axioma bezit, heeft voor den criticist de waarde eener hypothese en tegenover de vastheid van het voorafgaande staat bij den criticist het recht van den twijfel met handhaving van het ideaal.
Plato betrad den weg van het criticisme en Aristoteles gaf de voorkeur aan het dogmatisme. Beslist bestreed Aristoteles het idealisme der idee en in Socrates den ontdekker van het begrip vereerend, laakte hij in Plato, dat deze het begrip van het zinnelijke of gegevene scheidde om de idee te kunnen constitueeren. Aristoteles zag daarin een onklaar maken van de bron, waaruit Socrates nog zuiver water geput had.
Uit den aard der zaak verzuimde Aristoteles niet het door Plato op zinrijke wijze aangenomen goed in bezit te nemen en ter verdere voortbrenging te doen dienen. Had hij dat nagelaten, nooit ware hij eene autoriteit geworden en wat wellicht meer zegt, nooit ware hij eeuwenlang gezaghebbend gebleven. Want ook hij wilde vinden en ontdekken. Dat moge het gevolg eener ingeving en bezieling schijnen. Feitelijk is het niets anders dan de voltooiing en eindbeslissing van het gezochte. Newton bekent de wet der zwaartekracht gevonden te hebben ‘nadat hij voortdurend daarover nagedacht had.’ Hem viel na eenigen tijd in, wat onafgebroken het streven was van zijn zoeken. Vooraf ging het achtervolgen eener reeks van gedachten. Watt schrijft aan Boulton (1784), dat hij een nieuw stuk wild in 't vizier heeft en eene methode begint hem voor den geest te schemeren, die iets voor de toekomst belooft. Het is alsof hij onder de toestrooming van ideeën lijdt, totdat de eene idee uit de andere voortkwam en de graadverdeeling doorloopen was, zoodat een gunstig resultaat mogelijk werd. In Galilei's school doordringt de vrijere geest den dichten nevel van het toevallige en moeten de schoolsche vormen wijken, die de ontwikkeling der in het denken wortelende natuurwetenschap tegenhielden. Humboldt maakt meer in het bijzonder gewag van den door verdachtmaking gekenteekenden strijd over het prioriteitsrecht. Want de ontwikkeling der idee had grootsche practische resultaten tengevolge en velen oefenden op geniale wijze invloed uit ter ontsluiering der verborgenheden in de natuur en ter ontdekking van den samenhang tusschen de mechanische en geestelijke werktuigen. Maar telkens verried de gedachtenloop zijn logisch karakter en was het alsof ook op dit gebied het blad uit den scheut en de vrucht uit den bloesem voortsproot. En allengs trad het fundament der exacte wetenschap
duidelijker op den voorgrond en hoe zichtbaarder de constructie werd, hoe geringer het gevaar bleek, bij de opsporing van den oorsprong de motten te doen ontwaken en de fijne stof der gedachte aan hare verterende werking bloot te stellen. Maar wie daartoe in ernstigen
| |
| |
arbeid de hand bood, bepaalde zich niet tot de beschrijving der hulpmiddelen en werktuigen. Zijn denken liet niet toe op den duur bij het ding zelf stil te staan, want in het bijzondere herkende hij steeds den samenhang met het algemeene en in de onderscheiding zag hij den weg om tot eene logische verbinding te geraken.
Toen F. Reuleaux de kinematiek met den hechten onderbouw voorzag en het theoretisch machinewezen ontwikkelde, meende hij te mogen uitroepen: Amicus Plato sed magis amica veritas. In overeenstemming met dien geestverwant wil hij het ontdekte niet eenvoudig uit de hand des ontdekkers overnemen en er partij van trekken. Want zijne wetenschap verlangt rekenschap van het grondbeginsel en dientengevolge doorworsteling der reeks van voorstellingen, waardoor het mogelijk wordt de leidende gedachte te leeren kennen en methodisch te controleeren; in het bijzondere de uitdrukking van het algemeene te zien. Wat de Ouden als een geschenk der goden prijzen, blijkt dus het uitvloeisel van het denkproces te zijn en wat wij vinden moeten, geraakt op die wijze in den loop der tijden langs denzelfden weg in ons bezit. Volgt men daarbij het recept der huisbakken empirie, d.w.z. dringt men niet tot de elementen en mechanismen der machines door, dan steekt men maar al te dikwijls in de kleeren van anderen. Ontsluit men daarentegen methodisch den weg, dan ontdekt men ook de middelen om bewegingen van bepaalden aard voort te brengen en begint wetenschappelijk te zijn. In dien staat komt de kinematiek als het ware van zelf tot de classificatie harer stoffen, stelt zij zichzelve de vraag naar de mogelijkheid der verandering van de eene beweging in de andere, beslist zij over hare eigene richting en in welken graad haar hare indeeling van waarde is. En eens zich bewust geworden van hare taak, vindt zij hare wetten in zichzelve en heeft zij geene behoefte aan een Lycurgus, om deze wetten van buiten af in te voeren. Het zuiver gedachte en door denken ontdekte is niets anders dan naleving van het waarheidsgevoel, dat, in stilte reeds lang ontwikkeld, veelal plotseling ons den juisten weg doet onderscheiden, zoodat de vrucht kan rijpen. Maar er is daarbij steeds van eene synthetische taak sprake.
Voorwaarde der synthetische taak is de deductive methode. Die methode komt ook in de bewijstheorie der ‘Analytiken’ van Aristoteles tot haar recht. Voor de uitrusting van het denken eischt hij evenzeer grondbegrippen, grondbeginselen enz. en telkens is hij erop bedacht hunne wetenschappelijke beteekenis op te helderen. In de school van Plato groot geworden, was hij beslagen in het gebruik der wapenen van dien meester. Ook voor hem hebben de dingen derhalve hunne beginselen en is het noodzakelijk zich van het bestaan dier beginselen rekenschap te geven. En hij laat daarom ook duidelijk genoeg doorschemeren, dat het uitgangspunt van het denken steeds op fundamenteelen grondslag moet rusten, alzoo het karakter der oorspronkelijkheid moet bezitten. Wilde hij den meester verbeteren, dan moest de erkenning
| |
| |
der basis van alle wetenschap aan dat streven voorafgaan. Daaraan veranderde hij niets. Maar hij gaf daarbij tevens aan de genetische zienswijze eene abstractieve wending, aan de richting van het criticisme een dogmatischen bijsmaak, om wat zijns inziens in de dingen der zinnen potentieel medegegeven is, ons ook actueel tot bewustzijn te brengen.
Met bijzondere voorliefde herinnert hij eraan, dat, wanneer het bewijs tot in het oneindige voortgezet wordt, niets bewezen is. Gaarne herhaalt hij, dat het oneindige niet ten einde te brengen is en steunt daarop zijn bewijs der substantie, van het gesloten zijn. Onomwonden dringt hij erop aan het bewijs naar beide zijden te begrenzen. Bij Plato kan in dien zin van einde, van afsluiting en van alzijdige begrenzing geen sprake zijn.
Bij Plato is het denken op oneindige aannadering tot het ding gericht en trachten wij het ding steeds meer en meer met onze begrippen te bereiken. Wel bestaat er voor de deductie, die het ding der ervaring tot doel heeft, eene grens ten aanzien van het uitgangspunt der gedachte, maar ten aanzien van haar doel - het empirisch ding - is en blijft in beginsel het oneindige maatstaf. Hij verlangt de successieve bepaling van iets tot in het oneindige te bepalende. De grens waaraan de deductie ten aanzien van het uitgangspunt gebonden is, ligt bij hem in het logische zelf. Dat kenteekent hij echter als methode, als proces, en daarmede erkent hij ook daarin de oneindige ontwikkeling en beweging, die in geene afsluitende, eindige en alzijdig begrensde formule te bannen is. Hij wil de logische rechtvaardiging, het zich rekenschap afleggen niet onnoodig belemmeren en aan de beweging geen einde maken.
Aristoteles is niet van oordeel, dat geen synthetische zin, hoe evident hij ook zijn moge, als onmiddelbaar zeker, alzoo zonder bewijs of rechtvaardiging, uitgegeven mag worden. Integendeel, zijns inziens is de rechtvaardiging overbodig, indien wij iets beters hebben, alzoo geen bewijs behoeven. Niet altijd verlangt hij eene definitie, want ook met inductie en analogie kunnen wij volgens hem veelal tevreden zijn. Geldende kracht kent hij evenzeer toe aan den oogenschijn, aan de algemeene meening, aan de taalkundige gemeenbegrippen, aan de waarneming. Dat er zoowel beweging als stilstand bestaat, daarvoor acht hij geene andere getuigenis noodig, dan dat wij het zien. Er zijn volgens hem dingen of lichamen, die de oorzaak hunner verandering en van hun berusten in denzelfden toestand in zichzelf hebben, want het is oogenschijnlijk. Bij voorkeur beroept hij zich daartoe op de data der zinnen en op de psychologische hypothese van den aanleg om het verstand licht te doen ontsteken over hetgeen door de waarneming oorspronkelijk gegeven en door het geheugen vastgehouden wordt. Voor de verzameling en vereeniging der tallooze verschillende waarnemingen bedient hij zich van een bijzonder orgaan of centraalzin, terwijl Plato het samenstreven der menigvuldigheid tot eene einheid krachtens het bewustzijn zelf laat voltrekken. Volgens Aristoteles is het de waarneming, die het algemeene in ons doet binnengaan. Wat wordt, zegt hij, was van te voren, zoo al niet in den vorm der werkelijkheid,
| |
| |
dan toch in dien der mogelijkheid. Het laatste ligt zijns inziens niet noodzakelijk in het logische, ofschoon het onlogisch ware het logische van iets anders af te leiden. Maar voor de methodologie der speciale wetenschappen, waaraan hij bovenal zijne krachten wijdde, doet deze quaestie minder ter zake.
Wat het verschil tusschen Aristoteles en Plato betreft, de determinatie van den wetenschappelijken grondslag was er mede gemoeid. Daarom is de strijd door alle eeuwen heen met onverminderde energie gevoerd en zijn de sporen daarvan op bijna elke bladzijde der geschiedenis van de wijsbegeerte weer te vinden. Bij alle andere leervakken geldt het verschil enkele theorieën, bij haar begint de tweedracht bij de vaststelling van het fundament. Daarvan was maar al te dikwijls onvruchtbare polemiek het gevolg en zij schiep een op den duur onhoudbaren toestand. Eenerzijds handhaafde men het oordeel, dat het wiskundig gehalte richtsnoer moest blijven; anderzijds wilde men speelruimte aan de meening laten en met de abstractie de psychologische distinctie verbinden. Was voor den één het algemeene als eigen ding onbegrijpelijk, dan was voor den ander het bijzondere ding der meening niet minder onbegrijpelijk en dat aan de taal de dingen gegeven zouden zijn, kon slechts betrekkelijk weinigen bevredigen.
Dr. O. Los beperkt zijn ‘Aristoteles’ tot het onderzoek naar de geestelijke wegwijzers der laatste veertig jaren in Nederland. Hij komt tot het resultaat, dat zij in de waardeering van dien wijsgeer als ruggegraat voor de levens- en wereldbeschouwing tekort schoten, omdat zij hun vaartuig te sterk in het vaarwater van Plato en diens geestverwanten stuurden. Hij vindt het niet noodig er zich meer in het bijzonder over te uiten, of het vóór en tegen de quaestie raakt van het criticisme en het dogmatisme en tot op welke hoogte het in te nemen standpunt daarvan afhankelijk is. Wezen wij in het voorgaande bovenal op die tegenstelling, op haar ontstaan en op haar invloed, dan geschiedde dat niet om Dr. O. Los te laken en te verbeteren, want daartoe bestaat niet de minste aanleiding, maar om bij de beoordeeling van zijn werk ten deele door aanvulling, ten deele door opheldering van den zin waarin de woorden gebruikt worden, het gevaar te verminderen door misverstand meer onheil dan nut te stichten. Dr. O. Los wil tot vermeerdering en bevestiging der geestesbeschaving bijdragen en hij doet dat met ernst en overtuiging, zich rekenschap gevende van hetgeen hij zegt en daartoe wenschelijk acht. De beste waardeering daarvan is een dieper doordringen in den door hem geleverden arbeid met de aanbeveling om zelf tot de kennismaking van zijn werk over te gaan en met de opwekking daartoe. Breekt hij eene lans voor Aristoteles, dan doet hij dat niet ter wille van de dogmatische richting, hoe welkom hem deze, op zichzelf beschouwd, ook zijn moge, maar omdat hij zich de taak stelde: door zijn denken het zijn der wijsbegeerte te schragen en tot hare beoefening in den geest van Aristoteles aan te sporen. -
(Wordt vervolgd).
Dr. A.J. Domela Nieuwenhuis.
|
|