De Tijdspiegel. Jaargang 64
(1907)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Napoleon, koning van Elba.Art. III van een Tractaat, te Parijs met goedkeuring van het voorloopig Bewind geteekend door de gevolmachtigden van de Verbonden Mogendheden, door Caulaincourt en Ney namens Napoleon, die het te Fontainebleau bekrachtigde, hield in, dat de gewezen keizer der Franschen koning zou wezen van het eiland. Als verblijfplaats, door hem gekozen, zou dat eiland zijn leven lang een afzonderlijken staat vormen, hem in vollen eigendom toebehoorende. Daarenboven werd hem een jaarlijksch inkomen van twee millioen franken verzekerd, voortspruitende uit inschrijving op het Grootboek van Frankrijk. De koning van Elba zou den rang en de voorrechten hebben van gekroonde hoofden, maar voor Frankrijk een vreemdeling zijn. De leden van zijn gevolg, die niet binnen drie jaar naar hun vaderland terugkeerden, hielden, overeenkomstig Art. XVIII, op Franschman te zijn. Na op 20 April 1814 haastig eenige zaken geregeld en afscheid te hebben genomen van den Generaal Petit en van het vaandel der Garde, verliet Napoleon tusschen 11 en 12 uur Fontainebleau in eene berline met twee postpaarden bespannen in de richting van de Middellandsche Zee. Met dertien andere rijtuigen en zestig postpaarden werden de groot-maarschalk Bertrand en generaal Drouot vervoerd, die Napoleon niet wilden verlaten; de bevelhebber van de Poolsche lijfwacht, kolonel Jermanowski; de thesaurier Peyrusse; een geneesheer; een apotheker; een secretaris; een rentmeester; dertien bedienden van verschillend emplooi en vier vreemde commissarissen met hunne adjudanten. Voor Oostenrijk de veldmaarschalk Koller; voor Rusland generaal Schuwaloff; voor Pruisen generaal von Walburg-Truchsess en voor Engeland Sir Neill Campbell, belast met het bewaken en, zoo noodig, met het beschermen van den gevallen keizer, dien zij tot St.-Tropez moesten vergezellen, vanwaar hij naar Elba zou scheep gaan. Twaalf à vijftienhonderd man van de Garde-ruiterij moesten, als escorte, dienst doen. Maar de jagers van Lefèbvre-Desnouettes gingen niet verder mee dan Nevers. Detachementen huzaren en kozakken stelden zich hier en daar langs den weg op. De keizer, die den indruk zag, dien deze vreemde bezoekers op de menigte maakten, verklaarde geen troepen noodig te hebben om hem te beschermen, daar hij zeker was van de aanhankelijkheid van het Fransche volk. Hierop intusschen viel heel wat af te dingen. Toen men Lyon achter den rug had hiel- | |
[pagina 114]
| |
den de toejuichingen op. Weldra zag Napoleon de hoeden met de witte kokarde, de geïllumineerde steden en dorpen, het feestgewoel ter eere van de Restauratie, en bij dit alles liep zijn persoonlijke veiligheid gevaar. Te Avignon wachtten gewapende benden hem op en de tusschenkomst van de vreemde commissarissen bleek noodig om de verwisseling van paarden te bespoedigen, terwijl de kreet: ‘weg met den dwingeland!’ vernomen werd. Te Orgon was hij in afbeeldsel opgehangen: een met bloed besmeerde pop, met een plakkaat om den hals waarop Bonaparte, bengelde aan een boom heen en weer. Hoorende, dat de echte Bonaparte op de komst was, smeet het gepeupel de ruiten van het rijtuig stuk en dwong hem om zijn eigen beeld te zien verbranden onder het handgeklap en gebrul van de menigte. Om niet van kant te worden gemaakt, trok de keizer de livrei van een der koeriers aan, die vooruit reden, en nam diens plaats in. In deze vermomming kwam hij, steeds galoppeerende om de aandacht af te leiden, in het holle van den nacht alleen aan bij een herberg in de buurt van Aix met gekneusde dijen en beklemde ademhaling door den scherpen noordwestenwind, die wolken stof opjoeg. De vrouw van den herbergier, wie hij order gaf om versche paarden voor Zijne Majesteit gereed te houden, vroeg hem, of zijn heer spoedig zou volgen. ‘Uw gezicht komt mij bekend voor’, voegde zij er met dreigende blikken bij. ‘Ga niet met hem scheep, want men zal hem zeker zeewater laten drinken, hem en zijn gevolg, en dat is maar goed ook, want anders is hij binnen drie maanden terug’. Daar zij een groot keukenmes had geslepen, voegde zij er met een grijnslach bij: ‘Voel de punt eens, die is mooi scherp. Als straks iemand het instrument ter leen wil hebben, dan geef ik het, des te eerder is het afgeloopen’. Van het eten dat hem werd voorgezet, gebruikte de keizer niets, hetzij omdat hij geen honger had, hetzij uit vrees dat de spijzen vergiftigd waren. Lieden van allerlei slag schoolden onder levendig gesprek voor de herberg bijeen. Napoleon kon niet meer te paard zitten; hij trok toen de uniform van generaal Koller aan, daaroverheen de overjas van Schuwaloff, wiens pet hij had opgezet en zoo nam hij plaats in het rijtuig van den Oostenrijkschen commissaris. ‘Zing!’ riep hij dezen toe. ‘Ik kan niet zingen, Sire!’ luidde het antwoord. ‘Fluit dan’. En zoo trok hij verder zonder herkend te worden. Alvorens Aix te verlaten, hadden de vreemde commissarissen den maire verzocht voor de veiligheid van den keizer te waken. Krachtige politie-maatregelen werden genomen om het gepeupel op een afstand te houden. Twaalf bereden gendarmes openden den stoet. Den 20sten April in den namiddag werd Lucq bereikt. De keizer begaf zich naar het naburige kasteel Bouillidon, waar zijne zuster Pauline gastvrijheid genoot. Zij stond versteld, toen zij hem in Oostenrijksche kleederdracht voor zich zag en beloofde hem naar Elba te zullen volgen. Hij overnachtte in het kasteel en vertrok den volgenden morgen niet naar St.-Tropez, | |
[pagina 115]
| |
zooals eerst het plan was, maar naar Fréjus, omdat de weg derwaarts beter werd bevonden. De geheele streek was door troepen van de verbonden mogendheden bezet. Diep in zijn rijtuig gedoken, reed de keizer tusschen twee escadrons Oostenrijksche huzaren door en kreeg juist zeven dagen na zijn vertrek de Middellandsche Zee in het gezicht. Volgens Art. XVI van het tractaat zou hij een korvet vinden, door de Fransche regeering gezonden en die zijn eigendom zou worden. Maar er was slechts een Engelsch fregat, de Undaunted, op de ree, dat kolonel Campbell van Marseille had laten komen. Napoleon gaf terstond bevel tot inschepen; de bagage en eenige rijtuigen werden aan boord gebracht en hij zelf zou volgen, als hij met Bertrand, Drouot en de vreemde commissarissen eenige officieele stukken geredigeerd had. 's Avonds kwam het Fransche fregat, de Dryade, aan van Toulon, de vlag met de Bourbonsche leliën in top. Het schip werd vergezeld door de brik l'Inconstant, omdat, naar beweerd werd, Barbarijsche zeeroovers het plan hadden den keizer op te lichten en als gevangene naar Algiers te voeren. Napoleon weigerde de brik; hij had recht op een korvet, zeide hij. De brik was daarenboven niet veel meer dan een wrak. Kapitein Montcabrié bood toen aan hem op de Dryade naar Elba te brengen. Maar Napoleon gaf te kennen, dat hij liever onder vreemde vlag wilde varen dan als overwonnene en banneling onder de vlag der Bourbons. Tevergeefs verklaarde Montcabrié, dat hij, indien dit den keizer aangenaam kon zijn, in het geheel geen vlag zou voeren, maar Napoleon zeide, dat hij zijn woord had gegeven aan de Engelschen en dit niet terugnam. Misschien was hij bang met een Fransch schip naar een andere verdere bestemming te zullen worden vervoerd, of dat men hem zou verdrinken volgens de bedreiging van de vrouw uit de herberg. Den 28sten was hij gereed om scheep te gaan, maar er was geen wind. Napoleon bleef aan land en leed, zooals dikwijls het geval was, aan brakingen, misschien veroorzaakt door vermoeienis en alles wat hij onderweg had geleden. Na een brief aan Maria Louise te hebben geschreven, begaf hij zich, tegen het ondergaan van de zon, in een sloep naar de Undaunted uit de kleine haven van Saint-Raphaël, dezelfde die hij was binnengevaren, toen hij 15 jaar geleden uit Egypte terugkeerde en die alzoo de getuige is geweest van zijn opkomst en ondergang. Generaal Koller en kolonel Campbell gingen mee aan boord; de beide andere commissarissen bleven achter. De bemanning ontving Napoleon met militaire eerbewijzen en de kapitein Usher stond hem zijn hut af, die hij deelde met Bertrand. Den volgenden morgen om zeven uur werden, bij een flinke bries, de ankers gelicht en de reis, die twee à drie dagen zou duren, ving aan. Den 3den Mei 1814 kreeg de keizer Elba, zijn nieuw koninkrijk, in het gezicht. Er werd bepaald, dat de Fransche commandant van Porto-Ferraio, generaal Dalesme, de onder-prefect, de bevelhebber van de | |
[pagina 116]
| |
Nationale Garde en de administrateur der mijnen, Pons de l'Hérault, zich aan boord zouden begeven om den keizer te begroeten. Op Pons de l'Hérault dient de aandacht te worden gevestigd, omdat hij een belangrijk verhaal heeft achtergelaten van hetgeen op Elba voorviel tusschen 3 Mei 1814 en 26 Febr. 1815. Hij was in 1772 te Cette geboren en de zoon van een Fransche vrouw en een Spaanschen herbergier. Eerst koopvaardij-kapitein en vervolgens kapitein der artillerie, had hij te Toulon generaal Bonaparte leeren kennen. Hij had hem onder zijn dak geherbergd en op de Provençaalsche ‘bouillabaise’ (visch-soep) onthaald. Hij was een verstokt republikein, die van een keizerrijk niets wilde weten en in 1809, door toedoen van Lacépède, directeur van de mijnen op Elba was geworden. Hij was een merkwaardig product van de omwenteling: voor de eene helft Romein uit den voortijd en voor de andere helft bureaucraat, een soort van Cato met een dikken neus en een bril op, stijf-deftig, iemand, die zich liever in stukken zou laten hakken dan iets te zeggen wat hij niet meende. Maar overigens kinderlijk-naïef en een best mensch. Opnieuw geheel onder de bekoring die van Napoleon uitging, zoodra hij hem op Elba zag, den man, dien hij zoo dikwijls verwenscht en bewonderd had, den man wiens rampen zijn misdrijven deden vergeten en die hem nu een wereldgenie toescheen, werd Pons de l'Hérault een van 's keizers trouwste dienaren. Bij Napoleon in aanzien wegens zijn strikte eerlijkheid, kwam hij dagelijks met hem in aanraking en teekende alles op wat hij waarnam. Deze aanteekeningen, die in de bibliotheek van Carcassonne terecht kwamen en in druk zijn verschenen, mogen, behoudens eenige vergissingen van ondergeschikte beteekenis, volkomen vertrouwbaar worden geacht. Zij geven den indruk van geschreven te zijn door iemand, die het zegt zooals het is. Daartegenover staat, dat Pons ‘oprecht en zonder vouwen’, onbekwaam tot veinzen, alles voor goede munt aannam, wat de keizer, die zelf dubbelhartig was en zich niet natuurlijk voordeed, verrichtte en beweerde. Daarom zag Pons de dingen maar van één kant. De keizer, die hem, naar het schijnt, tot het maken van aanteekeningen aanzette, omdat de wijze, waarop Pons geschiedenis, schreef, hem beviel, heeft er alzoo zelf aanleiding toe gegeven, dat wij een historisch werk bezitten over het kortstondig koningschap van Elba. Toen de deputatie, hierboven genoemd, de scheepstrap van het Engelsche fregat beklom, bezweek hij schier van ontroering. Kolonel Campbell stelde de heeren eerst voor aan Bertrand, die bleek en triestig zat te kijken in de groote kajuit. De keizer liet zich aanmelden. ‘Instinctmatig’, zegt Pons, ‘drongen wij ons tegen elkander aan. Napoleon stond stil om ons op te nemen. Wij maakten eene beweging om hem tegemoet te treden, maar hij kwam op ons af. Hij leek op niemand. Hij alléén had zulke gelaatstrekken. Hij droeg de uniform van de jagers van de Garde met de kolonels-epauletten en een een- | |
[pagina 117]
| |
voudig ordelintje van het Legioen van Eer in het knoopsgat. Uit zijn glinsterende oogen sprak welwillendheid. Hij was blootshoofds en hield de armen gekruist achter den rug. Toen hij zich half omdraaide, zagen wij, dat hij een zeemanshoed in de hand hield. Wij trachtten eenige woorden uit te brengen, maar de keizer begreep onze verlegenheid. Hij antwoordde op goedhartigen toon, alsof hij verstaan had wat wij niet hadden gezegd. Vervolgens sprak hij over de laatste gebeurtenissen; over hetgeen ons Frankrijk en de zijnen was overkomen en over zijn voornemen om zich geheel te wijden aan den voorspoed van Elba's bewoners. Den volgenden morgen zou hij zijn intrede doen in de hoofdstad. Aan land werd de geestdrift steeds grooter. Al die zuidelijke gemoederen waren overspannen. In de straten van Ferraio werd de buitengewone gebeurtenis van alle kanten bekeken; de menschen liepen met pakjes kaarsen onder den arm om te illumineeren. De keizer zag van de brug van het fregat de verlichte stad. De muren waren bedekt met plakkaten: ‘Elbaneezen! de wisselingen van het lot hebben keizer Napoleon tot ons gebracht. Uw toekomstig geluk is verzekerd. Geeft vrijen loop aan de blijdschap, in uwe harten gewekt. Laat ons wedijveren om onzen doorluchtigen Souverein waardig te ontvangen. Dat zal een heerlijke voldoening zijn voor zijn vaderhart’. 's Nachts beraadslaagden de militaire, burgerlijke en geestelijke autoriteiten over de plechtigheid van den volgenden dag. Naar alle gemeenten van het eiland werden boden gezonden om de bevolking uit te noodigen te verschijnen met de maires en de priesters aan het hoofd. Maar de Franschen hielden zich stil. Zij waren bang voor verdenking. Sommigen hielden de witte kokarde op den hoed, die zij vijf dagen geleden hadden gekocht; anderen staken ze in den zak. Met het krieken van den dag verdrong zich de menigte bij de haven; de daken werden beklommen om den keizer te kunnen zien en een vloot van kleine vaartuigen, met vlaggen versierd, omringde het groote fregat, dat, trotsch en onbewegelijk, Cesar aan boord had. Op sommige scheepjes bevonden zich muzikanten met een guitaar, een tambourijn of een fluit; op andere juichten de manifestanten en zwaaiden met de riemen, waarop zij hunne mutsen hadden gestoken. De keizer koos zich een witte vlag met oranjeroode diagonaal, met drie bijen versierd. Om wat beweging te nemen en zich aan het gejoel te onttrekken, ging hij aan de overzijde van de golf een paar uur loopen. Om twaalf uur hoorde men een schot van het fort Stella, dat door het geschut op de wallen werd beantwoord. Toen de nieuwe vlag zich boven Porto-Ferraio vertoonde, salueerde het Engelsche fregat met een-en-twintig schoten. De keizer daalde af in de groote sloep, terwijl de matrozen, aan de boorden opgesteld, een driewerf hoezee aanhieven onder het gejuich der Elbaneezen. De boot kliefde de blauwe golven, de klokken speelden, de muziek liet zich hooren, de bemanning zong: | |
[pagina 118]
| |
‘Apollon, exilé du ciel
Vient habiter la Thessalie’.
Aan wal stappende betrok Napoleons gelaat. De werkelijkheid deed zich gelden. De bodem, dien hij betrad, leek hem in eens, wat hij was: een gevangenis. Van de commando-brug van het fregat had Porto-Ferraio, badende in het licht en door de golven omspoeld, zich anders aan hem voorgedaan. Van nabij scheen het een klein, smerig stadje; het rook er duf en van de opeengedrongen gevels sijpelde vuil water. Was dat zijn hoofstad? En dat vreemde gespuis, die lieden met galgentronies, uit de dorpen in het gebergte neergedaald en tierende als wilden, zijn volk? Die bij hem stonden, lazen het afgrijzen op zijn gelaat. Maar zich terstond vermannende, trad hij met een glimlach op de autoriteiten toe, die hem stonden te wachten. De maire, Traditi, kwam het eerst met een diepe buiging nader en bood Napoleon op een zilveren blad de sleutels der stad aan. Hij had een aanspraak klaar op schrift, maar kon er geen woord van lezen. De Vicaris-Generaal liet een soort van troonhemel nader komen, met gouden sterren bezaaid en versierd met guirlandes van verguld papier, waaronder de keizer plaats nam. Toen ging het in optocht naar de parochiekerk, van welker toren zich de schrale tonen van een schapebelletje lieten hooren. Napoleon droeg een groenen rok met korte, witte broek en lage schoenen met gespen, op de borst de ster van het Legioen van Eer en de decoratie van de IJzeren Kroon. Hij had den bekenden steek onder den arm met de kokarde van Elba en de drie bijen. Achter hem aan een bont gezelschap: Bertrand, Drouot en generaal Dalesme; vervolgens de twee vreemde commissarissen. De thesaurier Peyrusse en kolonel Jermanowski liepen naast elkaar. Zij maakten met de twee hof-fouriers, den dokter, den apotheker en twee secretarissen het huis van den keizer uit. Daarop volgde de état-major van het Engelsche fregat en alles wat Porto-Ferraio aan ambtenaren rijk was. De vrouwen van deze laatsten hadden evenals de dames uit de burgerij haar zijden sjaals langs de huizen gehangen en stonden in haar beste plunje voor de ramen of op de balkons. Hoewel de afstand van de haven, waar Napoleon was aangekomen, naar de kerk niet meer dan drie minuten gaans was, moest de stoet ieder oogenblik stil staan. De Nationale Garde, die de orde moest bewaren, werd op zij gedrongen; men stoorde zich niet aan de afgemeten deftigheid van Bertrand en de correcte houding van Campbell. Er werden zelfs voetzoekers geworpen onder de beenen van den keizer, die zich scheen te schikken in die toomelooze geestdrift; maar de Vicaris-Generaal zag rood van kwaadheid en doordrongen als hij was van het grootsche der vertooning, voer hij heftig uit tegen hen, die den weg versperden en dreigde met de vuist. De wiegelende troonhemel bereikte eindelijk den drempel van het kerkje, in welks midden een bidstoeltje met het minst versleten stukje | |
[pagina 119]
| |
tapijt, dat men had kunnen vinden. Twee splinternieuwe kamerheeren, die geenerlei besef hadden van hun emplooi, leidden er den keizer heen en bleven kijken. Zij deden precies, zooals hij deed, al zijne bewegingen nabootsende. De geestelijkheid was evenmin op dreef en de Vicaris-Generaal, nog geheel onder den indruk van de herrie op straat, maakte tweemaal een abuis. Twee dagen later haalde hij zijne schade in met een mandement, waarin hij verkondigde, dat het eiland Elba ‘reeds beroemd door zijn natuurproducten, onsterfelijk zou worden in de geschiedenis der volken, nu het den Gezalfde des Heeren in zijn schoot ontving. Laten de vaders het hun kinderen verhalen! Menigte, stroom toe van alle kanten om den held te aanschouwen!’ Het oogenblik van het Te Deum naderde. De keizer, op zijn bidstoeltje geknield, bad of hield zich zoo. Vermoedelijk dacht hij aan het verledene; aan de plechtigheid in Notre Dame en aan de vertooning van thans. Het kon niet anders, of de tegenstelling moest hem diep treffen. Na het eindigen van de plechtigheid trok de stoet naar het stadhuis, waar Napoleon tijdelijk verbleef. De receptie-zaal was versierd met schilderijen en kristallen candelabres; het namaaksel van een troon, namelijk een fauteuil, die op een vloertje stond, was, evenals de troonhemel van straks, versierd met verguld papier en roode lappen. Op drie violen en drie bassen werden volksliederen uitgevoerd. De keizer verleende audiëntie aan de Franschen, die aan hem wenschten te worden voorgesteld; aan de magistratuur en aan de gemeente-autoriteiten. Na de gebruikelijke toespraken onderhield hij de Elbaneezen over hun eiland, over de benoeming van den maire van de eene of andere gemeente, over diens ontslag, naar aanleiding van een administratief rapport, waarvan hij de voornaamste punten opsomde. Van elke gemeente kende hij de behoeften, het aantal inwoners, de hulpbronnen. Hij wist, wat de zoutexploitatie aan den pachter van het domein opbracht; hoeveel vaartuigen op de vangst van tonijnen uitgingen en wanneer zij zich daarmee bezighielden. Vervolgens sprak hij over de zeden van de bewoners van het eiland, over hunne aloude gewoonten, over hun kastanjeboomen. Als zij geen Fransch verstonden, sprak hij Italiaansch. Hij noemde de jaartallen van de stichting van hunne steden en dorpen, bleek de geschiedenis op zijn duimpje te kennen, evenals de plaatsbeschrijvingen, o.a. de hoogte der bergen. Men luisterde met open mond. De zaak was doodeenvoudig. Te Fontainebleau had de keizer uit Parijs alle officieele bescheiden, Elba betreffende, opgevraagd en had zich van alles op de hoogte gesteld. Terwijl de held van Austerlitz, overeenkomstig den volkswaan, in een herder veranderd was, die zijn schaapjes ging hoeden, deed Lodewijk XVIII zijn intrede in Parijs. Den 3den Mei, toen Napoleon op Elba den voet aan land zette, nam de koning van Frankrijk de sleutels van de hoofdstad in handen aan de barrière van Saint Denis. In een kales met acht witte paarden bespannen, de koppen met | |
[pagina 120]
| |
struisvogel-veeren versierd, reed hij in gestrekten draf de stad in en betrok de Tuilerieën, na in de Notre Dame het ‘Domine, salvum fac regem’ te hebben aangehoord bij hetzelfde altaar, waarvoor de Paus tien jaar geleden den overweldiger had gekroond. Gedurende de reis van Fréjus naar Elba had Napoleon gelegenheid gehad om uit te rusten van den gevaarvollen tocht door Frankrijk en nu haakte hij naar beweging. Toen zijn omgeving zich gereed maakte om te gaan slapen, na afloop van bovenvermelde audiëntie, ontbood hij te middernacht Bertrand, Dalesme en Pons, aan welken laatste hij meedeelde, dat hij 's morgens om negen uur bij hem zou komen dejeuneeren om vervolgens de mijnen te gaan zien. Bertrand, die er niet veel lust in had, beweerde, dat het onmogelijk was. Dalesme stelde zich beschikbaar en Pons zeide, dat er om negen uur zou worden opgedaan. Hij zadelde zijn paard, nam een lantaren en ging er in het holle van den nacht op uit om te zorgen, dat het maal den gast, die zich had uitgenoodigd, waardig zou zijn. Er werd een visch gevangen, die over de vijf-en-twintig pond woog. De tuinman van Pons kreeg last om het terras vóór het huis met bloemen te versieren. Bij vergissing nam hij allemaal leliën. De tuinman had, zonder kwade bedoeling, genomen wat hij vond en Pons had er geen acht op geslagen. De vervloekte lelie, op den Franschen troon door den vreemdeling in eere hersteld, viel den keizer terstond in het oog. ‘Ik ben hier mooi gelogeerd!’ riep hij met een gezicht, dat niet veel goeds voorspelde. Pons raakte van de wijs. Eene ongepaste manifestatie van de mijnwerkers te zijner eere verergerde den toestand. Hij noemde Napoleon: ‘Mijnheer de Hertog’, ‘Mijnheer de Graaf’, en ten slotte kortaf: ‘Mijnheer’, en wenschte zich honderd voet onder den grond. Bertrand kwam hem den volgenden dag geruststellen met de mededeeling, dat hij op zijn post mocht blijven. Daar de keizer begreep, dat de opbrengst der mijnen zijn voornaamste inkomsten moesten worden, had hij als administrateur een eerlijk man, als Pons, noodig. De verschillende gemeenten op het eiland werden bezocht. Overal waar de keizer heenging, bracht Bertrand het volk in beweging om Napoleon te doen gelooven, dat hij souverein was van een groote natie. Hij werd druk toegejuicht, zonder dat hij intusschen dupe werd van het bedrog; want hij zag steeds dezelfde gezichten. Hij zweeg maar om den Groot-Maarschalk niet te ontmoedigen. Het gevolg bestond uit twaalf personen. Eerebogen van eike- en kastanjetakken waren opgericht: jonge meisjes strooiden bloemen op den weg en overal hoorde men saluutschoten. Aan tafel ontving de keizer steeds zes gasten, die opzwollen van trots. Hij begaf zich naar de forten, onderzocht torens, bastions, kelders, magazijnen en reserve. De strategische punten werden opgenomen, te voet en te paard; tien uur achtereen bij brandenden zonneschijn. Na veertien dagen was iedereen schoon op. ‘Napoleon zelf’, zegt Pons, ‘scheen nog frisch en onvermoeid; hij gaf | |
[pagina 121]
| |
bevelen en altijd was daar haast bij. Men zweette bloed en water!’ Er moest nu naar een vast verblijf worden omgezien. Zooals bleek, had Napoleon een onderkomen gevonden in het stadhuis in vertrekken, door eenige welgezinde burgers van meubels voorzien. Dáár was hij, naar de verzekering van het gemeentebestuur, ‘te midden van zijn volk’. Maar hij had geen oogenblik rust en men veroorloofde zich vrijheden, die voor een Majesteit hinderlijk werden. Daarenboven steeg er uit de straatgoten, waarin ieder alles leegde, een verpestende stank op; zijn onderdanen waren daaraan gewoon, maar voor Napoleon was het een Augiasstal. Eenige schuren en windmolens op het heuvelvlak van Porto-Ferraio werden weggeruimd en daar verrees het paleis Mulini, aldus genaamd naar de verdwenen molens. Napoleon zelf was architect en gaf metselaars en timmerlieden het plan aan. Met den gewonen spoed moest alles in orde worden gebracht. Meubels waren er natuurlijk niet. Maar daar wist de keizer raad op. Dicht bij de kust, aan de overzijde, stond het paleis Piombino, dat aan zijn zuster Elisa had toebehoord en Oostenrijksch domein was geworden. Een schip werd afgezonden om alles te halen en inplaats van betaling gaf de fourier, die met de expeditie belast was, een nauwkeurigen staat van hetgeen hij voor 's keizers rekening had ingepalmd. Een storm hielp aan het ontbrekende. Prins Borghese, de echtgenoot van Pauline een andere zuster van Napoleon, was door den politieken toestand gedwongen Turijn te verlaten; een gedeelte van zijn inboedel, voor Rome bestemd, werd te Genua ingescheept. Stormweer wierp het schip op de kust van Elba. De keizer, van een en ander verwittigd, gaf zich niet de moeite van uit te zoeken, maar nam den ganschen voorraad, met de mededeeling ‘dat het in de familie bleef’. Ook Prins Borghese kreeg een nauwkeurig opgemaakte lijst. Nu moesten de garderobe en de linnenkast nog voorzien worden. Het Voorloopig Bewind had den 10den April 1814 te Orleans beslag doen leggen op de wagens, die, behalve de particuliere kas van Napoleon, al zijne kleeren bevatten. Slechts zes dozijn hemden werden hem gelaten. Toevallig werd op Elba de lading van een Engelsch schip verkocht, waarin alles voorkwam, waaraan behoefte was. In het paleis Mulini geïnstalleerd, bood de keizer een feest aan om de nieuwe huishouding in te wijden, ‘la fête de la crémaillère’. De voornaamste dames van Elba werden uitgenoodigd en, om beurt, voorgesteld. Daarna werden de regelen der étiquette van kracht en ‘de Koning’, dien men intusschen ‘keizer’ bleef noemen, ontving slechts op audiënties, vooraf aangevraagd. Zijn omgeving bestond uit verschillende elementen. Bertrand en Drouot vertegenwoordigden de overblijfselen van vervallen grootheid. Bertrand, als Groot-Maarschalk de opvolger van Duroc, den 23 Mei 1813 bij Reichenbach gesneuveld, was, sedert de dagen van Egypte, niet van Napoleons zijde geweken. Hij had hem naar Elba vergezeld, zooals hij het later doen zou naar St. Helena. Hij was de schaduw zijns meesters, het voorbeeld van heldhaftige trouw; dikwijls om de | |
[pagina 122]
| |
rust en den vrede vragende, die hem nooit konden worden gegund. Hem werd steeds de zwaarste taak op de schouders gelegd. Drouot was bezadigd in zijn raadgevingen, een held in het gevaar, smetteloos in zijn huiselijk leven, de weldoener van velen, onvermoeid en blij van geest. De meest kiesche zendingen werden hem opgedragen. De keizer had hem bij het vertrek naar Fontainebleau 100.000 franken voor reiskosten aangeboden, maar hij had die geweigerd om den schijn van inhaligheid te vermijden, toen hij meeging naar Elba. Het beheer over de Burgerlijke Zaken berustte bij Bertrand; Drouot was de Militaire Gouverneur van het eiland. De eerste had een inkomen van 20000, de laatste een van 12000 franken. Peyrusse of ‘Peyrousse’, zooals de keizer hem noemde, beheerde de geldmiddelen. Hij droeg den titel van Betaalmeester en had hetzelfde traktement als Drouot. Hij was een voorkomend ambtenaar, te Carcassonne geboren en een echte zoon van het Zuiden, onder alle omstandigheden goed gehumeurd. Na bij Lintz, in Oostenrijk, een ganschen dag te hebben gemarcheerd in eene verpestende atmosfeer, veroorzaakt door de half verkoolde lijken van soldaten, begraven onder brandende puinhoopen, beklaagde hij zich nog, dat hij niets van de schoone sexe had gemerkt, die anders in die streek zoo beroemd was. Hij had Moskou in vlammen zien opgaan en beklaagde zich den volgenden dag, dat hij geen waschvrouw kon vinden voor zijn goed. Hij had al de verschrikkingen van den terugtocht doorleefd, de moordtooneelen op de brug van de Beresina bijgewoond, was er getuige van geweest, dat de soldaten van de Groote Armee zich voedden met menschenvleesch. Niets bracht hem uit de plooi behalve de reis van Fréjus naar Elba, want hij was nooit op zee geweest; toen dacht hij, dat zijn laatste uur geslagen was. Overgelukkig dat hij weer den voet kon zetten op vasten grond, ver van de ijsvelden van Rusland, in het warme Zuiden, vond hij het op Elba heerlijk en zeide lachende tot hen, die hem prezen, omdat hij den keizer niet in den steek wilde laten: ‘Ik ben Napoleon niet gevolgd, maar de kas’. Hij had meer gedaan; hij had, zooals later zal blijken, de kas gered. Bij gebrek aan beter was het bevel over de Marine toevertrouwd aan den luitenant ter zee Taillade, alles behalve een zeerob. Hij praatte wel over de scheepvaartkunst, als hij aan wal of het water effen als een spiegel was, maar bij stormweer werd de Commandant misselijk. Dan liet hij de zaken over aan zijn ondergeschikten, sloot zich op in zijn hut, ging in zijn kooi liggen en hield zich schuil, totdat het mooi weer was. Maar de keizer had niet veel keus. Taillade woonde al vele jaren op Elba, had eene dochter van goeden huize getrouwd en de aristocratie voelde zich door zijne benoeming verheerlijkt. De Vicaris-Generaal, die het Te Deum had gezongen, een dronkaard, werd hof-aalmoezenier. Deze onbeschaamde Corsikaan vertelde overal, dat de keizer zijn neef was en dit gaf hem, zooals hij zeide, het recht | |
[pagina 123]
| |
om alles te bedisselen. Napoleon verzocht hem om maar stilletjes in de kerk te blijven. Vier kamerheeren werden gekozen uit de notabelen. Dr. Lapi, die het bevel voerde over de Nationale Garde en, behalve kamerheer, Directeur der Bosschen en Domeinen was; Traditi, maire van Porto-Ferraio; Vantini, een aristocraat, die zich door zijn kromme sprongen in zijn jonge jaren geruïneerd had en eindelijk de maire van Rio Montagne. Deze had maar één oog. Met twee fouriers, een dokter en een apotheker waren de bovengenoemden zoowat de hoofdpersonen van deze hofhouding van Sancho Pança. Een muziek-directeur had onder zich twee zangeressen en een pianist. Het duurde niet lang, of een bende Corsikanen stak naar Elba over om op den keizer neer te strijken en om postjes te vragen. Naar hun zeggen waren het allemaal neven. Zij waren verlokt door de mededeeling in het mandement van den Vicaris-Generaal ‘dat de komst van zijne Majesteit den keizer en koning het eiland met schatten zou overstroomen’. Napoleon kon niet op straat komen, of een zwerm van sollicitanten vloog op hem af onder het zwaaien met verzoekschriften. Arme lieden boden ruikers aan, maar vroegen tegelijk om geld. Gewaande nonnen knielden, als zij hem zagen aankomen, midden op den weg, terwijl zij kruizen en rozenkransen omhoog hielden en als hij deed, alsof hij haar niet zag, wentelden zij zich in het stof op gevaar van door zijn paard te worden vertrapt. Serenades zonder eind! Reizende muzikanten, die van het vasteland kwamen, gaven concerten onder zijne vensters. De keizer liet zeggen, dat hij niet van muziek hield en ten slotte moesten zij door gendarmes worden weggejaagd. Beeldhouwers brachten van Carrara marmeren borstbeelden mee, den keizer en Maria Louise voorstellende; zij hoopten die met goud betaald te zien, maar moesten ze weer meenemen of voor 300 franken de twee achterlaten met inbegrip van een voetstuk. Om zich aan al dat gespuis te onttrekken, liet Napoleon een nieuwen rijweg maken, waardoor hij, uit zijn paleis in een rijtuig stappende, weldra buiten was. Eindelijk dienen nog vermeld de gelukzoekers, die in troebel water kwamen visschen en zich ter beschikking stelden van den keizer of diens vijanden; de quasi-militairen, die de belooning kwamen opeischen van voorgewende toewijding; de dames, die onder den Italiaanschen hemel veroveringen trachtten te maken met behulp van blanketsel en een glimlach; de oudere dames, die wel deden alsof zij gravinnen waren, maar haar burger-afkomst verrieden, als zij, ten paleize te dineeren gevraagd, aan het eind van den maaltijd, half beschonken, onder tafel gleden. Bij een Militair Bestuur behoort een leger. Toen Napoleon op Elba kwam, vond hij daar, als garnizoen, een Afdeeling van het 35ste Fransche linie-regiment. Deze soldaten moesten vertrekken na aankomst van 400 manschappen van de Garde. Deze laatsten hadden 14 April | |
[pagina 124]
| |
Fontainebleau verlaten, met ontplooide driekleur, onder bevel van Cambronne. Zij voerden vier kanonnen mee, benevens rijpaarden en rijtuigen voor den keizer. Den 18den Mei te Genua aangekomen, werd dit legertje, dat zijn kanonnen bij den Mont Cénis had moeten achterlaten, op vijf Engelsche transportschepen naar Porto-Ferraio overgebracht, waar het den 26sten aankwam. De troep marcheerde in colonne met slaande trom de stad binnen. Op de Place d'Armes werd het carré gevormd. Deze phalanx van krijgslieden met verweerde gelaatstrekken, in wier gelederen allerlei natiën vertegenwoordigd waren, tot Mamelukken toe, werd door de Elbaneezen met kreten van bewondering ontvangen en door Napoleon met handdrukken begroet. Hij hield ten aanhoore van het volk terstond een toespraak, waarbij de oude snorrebaarden hunne tranen niet konden bedwingen. De aan Cambronne toegeschreven woorden: ‘la Garde meurt et ne se rend pas!’ hebben hem, na Waterloo, menig verdrietig oogenblik bezorgd. Victor Hugo schijnt in les Misérables het juiste woord (Merde!) aan de vergetelheid te hebben ontruktGa naar voetnoot(*). Cambronne was 26 Dec. 1790 te Nantes geboren. Twee-en-twintig jaar later had hij te Jemmapes den vuurdoop ontvangen. Weergaloos dapper op het slagveld; humaan na den strijd; de beschermer van weduwe en wees; geducht in zijn toorn; opvliegend als buskruit. In Juni 1793 in zijn geboortestad teruggekeerd, nam hij onder de blauwen deel aan den veldtocht der Vendée en begon zijn krijgsbedrijven door geheel alleen met de kolf van zijn geweer een ammunitiewagen te hernemen. In September tot luitenant bevorderd, scheelde het niet veel, of hij was in Jan. 1794 geguillotineerd geworden, omdat hij geslapen had in een vertrek met een behangsel, waarop portretten van Lodewijk XVI en de Fransche leliën als versiering waren aangebracht! Te Quibéron stond hij onder Hoche, vertrok als kapitein naar het leger in Zwitserland onder Masjséna en veroverde, aan het hoofd van zijne grenadiers, met de bajonet twee kanonnen op de Russen. In 1804 ridder van het Legioen van Eer, in 1805 bataillonschef, werd bij Austerlitz zijn paard onder hem doodgeschoten en hij zelf door een kogel gewond. Den 11 April 1809 deelde Napoleon hem in bij de Garde-jagers te voet, schonk hem het volgende jaar den titel van Baron van het keizerrijk en mocht hij het Ridder- voor het Commandeurskruis verwisselen. Onder al die eerbewijzen bleef Cambronne steeds eenvoudig en bescheiden, zeggende dat hij dat alles niet verdiend had. Te Bar-Sur-Aube kreeg hij een schot in de dij; te Craon en bij Parijs werd hij zesmaal gewond. Toen Napoleon te Fontainebleau afstand deed van de regeering, lag Cambronne, nog niet geheel van zijne wonden hersteld, te bed. Hij stond op om met twee bataillons van de Garde naar Orleans te trekken en keizerin Maria Louise te halen, die daar | |
[pagina 125]
| |
echter niet meer was. Kennis genomen hebbende van het artikel in het Tractaat, waarbij den keizer 400 manschappen van de Garde werden toegezegd, schreef hij aan Drouot, ‘dat hij, steeds aangewezen om op den vijand los te gaan, het als een grievende beleediging zou beschouwen, als hij zijn souverein niet mocht volgen’. Toen zijn verzoek was toegestaan en hij het bevel aanvaard had, dreigde hij iedereen te zullen neersabelen, die hem in den weg kwam. Te Vermanton weigerde een Oostenrijksch majoor hem zijne kwartieren af te staan. ‘Goed’, riep Cambronne hem toe; ‘stel uwe soldaten op aan één kant, ik zal de mijne tegenover hen plaatsen en dan zullen wij zien’. De majoor was zoo wijs om niet verder aan te houden. Te Porto-Ferraio stak de keizer hem de hand toe en zeide: ‘Cambronne, ik heb kwade oogenblikken doorgebracht, zoolang gij er niet waart, maar nu zijn wij bij elkander en is alles vergeten’. Hij werd tot Militair Gouverneur van de stad benoemd en een man van zijn stempel was aangewezen om over Napoleon te waken. Er waren bij Tractaat wel 400 Garde-soldaten toegestaan, maar eigenlijk gingen er in het geheel ongeveer 700 benevens 54 man lichte Poolsche ruiterij mee. Het Voorloopig Bewind liet deze overschrijding van het aantal oogluikend toe. Wat deed het er ook toe een paar honderd soldaten meer toe te staan aan hem, die over legers van viermaal honderdduizend man het bevel had gevoerd!
Er moet geld zijn om van te leven, vooral als men een positie heeft op te houden. Toen Peyrusse den 10den April te Fontainebleau tot de ontdekking kwam, dat hij niet meer dan 490.000 franken in kas had, vroeg hij den keizer vergunning om, terwijl het nog tijd was, te Orleans de rest van het particulier vermogen van Napoleon te gaan halen. Deze had hem een schrijven voor Maria Louise meegegeven. Te Orleans gekomen, vernam hij van de keizerin, dat het Voorloopig Bewind juist twee dagen te voren alles had doen opeischen en dat de bevelhebber der gendarmerie, belast met het bewaken van de wagens, deze had uitgeleverd. Daarin bevond zich ongeveer tien millioen, persoonlijk eigendom van den keizer, door hem op de Civiele Lijst bespaard; 400.000 franken aan juweelen; drie millioen aan zilveren tafelgereedschap, benevens de garderobe en de hofkleedij. De agent van het Voorloopig Bewind had aan de keizerin zes millioen gelaten, welk bedrag zij bereid was met Napoleon te deelen. Zij liet de kleinste helft uitbetalen aan Peyrusse en nam de rest mee naar Rambouillet, werwaarts zij in allerijl vertrok. Het vervoer van al dat geld ging niet zonder gevaar gepaard in eene landstreek, waar het van vijanden wemelde. Peyrusse liet de wagens met mest bedekken en wachtte Cambronne met de Garde af. Vervolgens begaf hij zich naar Rambouillet en wist, door herhaald aandringen, van de keizerin nog bijna een millioen los te krijgen. Napo- | |
[pagina 126]
| |
leon had nu ongeveer vier millioen franken te zijner beschikking, toen hij naar Elba vertrok. Daarvan ging vooreerst af 30000 franken wegens kosten van het Tractaat van Fontainebleau; bijna het dubbele voor reiskosten en gratificaties; 60000 franken, die in den nacht van 26 op 27 April werden gestolen te Fréjus en nog eens 20000 franken, waarvan een schoenmaker, deel uitmakende van de Nationale Garde van Elba, zich wist meester te maken bij het ontpakken der kisten. De dief verried zich vijf maanden later door de talrijke missen, die hij in de kerken liet lezen en door belangrijke aankoopen van leder. Peyrusse, die gewaarschuwd was, liet hem in hechtenis nemen en de duimschroeven aanleggen. Door den commissaris van politie in het nauw gebracht, verklaarde de schoenmaker, dat hij met den voet gestooten had tegen twintig rolletjes, ieder van vijftig napoleons, die men - zooals hij zeide - vergeten had uit het stroo te ontpakken. Hij meende, dat de Heilige Maagd hem dit fortuintje had bezorgd. Nog bijna 17000 franken werden in zijn stroozak teruggevonden. De reserve in geld, die bijna vier millioen franken beliep, moest dienen voor onvoorziene uitgaven, daar het jaargeld van twee millioen, den ex-keizer door de Fransche regeering uit te betalen, gevoegd bij de inkomsten van Elba, voldoende werd geacht om van te leven. Deze inkomsten werden op 350.000 franken bepaald, een bedrag dat kon toenemen bij beter beheer. De financieele toestand leek dus gunstig. Het budget voor oorlog verslond het leeuwendeel, n.l. gedurende de zeven laatste maanden van 1814 ongeveer 390.000 franken. De koning van Elba kon er met zijn onbeteekenende strijdmacht niet aan denken iemand den oorlog te verklaren, maar moest toch trachten een mogelijken aanval af te weren. De forten van Porto-Ferraio en Porto-Lougone werden in staat van tegenweer gebracht; in eerstgenoemde stad werd een cadettenschool opgericht om toekomstige officieren te vormen. Met zijn buitengewoon organiseerend talent wist Napoleon ook op elk gebied van burgerlijke administratie belangrijke verbeteringen aan te brengen. Ieder, die werken wilde, kon werk vinden, zoodat Pons uitriep: ‘Porto-Ferraio lijkt op het Salenta van Fénélon. De illusie is volkomen. De nijverheid steekt het hoofd omhoog. De hamer klinkt op het aambeeld; de bijl en de troffel kennen geen rust.’ Aan elk der acht rijpaarden van den keizer waren herinneringen van groote veldslagen verbonden. Alle hadden hun zadel van karmozijn fluweel met zilveren versiersels en verzilverde stijgbeugels. In de holsters pistolen, op welker kolven een medusa-hoofd. Aan deze stoeterij werden twee kleine paarden van Elba en Corsika toegevoegd, die geschikt waren voor bergtochten, benevens tachtig koetspaarden van minder beteekenis, ongerekend de muildieren. De stallen werden behoorlijk bevloerd; rechts en links van lantier-boomen en ruiven voorzien; een gangpad in het midden. Licht en lucht kwamen van boven door hooge vensters. De Elbaneezen, die nooit iets dergelijks hadden | |
[pagina 127]
| |
aanschouwd, gingen om strijd het staldepartement bekijken. De inrichting, in haar grootschen omvang, had tot doel om aan eilanders en vreemdelingen te toonen, dat Napoleon, koning van Elba, tot de gekroonde hoofden behoorde, dat hij souverein was en geen balling. En als hij uitreed in een vergulde koets met voorrijders en postillons en Bertrand en Drouot, die naast de portieren galoppeerden, dan kreeg men den indruk, dat de groote keizer voorbij snelde. Den 2den Aug. verscheen Madame Laetitia, Napoleons moeder, op Elba. Schijnbaar ongevoelig voor de opkomst en den ondergang van haar zoon, evenzeer bereid om in de Tuilerieën te tronen als om het zwarte gewaad met de zwarte kap van hare landgenooten te dragen, scheen deze merkwaardige vrouw, een Cornelia uit de oudheid, evenmin gebogen onder het ongeluk als onder den last der jaren. Toen al de haren verstrooid werden, vertrok zij met haar broeder, den kardinaal Fesch, naar Rome. De moeitevolle reis van Orleans derwaarts duurde een maand. Den 29 Juli, eindelijk zonder ongelukken te Livorno aangekomen met haar kamerheer Colonna en een klein gevolg, benevens een geleide van acht ruiters, deed zij de reis met de Engelsche brik Grasshopper. Toen men haar meedeelde, dat het paleis Mulini in het gezicht was, klauterde Madame Mère op het affuit van een kanon. De keizer was aangedaan, toen hij haar zag en won aller harten door de wijze, waarop hij zijn moeder begroette en bejegende. Zij nam haar intrek in een huis, per maand voor 200 franken gehuurd van den kamerheer Vantini en oorspronkelijk bestemd voor Napoleons zuster, Pauline Borghese, die, na een kort verblijf op Elba, naar Napels vertrokken was wegens den slechten staat van hare gezondheid. Wat Maria Louise betreft, die door omstandigheden onafhankelijk van zijn wil van haar gemaal gescheiden was, zij zou - volgens zijn zeggen - spoedig tot hem komen en in die verwachting had hij voor haar en den kleinen koning van Rome een vertrek in gereedheid laten brengen en zelfs illumineerglazen en vuurwerk te Livorno besteld. Maar de schilderij had een schaduwzijde. In die kleine wereld bewoog zich een droge figuur met doordringend oog, gemaakten glimlach, open oor en een wond aan het voorhoofd, sierlijk bedekt met een zijden foulard. Dat was de officieele bewaker, kolonel Campbell, die - onberispelijk in zijn uniform en manieren - zich toevallig overal bevond, waar de keizer verscheen. De Oostenrijksche commissaris Koller was 9 Mei vertrokken. Hij alleen dus bleef over om den geduchten overwonneling in het oog te houden. Campbell had in Spanje en Portugal gestreden onder Wellington; in den slag bij Bautzen had hij het eerst Napoleon gezien aan het hoofd van zijn troepen. Te Fère-Champenoise kreeg hij een lanssteek van een kozak en een sabelhouw over het hoofd; hij werd door een Russich officier ontzet. Na het verdrag van Fontainebleau, als commissaris voor Engeland aangewezen, had hij zich aan den keizer voorgesteld, die slordig gekleed | |
[pagina 128]
| |
als een wild dier in zijn vertrek heen en weer liep. Campbell deelde hem mede, dat hij, overeenkomstig de bevelen van Lord Castlereagh, met de andere commissarissen niet alleen op reis voor Zijne Majesteit moest waken, maar zóólang op Elba blijven als de keizer meende, dat de tegenwoordigheid van een Engelsch officier hem van nut kon zijn. Daarenboven had hij nog bijzondere instructies met eene geheime correspondentie tot grondslag. De rol, die hij op zich nam, had voor een soldaat weinig eervols. Spion en cipier tegelijk, was hij toch eigenlijk het een noch het ander en vóór alles: man van de wereld. Hij kweet zich trouw van zijn plicht, hoewel zijn gemoed dikwijls tegen het vernederende daarvan in opstand kwam. Hij was onmisbaar en wist dat. Buiten hem was er geen band tusschen de mogendheden en den keizer, een vogelvrij verklaarde te midden van de golven, uit het maatschappelijk leven verbannen, minder dan niets, ten speelbal van eene wisselvallige toekomst. Zonder eenige bescherming stond hij bloot aan plunderen of oplichting; zijn legertje en de 26 kanonnen van zijn brik ten spijt, kon Elba worden geblokkeerd zonder iemands protest. Campbell nu was de drager van het gezag, een waarborg voor het naleven van de tractaten; bijna de ambassadeur, die een schijntje van werkelijkheid verleende aan eene belachelijke souvereiniteit. Op riddelijke wijze allerlei bemoeiingen op zich nemende, kweet hij zich nog op andere wijze van zijne taak. Hij hield aanteekeningen van alles wat hij zag; met behulp van het oorlogsschip, dat hij op de reede van Porto-Ferraio steeds tot zijne beschikking had, bleef hij in betrekking met het vaste land, had op de kust van Italië en zelfs te Rome en op Sicilië zijn agenten en stond in voortdurende verstandhouding met de officieren van het eskader in de Middellandsche Zee. Op Elba zelf deinsde hij voor geen voorstellen terug aan hen, die ze aan wilden hooren. Als hij succes had, des te beter en in het tegenovergestelde geval, kon het hem niet schelen voor verrader te worden aangezien. Hij stond toch als zoodanig bekend! De keizer, van alles op de hoogte, betaalde hem met gelijke munt en was steeds zoo minzaam mogelijk. Buitendien, hij had niets te verbergen en deed op zijn eiland niets wat hij niet mocht doen. Daarenboven had Napoleon zijn eigen politie en Campbell wist niet eens zeker, of zijn eigen knecht niet een spion was. Hij alleen kreeg alle rapporten in handen en de rechter Poggi ging er op uit om families uit te hooren en alles over te brieven. De keizer zelf verstond de kunst om de menschen te laten praten, zonder dat zij het merkten. Met schijnbare welwillendheid, kwaad humeur of geveinsden toon gaf hij met opzet een verkeerden indruk en zoo kwam hij, anderen beetnemende, zelf op de hoogte. Het paleis Mulini was kwalijk ingericht, of Napoleon verlangde een ander verblijf, meer van het stadsgedruisch verwijderd en waar hij beter zou kunnen genieten van de landelijke rust. Daarenboven waren | |
[pagina 129]
| |
de warme dagen gekomen en de buitengewone hitte leverde bezwaar op. De keizer liet toen San Martino in orde brengen, een gebouw op vier mijlen afstand van Porto-Ferraio. De meubelen zijn verstrooid, maar de steenen badkuip, waarvan de keizer iederen morgen gebruik maakte, is nog aanwezig. Op den muur, die veel van het vocht te lijden had, ziet men nog het afbeeldsel van eene schoone vrouw in liggende houding met een spiegel in de hand, den spiegel der waarheid, en het bijschrift: ‘Qui odit veritatem, odit lucem’ (wie de waarheid haat, schuwt het licht). Napoleon had misschien de waarheid lief, wist haar aan anderen te ontlokken, maar was er zelf minder op gesteld de waarheid te zeggen. Maar ook op San Martino bleek de hitte ondragelijk. Er was lucht noch schaduw. Misschien een heerlijk verblijf in lente of herfst, maar voor den zomer moest naar wat anders worden omgezien. Naast de kapel van de heilige Madonna liet hij een veldtent opslaan. Twee of drie andere tenten onder de kastanjeboomen waren bestemd voor twee ordonnance-officieren en eenige knechts. Madame Laetitia verliet eveneens Porto-Ferraio en zocht een verblijf in het dorp Marciona alta. Napoleon bleef daar een paar weken en verbeeldde zich op Corsika te zijn. Op een rotsblok gezeten, naar hem de ‘Sedia de Napoleone’ genoemd, kon hij bij ondergaande zon het eiland zien aan den gezichteinder. Ontroering maakte zich van hem meester, als hij tegen het vallen van den avond zijn geboortegrond aanschouwde, nu hij zelf het einde van zijn loopbaan naderde. Elba en Corsika waren de grenzen van zijn glorie. Zijn gansche leven was tusschen die twee bergtoppen besloten, den top, waarop hij zat en dien waarop zijn oog staarde. Geheel zijn leven daagde op voor hem, wien niets dan zijn moeder overbleef, in wier blikken hij dezelfde gedachten moest lezen, die hem bezielden, zijn moeder, wier veerkracht nooit was gebroken en wier teederheid zich nooit verloochende. De doodstijding van Joséphine werd hem in het paleis Mulini gebracht en waar zijn tweede vrouw zich bevond, het was hem onbekend. Maria-Louise liet te vergeefs op zich wachten en Napoleon verheelde daarover zijn verdriet noch zijn toorn. En nu hij op Elba was, verbannen en verlaten, alleen met zijn gedachten, zonder voldoenden arbeid voor zijn rusteloozen geest, drong de behoefte aan zijn vrouw, aan den huiselijken haard zich aan hem op, hoewel zij nooit den gedachtengang had kunnen vatten van den man, die eigenlijk voor anderen een gesloten boek bleef. Toen beider lot beslist was, had Napoleon getracht Toscane voor haar te krijgen, of Parma en Piacenza vergroot met Lucca en Piombino. Maar de Verbonden Mogendheden hadden geweigerd, zoowel om, op verlangen van Oostenrijk, Maria Louise van haar gemaal te scheiden, als om te beletten, dat hij misschien voortdurend naar het vaste land trok. Terstond na de abdicatie werd tot een geheele scheiding besloten. En toen Cambacérès, Jérôme en Joseph | |
[pagina 130]
| |
te Blois haar wilden overreden om zonder verwijl te vluchten, kwam een Russisch officier zich van haar en haar zoon verzekeren. Van toen af was zij gevangen. Napoleon bleef weerstand bieden. De lijfarts Corvisart kwam verklaren, dat het klimaat van Elba voor de keizerin niet deugde en dat zij de baden moest gaan gebruiken te Aix in Savoye. Napoleon bestreed dit advies met de verzekering, dat niets beter zou zijn voor de gezondheid van zijne gemalin dan met hem te worden hereenigd. Maar hij begreep, dat hij met kwaadwilligen te doen had en gaf voor het oogenblik den kamp op, altijd hopende, of het aldus zoo doende voorkomen, dat Maria Louise hem zou worden teruggegeven. Leed zijn hart onder de afwezigheid van zijne vrouw, zijne eigenliefde leed nog meer. Aldus over hem te beschikken, stond gelijk met de kennisgeving, dat men niet te rekenen had met den man, die eenmaal met Europa onderhandelde. Maar hij was toch koning! Reeds vier maanden wachtten de Elbaneezen met hunne lampions! Als Napoleon audiëntie gaf, verschenen deputaties met de vraag naar de oorzaken, die de komst van de vorstin vertraagden en met de belofte, dat zij met groote geestdrift zou worden ontvangen. Per slot van rekening speelde de keizer een dwaze rol. De teleurstelling werkte nadeelig op hem en benam hem zijn rust; in den tooneeltrant hem eigen gaf hij dan, in het bijzijn van anderen, lucht aan zijn toorn. Deze vertooningen waren zoowel gemeend als geveinsd. Het verhaal van het lijden van den man en vader, dat overal rondging, moest hem doen rijzen in de openbare meening. Als vrouw en zoon hem werden onthouden door hen wier vijandige gezindheid niet verflauwde, dan moest de standvastigheid, waarmede hij beiden bleef opeischen, bewijzen, dat hij er niet aan dacht zijn eiland te verlaten en dat het zijn eenige begeerte was om zijn leven te eindigen in den huiselijken kring. Intusschen zag Napoleon zeer goed in dat, naarmate de tijd verliep, de kansen om zijn vrouw te zien verschijnen, kleiner werden. Hij besloot toen alles te beproeven om te weten te komen, of Maria Louise met geweld werd teruggehouden of opzettelijk wegbleef. Den 20sten Augustus ontving de keizer in particuliere audiëntie den kapitein van de Garde Hérault de Sorbée, die een verlof van een maand vroeg om zijne vrouw, eene van de hofdames der keizerin, te bezoeken. De keizer zeide wat hij van hem verlangde. Hij moest met behulp van zijn wederhelft en van De Ménéval trachten Maria Louise te spreken te krijgen en haar overhalen om, onder zijn geleide, zich te Genua in te schepen naar Elba. Hérault vertrok. Onverwachts naderde tegen het vallen van den nacht een vaartuig en wierp - op 1 of 2 September - het anker voor San-Giovanni. Op de brug van het schip bevonden zich een dame en een kind, in gezelschap van eene andere jonge vrouw en een heer in uniform, die een bril droeg. De dame liet naar den keizer vernemen. Bertrand verscheen en onderhield zich met haar met ongedekten hoofde. | |
[pagina 131]
| |
Aan de keizerlijke stallen werd bevel gegeven een kales in te spannen en twee paarden, benevens twee muildieren, te zadelen. De onbekende, haar gezellin, het kind en de geleider namen plaats in de kales; de paarden en de muildieren waren bestemd om bestegen te worden, als de weg bezwaar opleverde voor het rijtuig. Den volgenden dag verspreidde zich, als een loopend vuurtje, het gerucht, dat de keizerin was aangekomen. Haar gezellin was een hofdame en de heer met den bril prins Eugène de Beauharnais. Het was echter niet Maria Louise maar de gravin Walewska, bijgenaamd ‘La Vallière de l'Empereur’. Zij was blond met blauwe oogen, klein maar welgemaakt, beurtelings zwaarmoedig en opgeruimd. Napoleon had haar te Warschau leeren kennen in het begin van 1807; zij telde toen nauwelijks twintig jaar en was gehuwd met een bejaard edelman, lastig in den omgang. De keizer werd op haar verliefd en gaf dat ronduit te kennen, zooals hij gewoon was. In kennis gekomen met den man, die het toppunt van glorie bereikt had, Polen was binnengetrokken als bevrijder, na de Russen teruggedrongen en de Pruisen verpletterd te hebben, bood zij vier dagen weerstand maar gaf zich eindelijk over, toen iedereen verzekerde, dat het belang van haar vaderland op het spel stond. Zij liet haar gemaal in den steek om Napoleon te volgen. Constant, de vertrouwde kamerdienaar des keizers, noemde haar eene engelachtige vrouw. Zij hield zich steeds op den achtergrond, trok met haar minnaar naar Parijs en volgde hem in 1809 naar Oostenrijk. Na den slag van Wagram woonde zij te Weenen in een afgelegen huisje. In dit zelfde jaar schonk zij Napoleon een zoon. Na de rampen, die tot de abdicatie te Fontainebleau aanleiding gaven, vergat zij den man niet, dien zij lief had en nam zich voor hem op te zoeken. Maar den onverzettelijken wil des keizers kennende, begon Walewska met het aannemen van eene afwachtende houding. Zij had Maria Louise naar Weenen zien vertrekken en hare reis naar Elba uitstellen. Zij was toen zelve naar Genua gegaan en vervolgens naar Florence. Van daar had zij Napoleon geschreven en den 27sten Juli antwoord bekomen. Na nog eenigen tijd te hebben laten verloopen om het terrein vrij te laten voor de ex-keizerin, vroeg zij verlof naar Elba te komen ten einde hare geldelijke omstandigheden te regelen en de toekomst van haar zoon te verzekeren. Napoleon gaf zijne toestemming. De gravin kwam en stelde daardoor de wettige gemalin, die zich aan haar plichten onttrok, in de schaduw. Gedurende een tweedaagsch verblijf speelden zij nu en dan met hun kind, waaraan de zuster van Walewska hare zorgen wijdde. De keizer verklaarde, dat het uur van scheiden was aangebroken. Voor hem waren de tijden veranderd. Wat hij vroeger in de volheid van zijn macht had kunnen doen, verbood zich nu vanzelf. Hij begreep, dat hij in een glazen huis woonde en zijn levenswandel tenminste onberispelijk moest schijnen, nu hij Maria Louise bleef opeischen. Wat door hem besloten was, liet geen tegenspraak toe. | |
[pagina 132]
| |
Het schip dat gravin Walewska in het geheim zou wegvoeren, lag voor anker aan den voet van een berg, omdat men te Porto-Ferraio in den waan verkeerde, dat het de keizerin was, die zich op Elba bevond. De natuur scheen het er op toe te leggen een donkere schaduw te werpen op het afscheid. Een orkaan was in aantocht. Onder het gehuil van den wind verlieten zij elkander. Napoleon wendde snel den teugel en de gravin reed zeewaarts in de richting van Porto-Lougone. Men kan zich bezwaarlijk een denkbeeld vormen van dezen tocht in den nacht, bij dergelijk weer ondernomen door een moeder met haar kind. Zeven-en-twintig mijlen moesten worden afgelegd. Eindelijk werd de plaats bereikt, waar het schip wachtte. Maar wijzende op de woedende baren, verbood de haven-politie het vertrek. De gravin hield aan en beriep zich op het keizerlijk bevel. Men begreep te moeten gehoorzamen en ook niet voor een vrouw te mogen onderdoen in stoutmoedigheid. Met een klein vaartuig werd het schip bereikt, dat de golven trotseerde. Napoleon bracht vele angstige oogenblikken door, vóór hij wist, dat Walewska hare bestemming bereikt had. Maar het ergste moest nog komen. Terwijl Napoleon te Monte Giore de liefdesbetrekking met Walewska vernieuwde, knoopte Maria Louise, die geweigerd had Hérault de Sorbée te volgen, connecties aan met den graaf von Neipperg, een Oostenrijksch officier, met wien zij in intieme verstandhouding ging leven en die, om haar wat afleiding te verschaffen, Zwitserland met haar doorreisde. En toen Napoleon in het bezit was van het signalement van den éénoogigen Neipperg, riep hij de tusschenkomst van Campbell in om, door bemiddeling van Lord Castlereagh, aan te dringen op teruggave van vrouw en kind. De keizerin liet niets meer van zich hooren en Napoleon eindigde met bijna nooit meer over de afwezige te spreken. De Elbaneezen zagen hunne dwaling in en wat van de illumineerglazen en het vuurwerk, ten deele op 15 Aug., 's keizers geboortedag, gebruikt, was overgebleven, werd bewaard tot de komst van Prinses Pauline Borghese. Deze verscheen, van Napels komende, den 1sten November, voor haren broeder hare hartelijke genegenheid meebrengende en voor iedereen haar beminnelijksten glimlach. Gelukkig, als zij allen gelukkig kon maken, die haar naderden, scheen zij, volgens Pons, de legendarische vrouw, door dichters gedroomd. Zij was er, naar haar zeggen, in geslaagd, haar broeder met Murat te verzoenen en betrok in het paleis Mulini de vertrekken, oorspronkelijk voor Maria Louise bestemd. Zij moest zich schikken naar de ingetogen wijze van leven aan een hof, dat vele rampen doorleefd had. De avonden werden bekort met kaart-, schaak- of dominospel. Klokslag negen uur trok de keizer zich terug; hij sloeg eenige noten aan op de piano, groette en verdween. Soms wist hij de eentonigheid te verbreken door het verhaal van een veldslag en zette uiteen tengevolge van welke fouten hij de nederlaag had geleden. Hij raakte dan zóó in vervoering, dat men hem op het slagveld waande, | |
[pagina 133]
| |
aan zijne generaals bevelen gevende en zijne soldaten aanmoedigend. Als iemand hem wilde tegenspreken, raakte hij buiten zichzelven en werd beleedigend. Er ontstond dan eene pijnlijke stilte; in den regel stak hij, vóór het heengaan, den tegenstander de hand toe, zeggende: ‘wij hebben ons aangesteld als verliefden en zijn boos geworden. Maar verliefden leggen het bij en beminnen elkander des te sterker. Alles is vergeten’. Buiten deze afwisselingen geleek de eene dag op den anderen. Pauline bracht ontspanning en, in weerwil van het keizerlijk bevel, leven en beweging. Ter eere van hare komst werd een bal gegeven, waarop de muziek van de Garde de Marseillaise speelde. Op den dag van hare komst hield het Weener Congres zijn eerste zitting. Talleyrand had die niet afgewacht om aan alle leden afzonderlijk een maatregel voor te stellen, dien hij van overwegend belang achtte, namelijk het overbrengen van Napoleon naar eene plaats, die meer waarborgen voor de veiligheid aanbood dan Elba. Het denkbeeld zat in de lucht. Talleyrand bewees een dienst door het te formuleeren en, door een Franschman geopperd, was het natuurlijk, dat men het overwoog. St. Helena kwam het meest in aanmerking, omdat het moorddadig klimaat van dat eiland de grootste kans aanbood de volkeren te verlossen van den man, dien men er heen wilde zenden. Pruisen en Engeland juichten het plan warm toe; Oostenrijk maakte bedenkingen; de Tzaar zweeg. Lodewijk XVIII vond het een uitmuntend denkbeeld, maar gemoedsbezwaren bedierven zijne voldoening. ‘Onder ons’, zeide hij tot Talleyrand, ‘ik zal de bepalingen van het tractaat van Fontainebleau maar overschrijden, als het plan tot uitvoering komt’. Het nieuws drong tot Elba door; brieven, gelegenheids-bezoekers, geheime boodschappers, die de keizer ontving, brachten hem op de hoogte. Hij hield zich, alsof hij er niets van geloofde. Aan hen, die antwoord vroegen op de vraag of het bericht waar was, zeide hij: ‘Europa zal dat niet doen; wat Engeland betreft, St. Helena verbiedt zich vanzelf. Dáár zou ik te dicht bij Indië zijn. Ook kunnen wij ons hier twee jaar lang verdedigen’. De keizer beklaagde zich in heftige bewoordingen bij Campbell over het laaghartig bedrijf, dat werd voorbereid. Maar de rol, die deze speelde, liet geen hoop. Stuk voor stuk had hij getracht alle trouwe dienaren van Napoleon te belezen; Bertrand, Drouot, tot zelfs den onomkoopbaren Pons, dien hij trachtte over te halen om naar Frankrijk terug te keeren, onder belofte van eene mooie positie met Engelands hulp. Aan de grenadiers van de Garde gaf hij den raad te deserteeren. Het kwam uit door vermeende ontevredenen, die op hem werden afgestuurd en toen liep hij in den val. De keizer was al spoedig op de hoogte van zijn heen en weer trekken van het eiland naar den wal, van zijne herhaalde afwezigheid onder het voorwendsel van behoefte aan rust ter wille van zijne gezondheid of uit belangstelling in de kunst-producten van Italië. Dit alles had geen ander doel dan het op touw zetten van eene verraderlijke organisatie. Daartegenover stelde Napoleon den slag- | |
[pagina 134]
| |
boom der etiquette, eene in het oog loopende koelheid. Hij liet Campbell antichambre maken, spitste zich op onbeleefdheden, verleende hem slechts zelden audiëntie. Alles werd, onder den schijn van vriendelijkheid, beproefd om hem te doen gevoelen, dat men hem liever niet zag, om hem tot heengaan te dwingen. Campbell doorzag alles, maar liet niets blijken, vast besloten om zijn gekwetst gevoel ondergeschikt te maken aan plichtbesef, in de hoop dat het Weener Congres, over het lot van Napoleon beslissende, hem zou ontslaan van verdere beleediging. Telkens als er sprake was van wegzenden van het Engelsche oorlogsschip, dat voor Elba ten anker lag, had hij er zich tegen verzet en het pleit gewonnen door aan te toonen, dat het de eenige waarborg was tegen het ontvluchten van den keizer. Hoe men ook over het plan om hem op te lichten nadacht, men begreep, dat de onderneming hoogst moeilijk zou zijn en het verzet wanhopig. Een meer practisch middel was hem te vermoorden. Tijdens zijn verblijf in Marciana hadden vrienden hem reeds gewaarschuwd zich niet onverzeld te wagen onder het dichte loof der kastanjeboomen. Toen de geruchten omtrent een aanslag aanhielden, besloot Napoleon niet meer alleen uit te gaan en vaardigde hij het volgende bevel uit: ‘mijn gansche ruitermacht, Polen, Jagers, Mamelukken, zal onder de bevelen staan van mijn eersten ordonnance-officier. Hij zelf moet mij voortdurend vergezellen. Een paard uit mijne stallen zal te zijner beschikking staan; de noodige veiligheidsmaatregelen zullen door hem worden genomen; hij zal zich met den bevelhebber der gendarmerie verstaan omtrent het plaatsen van gendarmes langs den weg, dien ik neem. Dagelijks moeten vijf manschappen te paard met geladen karabijnen en pistolen gereed staan om mijn rijtuig te volgen’. De ex-koning van Westfalen, Joseph, die zich te Pranzius in Zwitserland bevond, had van Mme de Staël vernomen, dat twee mannen, door de Fransche koningsgezinden betaald, op het punt waren naar Elba over te steken om den keizer van kant te maken. Zij zelve, de eertijds ondervonden beleedigingen vergetende, en de acteur Talma boden zich aan om naar Porto-Ferraio te gaan ten einde den moord te verhinderen, maar een gewezen dienaar van de familie nam deze taak op zich. Bruslart, gouverneur van Corsika, die officieele instructies ontving ‘om zich tot elken prijs van Buonaparte te ontdoen’, was de gevaarlijkste vijand, omdat hij een persoonlijken wrok tegen Napoleon koesterde, die reeds dagteekende van het consulaat: door een misverstand was een van zijn vrienden, in weerwil van het beloofde pardon gefusilleerd, en dat bloed riep om wraak. Deze verhalen van aanslagen zouden nog belangrijk kunnen worden vermeerderd; maar voor een deel waren zij producten van de verbeelding, waardoor velen onverdiend in verdenking kwamen. Er was, voor het oogenblik althans, iets anders dat den haat van Napoleons vijanden | |
[pagina 135]
| |
minder scherp deed uitkomen. Zonder dat iemand er eene verklaring van kon geven, had hij altijd een afkeer gehad van zwart. Die afkeer werd grooter. Toen zijn zuster, Prinses Pauline, zich op een bal vertoonde met een zwarte japon, die intusschen met rozen bezaaid was, gaf hij haar luide, ten aanhoore van iedereen, bevel om rechts-om-keer te maken en zich te verkleeden. Een soortgelijke afkeer van zwart deed zich voor, toen de keizer aan tafel zat naast een dame in den rouw en het was merkwaardig, dat die schrik voor zwart werd aangevuld met dien voor wit. Campbell leidde uit een en ander af, dat zijn kranke geest hem niet toeliet zich zittend aan eenige studie te wijden. De keizer had vier residenties, waaraan voortdurend iets te veranderen en te verbeteren viel. Maar de onrust die hem bezielde, maakte dat de belangstelling verdween, als het nieuwtje er af was. Hij verviel dan tot volslagen werkeloosheid. In een van die neerslachtige buien ging hij in de uniform van kolonel van de Nationale Garde aan den kant van een sloot zitten met zijn halve lichaam in het water. Daarna was hij te paard gestegen en vervolgens in een bootje gaan varen. Soms kreeg hij om allerlei nietigheden aanvallen van razernij. Toen de banden van boeken, die Pauline voor hem te Livorno had laten inbinden, hem niet bevielen, liet hij soldaten van de Garde komen en gaf hun bevel het leer met de bajonet er af te scheuren. De nachten waren afschuwelijk. In de maand November kwam, in het paleis Mulini, zijn Mameluk in de slaapkamer om naar de lamp te zien, die tot den morgenstond moest blijven branden. Napoleon rees overeind en joeg hem met zijn pistool een kogel door het hoofd, meenende dat het een dief of moordenaar was. Het heette toen, dat de keizer, ‘de eerste Doodgraver ter wereld’, onder de wroeging bezweek. Aldus kreeg men van lieverlee den indruk, dat hij niet goed bij het hoofd was. De indruk werd onderhouden door een zwerm van spionnen, die zich op het eiland en aan de kust van Italië ophielden en door Engeland en Oostenrijk betaald werden, terwijl de Fransche consul te Liverno Talleyrand van alles op de hoogte hield. Een van de kameniers van Prinses Pauline stond rechtstreeks in betrekking tot den Prefect van Politie te Parijs. Het spreekt van zelf, dat deze lieden, voor het meerendeel van minder allooi, voor geen overdrijving of leugens terugdeinsden, in de hoop op ruime belooning, en de openbare meening bevestigde hun rapporten omtrent Napoleons geestelijk verval. De talrijkste bezoekers van Elba waren de Engelschen, die voor hun ouden tegenstander eene ongeveinsde bewondering aan den dag legden. Zijnerzijds overlaadde de keizer hen met komplimenten en beleefdheden. Hij zeide, dat hunne natie de machtigste en de edelmoedigste was, bij hem nog meer in aanzien dan de Fransche. Geen volk kon zich met de Engelschen meten. Hij was de onverzoenlijkste vijand van Engeland geweest, maar nu niet meer. Mocht hij Elba eenmaal verlaten | |
[pagina 136]
| |
dan zou hij zich vestigen aan de oevers van de Theems. Sommige van die Engelschen maakten van de gelegenheid gebruik om op het eiland rond te dolen, en de wegen, de forten en de strategische punten aan de kust op te nemen. Als zij gesnapt werden, ontvingen zij de uitnoodiging om Elba te verlaten, zonder meer. En wat zagen al die bezoekers, die groote afstanden hadden afgelegd om den man te aanschouwen, die de wereld vervuld had met zijn roem? Een kort, gezet ventje met het profiel van een Italiaanschen hansworst, den neus vol snuif en die op het strand met de tonijnenvisschers uit een pan de soep verorberde, die zij hem voorzetten. Men zag hem in zijn tuintje van San-Martino palet spelen onder het geratel van eenige zoogenaamde dames uit de burgerij van Elba, even schriel in de plunje als arm van geest. Anderen troffen hem aan, als blindemannetje omhelzende haar, die onder zijn bereik kwamen. Ook was men er getuige van, dat hij, in het bijzijn van de geheele hofhouding, een handvol vischjes, die in de netten waren achtergebleven, handig in den achterzak van Bertrand stopte, wien hij daarna zijn zakdoek ter leen vroeg, zoodra hij zijn vingers kwetste aan de vinnen. De keizer lachte over de onbetamelijke grap, terwijl Bertrand zijn zak leegde en zijn uniform afsponsde. Na dergelijke vertooningen, die gelijken tred hielden met de recepties in het paleis Mulini, waar een kamerheer met één oog den toon aangaf, waar verplaatsbare schutten de badkamers aan het oog onttrokken, waren de lords stom van verbazing en menigeen keerde terug naar het vaste land met een glimlach van medelijden over een val, dieper dan dien van Fontainebleau; over het geestelijk dalen van den held van Austerlitz, die onder den druk van ongeluk en verveling zóó diep was gezonken. Maar waarvoor zou men nu ook laaghartig genoeg zijn om het tractaat en het volkenrecht te schenden tegenover iemand, die tot waanzin verviel en wiens geheele ondergang slechts een quaestie was van tijd? Op den 1sten Jan. 1815 was er, evenals eertijds in de Tuilerieën, receptie in het paleis Mulini. Het spreekt van zelf, dat allerlei aandoeningen zich van de leden van den kleinen keizerlijken kring meester maakten. Het eerste jaar van ballingschap was heengesneld. Wat zou het volgende opleveren? Napoleon ontving aller wenschen met gefronst voorhoofd en een glimlach op de lippen. Hij verklaarde zich tevreden met zijn lot en bereid om zich, als tot heden, aan het geluk van zijn volk te wijden. Maar de behoefte aan geld begon te nijpen. Van het jaargeld van twee millioen was geen centime binnengekomen. De keizer geloofde wel niet, dat de Bourbons goedschiks zouden betalen, maar hoopte toch, dat de mogendheden er hen toe zouden noodzaken. Mme. Bertrand verklaarde aan Campbell, dat de keizer kwalijk een shilling in kas had en niet in staat was om zelfs een eenvoudig ringetje ten geschenke te geven. Dat was intusschen ergerlijke overdrijving. Als alles voor 1814 betaald was, dan bleef er nog een batig saldo van | |
[pagina 137]
| |
ruim twee millioen of genoeg om ongeveer een jaar lang in de behoeften te voorzien. Daarna zou men moeten rondkomen met de 350000 franken, opbrengst van de mijnen en de tonijnen-vangst. Hoogst belangrijke bezuinigingen waren dus dringend noodzakelijk. En de gedachte daaraan maakte den keizer woedend. Wat hij aan den eenen kant uitwon, wierp hij aan den anderen kant overboord. Een krasse maatregel was noodig. Hij moest niet langer voor gekroond hoofd willen spelen, maar zich bepalen tot de rol van gezeten burger en gewoon huisvader en daartoe kon hij tegenover zijne onderdanen niet besluiten en evenmin tot bezuiniging op legerkosten. De krijgsmacht was zijne eenige reddingsplank. Toen moest het op de kleinigheden worden gevonden. Hij jammerde over een muilezel, die verdronken was; weigerde de betaling van 62.50 franken voor het aanbrengen van stores in den salon van zijne zuster en gaf, met betrekking tot de zes hofbals, die ten paleize zouden worden gegeven, bevelen, waarmee hij Harpagon van Molière naar de kroon stak. Ieder bal mocht niet meer kosten dan 1000 franken. Wel verfrisschende dranken, maar geen ijs wegens de kosten. De gasten moesten worden uitgenoodigd tegen negen uur en eerst te middernacht kon men aan het buffet terecht. Aan de arbeiders in de ijzermijnen werd bedorven meel verstrekt, waardoor er binnen 24 uur honderd ziek werden. Toen ging Pons protesteeren. ‘Ik ben armer dan Job’, riep Napoleon uit en dáárin meende men een zeker teeken te zien van diep geestelijk verval. Tot overmaat van ramp kwamen de belastingen slecht binnen. De Elbaneezen hadden gedacht, dat zij onder ‘Napoleon de Groote’ niets zouden hebben te betalen, en toen het verschuldigde werd opgeëischt, hielden zij zich doof. In de dorpen, waar de ontvangers zich vertoonden, werden zij met ketelmuziek en horengeschal begroet, zoodat men geen woord kon verstaan van de sommaties, die zij voorlazen, en toen de geestelijken van den kansel de geloovigen tot betaling aanspoorden, werden zij uitgejouwd. Op 7 September was van het loopende dienstjaar geen penning binnen gekomen. Het slot van de zaak was, dat Drouot bevel kreeg om met tweehonderd soldaten en twintig gendarmes, van scherpe patronen voorzien, op te rukken naar het weerspannige Capoliveri. Dat hielp; de belasting werd betaald; de belhamels werden in de gevangenis geworpen, maar eenige dagen later begenadigd. Het bloedvergieten was alzoo vermeden en de wet gehandhaafd, maar het vooruitzicht bleef donker. Bij den geldnood en de duldelooze verveling kwamen nog de afvalligen, zij wier trouw begon te wankelen. Grenadiers beweerden, dat zij door hunne bloedverwanten werden opgeëischt en naar Frankrijk terug wilden. Men liet hen gaan met fraaie getuigschriften op perkament. Van maand tot maand zag de keizer zijn legertje wegslinken. Voor de soldaten van de oude Garde was het leegloopen een kanker. Deze mannen, die gewoon waren aan het rumoerige leven in het oorlogsveld, | |
[pagina 138]
| |
kwamen om van verveling in ‘dat vossenhol’, zooals zij Elba noemden. Een grenadier en een jager kregen fr. 1.16 per dag; een korporaal 1.66 en een sergeant 2.22. Voordeeltjes, zooals in een vijandelijk gewest, hadden zij niet. Zij vermaakten zich, zoo goed en zoo kwaad als het ging, met drinken, dansen en uitgaan met de meisjes van het land, en stroopen in de wijngaarden van den keizer. Maar erger was het, dat zij soms de burgers overlast aandeden, zondigden tegen de krijgstucht of deserteerden. Om de deserteurs te vervangen, trachtte de keizer manschappen te werven, op Corsika of in Italië, maar als de wervers betrapt werden, kregen zij den kogel. Voor het bataillon van Elba had de uniform alle bekoring verloren. Deze weinig krijgshaftige militairen wilden Zondags wel parade maken op de Place d'Armes, maar in de week gingen de manschappen aan hun zaken of naar het veld. Napoleon bepaalde dan ook, dat dit bataillon van 1 Febr. 1815 af geen dienst meer behoefde te doen. De trouwste soldaten waren de Poolsche ruiters, grootendeels zonder paarden wegens gebrek aan fourage. Een laatste ramp maakte de maat vol: In den nacht van 11 op 12 Januari leed commandant Taillade, die op 's keizers bevel zee had gekozen, schipbreuk. De brik, l'Inconstant, was de eenige brug tusschen Elba en het vaste land, het eenige behoorlijk bewapende schip, waarop de keizer zich kon wagen, als hij zijn gevangenis wilde ontvluchten. Hij liet met alle beschikbare vaartuigen het schip vlot maken en naar de haven sleepen om te kalefateren. Taillade kreeg van alles de schuld, werd ontslagen en vervangen door Chaulard, een ouden zeeloods van de koninklijke marine, die zijn tijd had gehad, maar er was niemand anders beschikbaar. Bertrand zelf zou moedeloos zijn geworden, indien de hoop op betere tijden hem niet staande had gehouden. Iedereen achtte den toestand onhoudbaar en begreep, dat er een eind aan moest komen. Om de aandacht af te leiden en de lieden, met betrekking tot zijne plannen, op een dwaalspoor te brengen, nam Napoleon allerlei maatregelen met het oog op zijn eigen vermaak: de kleine jacht. Alle hazen en konijnen, die men onder bereik kon krijgen, werden naar een zorgvuldig omheind terrein gedreven en onderhandelingen aangeknoopt voor den opbouw van een houten barak, die in korten tijd kon worden opgeslagen en afgebroken. Door den keizer aangemoedigd, dacht Drouot er over een onbesproken meisje van Elba te huwen. Andere huwelijken kwamen tot stand of werden op touw gezet. De cipiers van Napoleon, de spionnen, die steeds op de loer lagen, wisten niet meer wat er van te denken. Campbell zat in angst of stelde zich gerust. Als hij den keizer zorgvuldig gadesloeg, kwam het hem voor, dat hij beneden het gewone peil was gedaald. Hoe kwam men er aan, dat deze eikelsplantende model-tuinman iets anders zou voor hebben dan op Elba zijn leven te slijten? Hij scheen niets anders te verlangen dan op zijn gemak schapen te scheren | |
[pagina 139]
| |
en konijnen te schieten. En als hij, ten aanhoore van iedereen, vroeg: ‘hoe denkt gij er over, Drouot! zou het te vroeg zijn om tijdens de Karneval-feesten te vertrekken?’ dan hielden zoowel Drouot zelf als Campbell dergelijke taal voor beuzelpraat. Bij het eindigen van bovenbedoelde feesten - op Aschdag, Woensdag 8 Februari - trok een onoogelijke stoet door de straten van Ferraio. Commandant Mallet ging voorop, verkleed als sultan, getooid met de gekleurde sjaals van Prinses Pauline en gezeten op het beroemde witte paard van Napoleon. Naast Mallet reed kapitein Schultz, die voor Don Quichotte kon doorgaan, want hij was 5 voet 9 duim lang en even mager als zijn paard, de onoogelijkste knol van het eiland. De geheele staf volgde, de een nog zondelinger toegetakeld dan de andere, terwijl de half beschonken Garde-soldaten op de drempels van de herbergen stonden te juichen. Dwazer kon het zeker niet en de regeeringsgezinde dagbladen deden dan ook hun best om een en ander wereldkundig te maken. Ze waren vol van ‘zekeren Napoleon, een parvenu van Ajaccio, die een tijdlang Frankrijk verdrukt had; een kunstemaker, die Mohammed nadeed en die zich, zijn overwinningen ten spijt, steeds belachelijk had aangesteld. Nu was hij de gelijke van den koning van Haïti, die over apen en negers regeerde’. Voor de ramen van de boekwinkels zag men spotprenten, den souverein van Elba voorstellende, omringd door gebochelden en verminkten, bevelgevende tot lichtingen in massa van dertig man. Of wel, men zag hem aan het strand wandelen als Robinson verkleed, met een pelsmuts op, een parasol in de hand en een geplukten arend op den schouder. Talleyrand, die zijn gewezen patroon kende, schudde het hoofd en hield vol, dat men zich van den man van Elba moest ontdoen. Fouché zijnerzijds schreef aan den graaf van Artois, dat Napoleon, op Elba, voor Frankrijk en voor Europa was, wat de Vesuvius is voor Napels. Den 16den Febr. kwam de keizer gereed met de rekeningen ten laste van het budget van oorlog over 1814 en gaf bevel om de begrooting voor 1815 te ontwerpen. Van genoemden datum af bevond Campbell zich niet op Elba. Hij was met de korvet Partridge naar Livorno vertrokken om zich van daar naar Florence te begeven en dáár, als gewoonlijk, met den Oostenrijkschen gevolmachtigde van gedachten te wisselen. Hij ontmoette er toevallig den Engelschen onder-Secretaris van Staat Cooke, wien hij zijn onrust met betrekking tot Napoleon meedeelde en zijn plan om Lord Castlereagh daarvan in kennis te stellen. Cooke begon te lachen: ‘Wie is Napoleon? Ga gerust naar Elba, kolonel! Hij kan niets uitvoeren. Niemand in Europa, die nog om hem denkt. Hij is totaal vergeten’. Deze verklaring gaf Campbell eenige verlichting en, als gevolg daarvan, bleef hij nog een dag of acht weg. Toen hij 28 Februari op Elba terugkwam, was de keizer verdwenen. Veinzende den rug te krommen, had hij iedereen om den tuin geleid en Europa bespot. | |
[pagina 140]
| |
In den avond van 25 Febr. 1815, toen de maan het gebladerte in den tuin van het paleis Mulini met vloeibaar zilver overgoot en Napoleon met snellen tred in een laan heen en weer liep, kwam zijn Moeder hem vragen, of sombere gedachten hem kwelden. Haar op het hart drukkende om het geheim niet te verraden, antwoordde hij, dat hij den volgenden nacht zou vertrekken. ‘En waarheen?’ ‘Naar Parijs; hoe denkt u daarover?’ ‘Als gij moet sterven, mijn zoon!’ luidde het antwoord ‘dan geve de hemel, dat het niet zij in uwer onwaardig nietsdoen of door vergif, maar door het zwaard’. Dat was alles. De keizer bracht een gedeelte van den nacht door met het opstellen en doen drukken van drie proclamaties, die gereed moesten zijn, als hij op Franschen bodem kwam; twee van hemzelven aan het Volk en aan het Leger en een, die de Garde-soldaten moesten teekenen tijdens den overtocht en die bestemd was voor hunne wapenbroeders. 's Namiddags om vier uur kregen de soldaten de soep; daarna werd appel geblazen en had de inscheping plaats. Behalve Bertrand en Drouot kende niemand het doel van de reis. De laatste had het mogelijke beproefd om Napoleon van zijn plan te doen afzien, maar had niettemin besloten zijn plicht te doen tot het einde. De kleine vloot bestond uit de brik l'Inconstant met 26 kanonnen en zes transportschepen. De keizer begaf zich met Bertrand van het paleis naar de haven in een open kales met twee poneys. De bemanning van de sloep, die hem aan boord moest brengen, zong de Marseillaise, evenals de menigte, die getuige was van het vertrek. In de morgenschemering gekomen, ging Napoleon heen tegen het vallen van den avond en zóó snel was de tijd over het geheel omgegaan, dat men, als het ware, aan het einde scheen gekomen van een langen dag. Onder een helderen hemel werd het water door geen zuchtje beroerd. De luwe, zuivere lucht was bedeeld met liefelijke geuren, nu een vroege lente de zwellende knoppen had doen barsten, en de veldbloemen ontloken. Maar de stilte van dien heerlijken nacht was, als zij aanhield, tegelijkertijd de vernietiging van alle hoop. Als men vóór het ochtendkrieken niet genoeg vooruitkwam, dan kon de Engelsche korvet, met Campbell aan boord, het konvooi kruisen en met kanonvuur den tocht beletten. De Fransche kruiser zou op het geweld afkomen en er bleef dan niets anders over, dan het leven zoo duur mogelijk te verkoopen. De keizer sprak geen woord. Met zijn grijze overjas aan, liep hij op het achterdek heen weer. De zeilen hingen slap en vier bange uren gingen voorbij. Eindelijk deed, tegen middernacht een zwakke bries de golven krullen; de zeilen zwollen en visschers deelden mee, dat de zuidenwind krachtig begon op te steken. Die zuidenwind was het behoud. De kleine flottielje ten goede komende, hield hij te Livorno het Engelsche fregat tegen. Den volgenden morgen werd de golf van Juan bereikt en toen eenige Engelsche toeristen het paleis Mulini verlangden te zien, was het verlaten. Prinses Pauline was met | |
[pagina 141]
| |
hare moeder vertrokken. Een oude vrouw, die als concierge dienst deed, liet hun de nog gevulde badkuip zien, waarvan Napoleon zich vóór zijn vertrek bediend had. Op het nachttafeltje in zijn slaapkamer was een geschiedenis van Karel V opengeslagen bij de bladzijde, die hij het laatst had gelezen. Vloer en meubelen waren bezaaid met stukjes papier, met potlood beschreven en op een tafel lag een kaart van Frankrijk, met spelden beprikt om verschillende plaatsen aan te duiden.
Tien dagen waren verloopen, sedert Napoleon den voet had gezet op Franschen bodem. In de nabijheid van Grenoble ontmoet hij een bataillon van het 5de linie-regiment, onder bevel van Lassard. De tegenovergestelde troepen zijn op een pistoolschot afstand van elkander verwijderd. Napoleon stijgt van het paard en schrijdt alleen voorwaarts. ‘Legt aan’, luidde het bevel van Lassard aan zijn soldaten en de geweren worden gericht op den man van Austerlitz, die langzaam nadert, voor het front van het bataillon gekomen, aanslaat en met luide stem roept: ‘Soldaten van het 5de, herkent gij mij? Hier is uw bevelhebber, uw keizer, uw keizer. Wie hem wil dooden, geve vuur!’ In plaats van te schieten, werpen zij zich op de knieën en de lucht weergalmt van het gejuich, terwijl zij de schako's op de sabels en de bajonetten zetten. ‘Afgeloopen!’ zegt de keizer tot Bertrand en Drouot. ‘Over tien dagen zijn wij in de Tuilerieën.’ Bloemendaal. P.J. van Eldik Thieme. † |
|