| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Johanna W.A. Naber, Van de revolutie tot de restauratie. - Haarlem, Tjeenk Willink, 1906.
Wij hebben hier herdrukken van vroeger verschenen artikelen, maar ze zijn niet verouderd en ontleenen bovendien beteekenis aan het feit (wat men, op den titel afgaande, zoo niet zeggen zou), dat zij een stuk geven uit de geschiedenis der vrouw, de nog ongeschreven geschiedenis van wat de wereld aan vrouwen van beteekenis te danken heeft. Ieder weet, dat Mejuffrouw Naber zich met voorliefde op dit terrein beweegt en dat wij b.v. voor onze kennis van het leven der prinsessen uit het huis Oranje-Nassau veel aan haar te danken hebben. Thans geeft zij ons de historie van drie Fransche vrouwen, die de verschrikkingen der revolutie hebben gezien, het keizerrijk hebben aanschouwd in zijn glorie en val en de restauratie hebben beleefd, terwijl twee van haar ons omtrent hare ondervindingen gedenkschriften hebben nagelaten. De eerste, Madame Campan, was eerste kamervrouw en de vertrouwde van Marie Antoinette, later de directrice van eene aanzienlijke meisjesschool, nog later van het opleidingsgesticht voor dochters der leden van het Legioen van Eer op het oude kasteel van Ecouen. De tweede is Eugénie de Conoy Coucy, de gemalin van Maarschalk Oudinot, hertog van Reggio, ook in onze geschiedenis zoo welbekend. Na de restauratie was deze voortreffelijke en beminnelijke vrouw jaren lang dame d'honneur bij de hertogin van Berry. De derde is Letizia Ramolino, de moeder des grooten keizers, haren zoon ook in zijn tragischen ondergang getrouw. Wie bedenkt, dat deze vrouwen met de groote gebeurtenissen van haren tijd innig hebben medegeleefd, dat zij omgang hebben gehad met tal van belangwekkende figuren, dat zij scherp hebben gezien en veel hebben ondervonden - die kan van te voren reeds vermoeden, hoeveel treffende bladzijden mejuffrouw Naber's boek bevatten moet. En zoo is het ook. Niet licht vergeet men, wat madame Campan vertelt van de gevangenneming van Marie Antoinette of Eugénie Oudinot, van den terugtocht van het Groote Leger. Tal van kleine trekjes, van
historische anekdoten (die aardige b.v. van Napoleon, die tot zelfs het breiwerk van de jonge dames van Ecouen inspecteert, blz. 76, of van de bruidsgift voor Eugénie, bestaande uit het prachtigste Hollandsche linnen, blz. 151) geven aan het boek eene aangename levendigheid. Wij hopen zeer, dat velen het lezen zullen. Het wordt versierd door drie fraaie portretten, en de groote oogen der arme Letizia staren ons droevig aan. Waren de heldhaftige pontonniers van blz. 130 geen Hollandsche troepen van Busch? In een tweeden druk zet mejuffrouw Naber er dat misschien bij.
| |
Dr. S.D. van Veen, Voor twee honderd jaren. - Utrecht, Kemink en Zoon, 1905.
Eene tweede uitgave van de voor twintig jaren verschenen verzameling schetsen, daarvóór in Bronsveld's ‘Stemmen’ opgenomen, doch met vele aanteekeningen vermeerderd. ‘Schetsen uit het leven onzer gereformeerde vaderen’ is de bijtitel en hij is juist, zoo men er bijvoegt ‘kerkelijk’. Want dáárvan hooren wij hier:
| |
| |
gemeenteleven, classes en synode, godgeleerd hooger onderwijs en academie, vooral in de 17de eeuw. Dat de Utrechtsche hoogleeraar zulke donkere kleuren zou noodig hebben, is voor den kerkhistoricus niet vreemd, maar voor vele buitenstaanden is dit zwarte tafereel allicht eene pijnlijke verrassing. Toch heeft de schrijver niet overdreven, al zou ik hebben gewenscht, dat hij de oorzaken der allerdroevigste toestanden meer naar voren had gebracht. De predikanten, uit de onderste lagen der bevolking gerecruteerd; een nieuwe stand, die zich nog vormen moest; het overdreven gewicht gehecht aan de zuivere leer met al haar dogmatische spitsvondigheid; niet het minst de zeden in 't algemeen, die zooveel ruwer waren dan wij ons gemakkelijk verbeelden - dit alles verklaart althans iets, al zullen wij ons altijd verbazen, dat de kerkelijke wereld zóó laag stond. Ook eene tweede omstandigheid worde niet vergeten: de slechte elementen treden naar voren en doen van zich spreken; de goede maken van zelf geen gerucht. Leg b.v. naast deze schetsen de biografie van Franciscus Martinius, ons in 1904 door van Slee geschonken, en gij treedt eene gansch andere wereld binnen. Met dat al heeft mijn geachte ambtgenoot een goed werk gedaan door het nageslacht te toonen, dat de gereformeerde grondslag zonder meer niet bij machte was een fraai gebouw te dragen, al gelooven wij gaarne, dat hij ‘nu nog veel minder dan vroeger door antipathie tegen wat gereformeerd is, gedrongen’ werd. Doch dit juist maakt zijn werk tot eerlijk werk. De ietwat novellistische vorm, dien wij b.v. kennen uit Van Berkum's ‘Jean de Labadie’ en Diest Lorgion's ‘Balthazar Bekker in Franeker’, waarin ook Prof. van Veen zijne stof heeft gekleed en dien wij voor zuivere geschiedenis tegenwoordig niet zoo gaarne meer zien, heeft intusschen niet te kort gedaan aan den ernst van het bronnenonderzoek en de betrouwbaarheid der medegedeelde
feiten.
L. Knappert.
| |
Dr. A.J.C. Snijders, Waarom wij materialist zijn. ‘Levensvragen’, serie I No. 6. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Materialisme... Het woord doet de massa rillen en beven. De afschuw is haar met den paplepel ingegeven. Toch, in zekeren zin, is iedereen materialist, zelfs de grootste boetgezant. Materie beteekent stof, en - het stof moet tot stof wederkeeren.
Materialisme behoeft geen stofvergoding te zijn; dit grove materialisme hecht slechts waarde aan practische voordeelen, zoekt heil in den eeredienst van de l uter stoffelijke behoeften en beschouwt hoogere idealen als volstrekt waardeloos. Zulk 'n beschouwing is den mensch onwaardig.
Anders staat het met het wetenschappelijke materialisme. Dit poogt de verschijnselen in het heelal, ook de geestelijke, in overeenstemming te brengen met de onafwijsbare uitkomsten der moderne natuurwetenschap. Dit wijsgeerige stelsel wil àl het bestaande, àlle verschijnselen in de geheele natuur, dus ook in de ziel, afleiden uit het bestaan der materie, als uitvloeisel van stoffelijke processen.
Het groote beginsel van de eenheid der natuurkrachten wordt door zijn belijders gehuldigd. De bekwame schrijver zet dit stelsel welsprekend uiteen. Dat hij de pen goed hanteert, weten De Tijdspiegellezers; zij kennen en waardeeren haar. De poging door hem gedaan om van het groote wereldvraagstuk: het ontstaan van het leven, een aannemelijke mechanische verklaring te geven, kan als tamelijk gelukt worden beschouwd. Daarmede is in geenen deele gezegd, dat het vraagstuk der betrekking tusschen geest en stof volledig is verklaard.
‘Zeer zeker blijven er, ook bij de mechanistische opvatting van het leven, nog raadselen - zelfs vele raadselen - over. Maar er is niets wat er op wijst, dat eene oplossing, ook van deze twijfelachtige punten, in de toekomst niet mogelijk zou zijn’ Blz. 46.
Dubois-Reymond's ignorabimus, wij zùllen het niet weten, wordt door de wetenschap niet aanvaard. A priori kàn en màg zij niet doemen tot on- | |
| |
mogelijkheid. Integendeel, zij tracht tot gòèd begrijpen te komen. Dàt is de taak, waaraan zij rusteloos arbeidt.
‘Wij meenen, aldus de heer Snijders, het bewijs te hebben geleverd, dat een materialist, al deelt hij niet de voorname verachting voor het stoffelijke, welke anderen beweren te bezitten, toch niet beschuldigd kan worden van eene uitsluitende vergoding van de stof, dat hij evenzeer recht laat wedervaren aan de beteekenis van den geest, van den geest echter, die, volgens zijn beschouwing, een product is van de krachten, die in de stof werkzaam zijn.’ 46/7.
R. Krul.
| |
‘Pro en contra’ Lijkverbranding. Pro Dr. C.J. Wijnaendts Francken, contra H.J.E. Westerman Holstijn, N.H. Predikant te Waardenburg. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Reeds in december 1905 was het opstel van den heer Francken gereed, maar de drukker moest wachten, let wèl, op de tegenpartij, die eindelijk een jaar later gevonden werd.
Nieuws geven de heeren niet. De doctor bekijkt het vraagstuk van hygiënischen, aesthetischen en economischen kant en stelt glashelder de voordeelen der verbranding in het licht.
De dominee verdedigt vijf stellingen: de lijkverbranding is staatsrechterlijk niet aan te bevelen en wordt hygiënisch niet geëischt; zij wordt door de practijk verboden, door de historie veroordeeld en door den bijbel en het christelijk bewustzijn verworpen.
Is de heer Francken gematigd van toon, de tegenpartij slaat nu en dan door, bijv. op blz. 22, waar gezegd wordt: ‘ook zonden wij ons nooit aan haar (de crematie) onderwerpen, al het moest zijn ten koste van hooger goed, ook al decreteerde de onfeilbare hygiëne bij monde van al haar aanbidders, dat verbranden gezonder is dan begraven.’
Niet enkel Rome's kerk is de machtige en onverzoenlijke vijandin der lijkverbranding.
Maakt met partijgeest en behoud
R. Krul.
| |
B. Stegeman, Uit Winterswijks verleden. Eenige bladzijden uit de geschiedenis van een deel der voormalige Heerlijkheid Bredevoort. Met vier afbeeldingen. - Winterswijk, G.J. Albrecht.
Vrijwillige giften worden mettertijd onder de verplichte inkomsten berekend. Dit ondervonden ook ettelijke hoflieden te Bredevoort. Eertijds woonde daar 'n kreupele rentmeester of ‘rigter’, die zich, met het oog op zijn gebrek, 'n paard had aangeschaft. Om het van haver te voorzien, had hij bij eenige huislieden aangeklopt, die hem gaarne ter wille waren en om beurten iets van hun oogst brachten. De milde gevers werden door hem opgeteekend in 'n boek, dat later in het bezit van zijn opvolger kwam. De vrijwillige giften werden eenvoudig als verplichte inkomsten beschouwd en als zoodanig ingevorderd. Na eenige procedures gelukte het de onwettigheid van deze invordering aan te toonen.
Dit is éen der vele lessen uit dit pittige werkje.
De heer Stegeman, dikwerf in de gelegenheid uitgebreide historische bibliotheken te raadplegen, noteerde hetgeen omtrent zijn geboorteplaats vermeld wordt. Aangevuld met andere bouwstoffen, zijn die aanteekeningen op verzoek van den uitgever persklaar gemaakt en uitgedijd tot een aardig boekdeeltje, ‘voor aanmerkelijke uitbreiding of verbetering vatbaar,’ zegt hij. Het is te hopen, dat de kundige verzamelaar tijd en lust moge hebben om zelf de band aan den ploeg te slaan.
| |
| |
‘Een treurig feit’ wordt blz. 141 verhaald, het doodschieten van Johanna Magdalena Catharina Judith van Dorth tot Holthuyzen, oud 52 jaar, in November 1799. Op gezag van Van der Aa vertelt Mr. Staats Evers, dat de freule nà het salvo niet dood was, maar ‘met de smarten des doods worstelde.’ In 'n brochure, door W. Paschen GJzn. in 1807 in het licht gegeven, komt deze in zijn betrekking als rechter er tegenop. De waarheid is, dat gezegde freule op weinig voeten afstands door zes van de twaalf hiertoe gecommandeerde manschappen met het doodelijk lood getroffen zijnde, levenloos nederviel, en als zoodanig dadelijk opgenomen en in de kist werd gelegd, niet geworpen, zooals de schrijver uitdrukkelijk zegt. Een soldaat, eenige trekking of beweging aan het doode lichaam meenende te bespeuren, neemt zijn geweer, dat geladen was, en lost, zonder daartoe gecommandeerd te zijn, nog een schot op de doode in de kist. Dit schokkende oogenblik wordt voorgesteld op de fraaie gravure, naar 'n teekening, berustende in Arnhems museum.
Den uitgever komt 'n woord van lof toe.
R. Krul.
| |
Dr. Emile Laurent. Verdorven jeugd (La Criminalité infantile). De misdaad en de ondeugd op de schoolbanken. - Amsterdam, Craft & Co.
Dr. Laurent is reeds vijftien jaar geneeskundig inspecteur van de scholen van het negentiende arrondissement van Parijs. Een rijk veld voor onderzoek, waarvan hier het resultaat wordt meegedeeld. Dat onderzoek was physisch en psychisch, maar toch eenzijdig, aangezien het meest de abnormale kinderen geldt, - van dat groote gebied, dat op de grens van krankzinnigheid ligt. Diefstal, kwaadaardigheid, brutaliteit, gebrek aan intellect, enz. waarvoor de kleine menschen niet aansprakelijk kunnen worden gesteld. Hun geboorte is hun ongeluk, - van vader of moeder, soms beiden dronkaards, syphilitisch of om andere redenen met een abnormaal zenuwstelsel.
Laurent wijst met cijfers aan, dat het aantal jeugdige misdadigers in den laatsten tijd zeer toeneemt, - wat trouwens algemeen bekend is. Verschillende redenen kunnen daarvoor worden opgegeven. Dronkenschap en syphilis hebben zekeren tijd noodig om de geslachten geheel te doen ontaarden.
Niet onwaarschijnlijk heeft de staat mede daaraan schuld door de opheffing van de zoogenaamde reglementeering of het medisch-politietoezicht, en ook door het heffen van hooge belasting van sterken drank. Immers, het gevolg hiervan is, dat er met die dranken geknoeid wordt om ze goedkoop te kunnen leveren. De slechte sterkedrank werkt zoo noodlottig op het zenuwstelsel, dat de meeste moorden in een tijdelijke krankzinnigheid worden bedreven. Toezicht op de levering van drank bestaat er niet; de staat bemoeit zich daar niet mee, evenmin als met het onderzoek van levensmiddelen; er kan geknoeid worden, zooveel men wil. Feitelijk maakt de staat zich derhalve door de hooge belastingheffing medeplichtig aan de vele drankmoorden van onzen tijd.
Zoo moest de staat ook het trouwen van dronkaards en syphiliszieken kunnen verbieden. De staat kan en moet immers tegenwoordig alles; hij is de God van den modernen tijd. Maar, - indien de staat het al deed, het zou toch niet helpen, want men trouwt tegen de wet, en dat maakt, dat men nog meer last krijgt van het opkomend geslacht. De abnormaal geborene wordt in zijn abnormale omgeving nog abnormaler. Komt de maatschappij in de periode van ontaarding, dan helpen geen wetten meer.
De uitgave van dit boekje komt in zoover van pas, dat in den laatsten tijd de kindervraag een ding van den dag is geworden. Aan de ouders kan tegenwoordig het gezag over hun kinderen ontnomen worden; de jeugdige misdadigers gaan niet meer naar de gevangenis om nog slechter te worden, maar worden gezonden naar tuchtscholen. Voor minderwaardige kinderen zullen afzonderlijke scholen opgericht worden. De aanstelling van schoolartsen zal den grooten omvang van
| |
| |
de kinderramp nog meer aan het licht brengen, want aan den psychiater-arts komt in de eerste plaats het oordeel toe over hetgeen abnormaal is; de onderwijzer kan daarbij behulpzaam zijn, maar niet aan hem de beslissing. De psychologie is een te uitgebreid en te moeilijk vak om aan leeken het hoogste woord te geven.
In hoever de middelen, welke aanbevolen worden om de abnormalen tot zekere hoogte bruikbaar te maken voor het leven, zullen slagen, moet de tijd leeren. Wij hebben op dit gebied nog weinig ervaring. Aan een deel der abnormalen zal zeker alle moeite te vergeefsch zijn, omdat zij te dicht bij, ja over het grensgebied zijn, en eigenlijk in kinderkrankzinnigengestichten thuis hooren. Dr. Laurent had in sommige gevallen eenig succes met de hypnotische suggestie.
Voor een goed deel wordt de verwildering der jeugd ook toegeschreven aan het verzwakken van het gezag in onze maatschappij. De kerk oefent lang niet meer den invloed uit van vroeger en de onderwijzer wordt verzocht van de kinderen af te blijven, ook daar waar een tuchtmiddel de eenige redding was. Bij de alles verzwakkende sentimentaliteit heeft men gemeend, dat men de kinderen naar de natuur moet laten opgroeien en dat dan alles terecht komt. Vrijheid werd het tooverwoord en menig kind heeft in die moderne vrijheid ziel en lichaam verloren. Kinderen moeten evenals jonge honden gedresseerd worden.
Ook het normale kind moet opgevoed worden, en flink en krachtig. De engelen-natuur der kinderen is een dichterlijke schepping; wie kinderen met eenige opmerkzaamheid gadeslaat, heeft spoedig de illusie verloren. Kinderen zijn het liefst, wanneer men ze vleit; in dat opzicht komen zij overeen met de menschen, de groote kinderen.
Dr. Laurent wijst ook (p. 8) op de neiging tot verwoesting van het kind en haalt daarbij aan het vernielen van het speelgoed. Dat die neiging bestaat, weet iedereen, die met kinderen heeft omgegaan, behalve natuurlijk de ouders en nog meer de grootouders, die er een groot genot in vinden de kinderen te bederven. Maar wat de vernieling van het speelgoed betreft, neem ik de kinderen in bescherming. Het traditioneele speelgoed van de kinderen, - behalve de poppen die aan en uitgekleed kunnen worden, voor meisjes, - deugt niet, en de kinderen vinden het doorgaans niet mooi, het mooie is er ook gauw afgekeken. Een kind heeft zucht tot bedrijvigheid, tot maken en weer maken, - de scheppende kracht der natuur, die op verstandige wijze moet worden aangemoedigd; het mooie speelgoed verveelt spoedig en als het kind het stuk slaat, zal het trachten te herstellen; dan heeft het wat te doen. Een kind reeds zoekt op zijn manier bezigheid, arbeid. Gelukkig, wanneer die goed geleid worden. Arbeid adelt, zei men vroeger. Tegenwoordig is de mode den arbeid steeds korter te maken. De arbeid raakt in oneer, is allicht te veel. De gevolgen blijven niet achter.
v.d. K.
| |
School en Godsdienstige Opvoeding, door J. Bruining Jzn., Pred. bij de Herv. Gem. te Olst. Deel IX van de Geschriften uitgegeven vanwege den Ned. Prot. Bond. - Assen, L. Hansma.
Dit geschrift is eene om- en uitwerking van een referaat, door den schr. in de vergadering van moderne theologen van 1906 gehouden ter beantwoording van de vraag: ‘Kan de openbare lagere school bij de tegenwoordige regeling voldoen aan de eischen, die wij voor de zedelijk-godsdienstige vorming van ons volk daaraan mogen stellen?’ Br. gaat uit van ‘de goede oude opvatting’: de school is de groote instelling voor volksopvoeding. ‘Zal nu de school opvoeden voor het leven, dan blijve haar niets vreemd, wat later het volle leven vormen moet.’ Daarom vindt Br. de ‘opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugden’ niet voldoende en bevreemdt 't hem, dat anderen, o.a. schr. dezes, dit wel doen. Hij wil bewuste opvoeding tot vroomheid. ‘De deugd vinde haar vasten grond in godsdienst! Deze is niet de vrucht van zedelijke ontwikkeling, maar vormt den bodem waarop de zedelijke aspiratiën blijvend willen gedijen.’ Als de heer Br. mijn opstel
| |
| |
over de openbare school in het Doopsgez. Jaarboekje van 1907 naleest, zal hij zien, dat wij minder ver van elkander staan dan hij meent. Br. wil, dat het godsdienstig bewustzijn niet als iets afzonderlijks naast het andere onderwijs, maar telkens, bij ongezochte gelegenheden, moet worden gewekt. Vandaar protest tegen de absolute neutraliteit, zooals die door vele onderwijzers wordt geëischt. Deze is in strijd met letter en geest der wet. Geen godsdienstloos en vaderlandsloos onderwijs. Verbetering zal komen door eene algemeene verdieping van het geestesleven van ons volk. Voorts erkenne men: onderwijs is zaak van particulier en staatsbelang. Bijzondere vrijz. godsd. scholen acht Br. onpractisch en ongewenscht (vooralsnog ik met hem). De opleiding der onderwijzers worde op breeder grondslag geschoeid. Verder dan tot het sluiten van een compromis tusschen de verschillende wenschen en belangen kunnen wij volgens Br. niet komen. Jammer, dat de liberalen nog niet inzien, waartoe hun schoolwet-politiek ons volk brengt. Tegen de neutrale staatsschool zijn verbonden antirevolutionnairen en ultramontanen sterk en is Rome de sterkste. Maar ‘de geest wil niet gebonden zijn!’
In een naschrift bespreekt Br. de brochure van Bruinwold Riedel ‘De opvoedende beteekenis van de voor allen toegankelijke volksschool’, ‘op en top een tendenz-geschrift’. Met recht wijst Br. op de zwakke, zelfs minder respectabele zijden van dit vrij lijvig pleidooi voor de Nutsplannen ten opzichte van het onderwijs, welk pleidooi dezen plannen zeker meer kwaad dan goed heeft gedaan, wat trouwens niet veel hinderde, omdat ze eigenlijk van den aanvang af geen levenskracht bleken te bezitten. ‘Hij heeft ons dan ook in geen enkel opzicht het groote Nutsplan aannemelijk gemaakt,’ zegt Br. met recht. Meer zullen wij er hier maar niet van zeggen.
Jammer, dat de correctie van Br.'s geschrift zoo allerdroevigst is geweest. Het worde ter overweging ten zeerste aanbevolen, al zullen weinigen, ook schr. dezes niet, in alle opzichten met Br. meegaan. Het boekje is een bewijs te meer van het veldwinnen dezer overtuiging: wij zijn met de neutrale school op den verkeerden weg. Maar wie vindt hier den steen der wijzen?
E. Mrt. 1907.
P.B.W.
| |
Behoeven wij voor ons Christendom een uitwendige autoriteit in den Bijbel? door Dr. Th. Öhler, voor Nederland bewerkt door W. Back, Predikant te Tuil. ‘Levensvragen’, Extra-nummer. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
‘Uitgegeven naar aanleiding van de preeken van Dr. J.A. Cramer over “Bijbel” en “Kritiek” en de brochure van Dr. J.H. Gerritsen.’ Aldus staat op den omslag. ‘Wij vertrouwen door de verspreiding van dit boekje bij te dragen tot de verheldering der ideeën, waaraan onze tijd zulk een groote behoefte heeft.’ Aldus redactie en uitgevers van ‘Levensvragen’ in een ‘Woord vooraf.’
't Is het gewone gedoe. De schr. begint met aan te nemen wat hij nog bewijzen moet. Het getuigenis der Schrift zelve heeft als zoodanig voor hem een bindend gezag. De vraag is juist, waarom 't dit heeft. Quod erat demonstrandum! Heeft hij nooit de aardige opmerking van C.E. van Koetsveld gelezen, dat zelfs de duivel zich op een bijbelwoord beroept? (bij Matth. IV:6). Natuurlijk worden de teksten aangeduid in de oude vertaling: niet de Schrift zelve is autoritair, maar hare vertaling. Rome staat in dezen op zuiverder standpunt dan de protestantsche orthodoxie. De Genestet sprak indertijd van een ‘recht geloovig knoeien.’ Reeds de eerste zin van dit boekje bevat eene onwaarheid: zoo is de schr. bevangen in zijne opvatting. De conclusie brengt de laatste, een prulwerk van vertaling: ‘Wanneer men bestrijdt, dat een objectief Woord Gods de grondslagen moet zijn van het Christelijk geloof, ondermijnt men tevens het Christendom en staat het te vreezen, dat het gevolg daarvan zal zijn niet alleen een prijsgeven van de geloofswaarheid van het Evangelie, maar ook van die der christelijke moraal.’ De ethisch-orthodoxen behooren dus ook al tot de ‘paganisten.’ Hoevele ‘christenen’ (?) blijven er nog over? De inteekenaren op ‘Levensvragen’ krijgen
| |
| |
dit nummer gratis. Zij moeten maar denken aan 't oude spreekwoord van de gegeven paarden, die men niet in den bek ziet. Of hunne ideeën er door verhelderd zullen worden? Redactie en uitgevers van ‘Levensvragen’ hebben daarvan vermoedelijk een andere voorstelling dan schrijver dezes.
E., Mrt. 1907.
P.B.W.
| |
Troost voor Stervenden, door Felix Ortt. - Den Haag, Uitgevers-Vereeniging Vrede.
Dit boekje bevat een drietal samenspraken, van eene moeder met een stervend kind, van eene pleegzuster met eene stervende moeder, van een dokter met een stervenden man van wetenschap. Alle drie stervenden worden getroost, doordat in hen wordt gewekt geloof aan persoonlijke onsterfelijkheid, vermengd met of liever nog gevolgd door spiritistische overwegingen. Het boekje is in goeden stijl en de betoogtrant is helder. Alleen laat de schr. op bl. 45 de ‘meening’ der Roomschen, dat zij de zaligheid verdienen moeten, ‘of die modernen, die uit eigen kracht naar zelfvolmaking willen streven’, niet voldoende tot hun recht komen, zoodat hij zijne polemiek te licht opvat en aan den anderen kant verzuimt, winst te doen met wat vooral in de eerste opvatting verwant is aan de zijne, de hulp door de afgestorvenen den levenden bewezen. De godsdienstige modernen zijn er van verzekerd, dat God in hen werkt het willen en het werken naar Zijn welbehagen.
Het toeval wil, dat ik dit boekje ter aankondiging krijg na de lectuur van een artikel van Prof. J. Grasset over ‘L'Occultisme’ in de Revue des deux Mondes van 1 Nov. 1906. Met een citaat daaruit, dat doet zien, hoe deze over 't verbinden van religieuse en spiritistische overtuigingen denkt, hoop ik den lezer te doen inzien, waarin 't gevaar ligt van eene wijze van behandeling, als in dit overigens veel goeds bevattende boekje van Ortt wordt gevolgd. Bl. 124 lees ik: ‘Dès le début de cette étude critique des faits occultes, une première et importante remarque est nécessaire. Je crois qu'il faut absolument renoncer, et pour toujours, à une espérance qui paraît tenir au coeur de plusieurs auteurs, honorables entre tous. Cette espérance, que je crois une illusion, est la pensée qu'on pourrait appliquer la connaissance des phénomènes occultes à l'apologétique et au triomphe ou à la réfutation et à l'écrasement d'une doctrine philosophique ou religieuse quelconque. Je pose en principe, qu' aucune doctrine philosophique ou religieuse n'a intérêt au succès ou à l'insuccès de ces recherches. L'avenir d'aucune de ces doctrines n'est lié au sens dans lequel seront formulées les conclusions d'aujourd'hui et celles de demain dans l'enquête que je fais ici. Et c'est fort heureux pour ces doctrines! Car des faits aussi discutables et discutés ne pourraient donner qu'une base et des arguments bien fragiles à une philosophie ou à une religion.’
E. Mrt. 1907.
P.B.W.
| |
De Gangliën-Psyche, Inleiding tot de studie der occulte wetenschappen, door Felix Bezemer. - Amersfoort, P.M. Wink.
Het prospectus van den uitgever zegt o.a.: ‘De schrijver brengt zijne lezers tot het besef, dat er in de Oudheid een geheel van menschelijke kennis heeft bestaan, dat ons met verbazing slaat en dat dit is geweest synthetische wetenschap, het ideaal alzoo, waarnaar de huidige wetenschappen zelf verklaren te streven, doch dat voor haar - volgens haar eigen verklaring - nog in een ver verwijderd verschiet verborgen ligt.’
Wie belangstellen in de studie van het occultisme en genoeg vertrouwen stellen in theosofische leidslieden en raadgevers bij deze studie, zullen vermoedelijk ‘het eerste oorspronkelijke Nederlandsche werk op dit gebied’ ter hand nemen en bestudeeren. 't Is hier natuurlijk niet de plaats, op zijne beweringen nader in te
| |
| |
gaan. De lezer zij nogmaals verwezen naar het bovengenoemde artikel van Prof. J. Grasset over L'Occultisme. Dit opstel zal hem zeker stemmen tot groote voorzichtigheid en hem niet alles goedgeloovig doen aanvaarden wat van occulte zijde wordt beweerd en geleerd, al valt daaruit natuurlijk wel iets te leeren.
E., Mrt. 1907.
P.B.W.
| |
Kinderverhaaltjes voor groote menschen, door Benno Vos. - Uitgeversmaatschappij ‘Voorburg.’
Over kinderen te schrijven voor groote menschen is zeker heel iets anders en ook wel moeilijker dan over kinderen te schrijven voor kinderen. Die fijne, ongekunstelde kindergevoelens, gevoelentjes nog in den dop, nog niet tot ontwikkeling gekomen, die op te merken en te teekenen, te beschrijven hoe èn kinderen èn groote menschen daarop reageeren, is zeker niet ieders zaak. De schetsjes en verhaaltjes, die Benno Vos in dit genre geeft, zijn zeker niet onverdienstelijk. Het eerste, ‘Marremotje’, helt nog wat te veel naar den overgevoeligen kant, daarentegen is ‘Krachtpatser’ zeer goed en onderhoudend verteld; behalve de kostelijke herinneringen aan den schooltijd is de schildering van die teedere liefde van dezen spier-geweldige voor het teedere kindje, dat niet van hém is, zeer mooi. Ook ‘Van een meisje en een jongen’ getuigt van teer en fijn sentiment.
Benno Vos draagt dit werkje op aan zijne Moeder. Het strekt eene Moeder ongetwijfeld tot eer, wanneer haar kind zóó over kinderen kan schrijven.
Het boekje is keurig en met veel zorg uitgegeven. Alleen het formaat, als langwerpig muziekboekje, is wat excentriek. Men kan het nu echter gemakkelijk in zijn borstzak laten glijden en er in den trein een genoeglijk uurtje mee doorbrengen.
M.S.
| |
Schetsen van Samuel Falkland (Herm. Heyermans Jr.). Tiende Bundel. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Biecht eener schuldige, door Samuel Falkland (Herm. Heyermans Jr.). - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Wie deze beide werken van Heyermans leest, zal wel duidelijk bespeuren, wat deze schrijver kan, en wat hij niet kan. Als schrijver van de Falklandjes, in het levendig realistisch teekenen van het gedoe van menschen, liefst uit de burgerkringen, in rake humoristische vertellingen heeft hij zijn weerga niet. Ook in dezen tienden bundel komen stukjes voor als Kinder-twaalfuurtje, Oud-Hollandsche baker, Het spookglas, De stoep met de gouden eieren, Grootmoeder, Hooge hoed, die voor de beste uit zijne vorige bundels niet behoeven onder te doen. Bijzonder mooi is ook Dag-van-alarm, die uitstekende beschrijving van het leven der ongelukkigen in een gesticht voor blinde vrouwen. Hoogst vermakelijk is ook ‘Art. 188’, de actueele Tooneelschets.
Maar wat Heyermans niet kan, dat is zich te verplaatsen in het zieleleven van eene vrouw, die in een dagboek hare intieme gevoelens, al haar opgekropt leed van een ongelukkig huwelijksleven neerschrijft. Biecht eener schuldige bevat de aanteekeningen van eene vrouw, die getrouwd is met een ploertigen man. Bij het lezen van deze aanteekeningen bespeurt men al spoedig, dat de vrouw, die hier verondersteld wordt aan het woord te zijn, in ploertigheid niet voor haar echtgenoot behoeft onder te doen; om eindelijk, nog voor men de eerste 100 pagina's achter den rug heeft, tot de conclusie te komen, dat dit heele dagboek een mystificatie, een leugen is. Niet om de feiten, die er in vermeld worden, al zijn die weerzinwekkend genoeg; maar wel om den hondschen, cynischen toon, die hier alles overheerscht. Wat wij hier te lezen krijgen, is door en door onvrouwelijk, in gedachtengang, in vorm en uiting. Zoo schrijft geen vrouw, zoo denkt geen vrouw.
| |
| |
Al op blz. 2 zal de lezer verwonderd opzien van dezen zin - bedenk wel, het is eene vrouw, die haar gedachten opschrijft:
‘Gelijk 'k vermeen, dat de meeste lieden 'n dogma van sentimenten adoreeren - met de afwijkende, misschien dagelijks voorkomende stuiptrekkingen, geen raad weten.’
En wat denkt de lezer hiervan: ‘De man, die 't in z'n snor zoekt, die z'n kuif opsteekt, als 'n haan of 'n doffer, die ons met z'n ongelukkige snorharen... embêteert, is 'n stumper, 'n stomvervelend individu. 'r Is niet één getrouwd man, die den snor voor de eigen vrouw bedraait... Willen ze veroveren, dan draaien ze punten. Hébben ze veroverd, dan tracteeren ze op 'n kin als 'n rasp. - 't Is wee. 't Staat buiten alle intellect.’
Welke vrouw zal 'n bepaalde gewaarwording vergelijken met die, welke je ondergaat, als je ‘in de volte van 'n koffiehuis alleen binnen komt?’ (72).
Uit alles wat we hier te lezen krijgen, spreekt immers alleen Heyermans, Heyermans en nòg eens Heyermans. Hier is geen vrouw aan 't woord. Geen vrouw zal voor zichzelve slaapkamer-intimiteiten zóó te boek stellen, als hier wordt gedaan. Een vrouw, die niet meer aan het gebed gelooft, zal niet op zóó cynische wijze over 't gebed denken, als op pag. 169 is vermeld.
Dit boek is een mystificatie en daardoor reeds een mislukking. Door z'n cynische, laag-bij-de-grondsche wereldopvatting - die niet eens den naam van wereld-smart verdient - wekt het onzen afkeer op, 'n enkele maal door dwaze uitvallen van den schrijver werkt het op de lachspieren. Dit is het eenige, dat er van te zeggen valt.
M.S.
| |
Nederlandsche Bibliotheek. No. 11. ‘Een Ezel’ en ‘Eenig Speelgoed’, door P. van Limburg Brouwer. Van eene inleiding en eenige aanteekeningen voorzien, door Dr. P.H. Damsté. - Amsterdam, G. Schreuders.
Het was een gelukkig denkbeeld om door het opnemen van deze twee stukjes van P. van Limburg Brouwer in de Nederlandsche Bibliotheek de aandacht van het groote publiek nog eens te vestigen op de geestige geschriften van dezen classicus; goed gezien was het ook, ten einde de beteekenis en den inhoud dezer verhalen goed te doen verstaan om daaraan eene inleiding met eenige verklaringen te laten toevoegen. De hoogleeraar Damsté vertelt ons in die inleiding eerst het een en ander over het leven van den schrijver Petrus van Limburg Brouwer, den vader van den bij ons meer bekenden schrijver van ‘Akbar’; daarna wordt ons verklaard, in welke betrekking de schepping van P. van Limburg Brouwer staat tot 'n paar classieke geschriften, waaronder De Ezel van Apulejus bij ons 't meest bekend is. Verder geeft Prof. Damsté tot 't juist verstaan van den tekst nog eenige verklaringen van benamingen, die betrekking hebben op den tijd van de Grieken en de Romeinen, en de vertaling van eenige Latijnsche citaten.
‘Een Ezel’ is met recht een vermakelijke vertelling: het verhaal van de lotgevallen van een jongen man, die bij vergissing door tooverij voor langen tijd in een ezel werd veranderd. Het is eene vermakelijke parodie op vele hebbelijkheden, zwakheden en ondeugden van den mensch, geestig en pittig geschreven; ook worden er zekere toestanden en gewoonten in bespot. Van dezen ezel kan men leeren, wat een mensch in 't algemeen waard is: ‘Het schoot mij niet in,’ zegt de ezel bij zichzelf, wanneer hij een pak slaag krijgt, ‘dat als ik in mijne jeugd wat minder als een mensch behandeld was geworden, ik nu waarschijnlijk geen ezel zou geweest zijn.’ Wij wijten dikwijls onze ongelukken aan de verkeerde handelingen van anderen, maar deze ezel erkent: ‘ik was nog niet genoeg verezeld om niet in te zien, dat ik aan mij zelven alleen mijn ongeluk te wijten had.’
‘Eenig Speelgoed’ is een geestige samenspraak tusschen Dr. Faust en Mephisto. De duivel, die hier als wijsgeer en zedeleeraar optreedt, tracht Faust te overtuigen van al het ijdele en dwaze van het streven en werken van den mensch
| |
| |
en vergelijkt het arbeiden en jagen van den mensch naar een of ander doel met het spelen van kinderen. Ook dit stukje is geestig en onderhoudend geschreven. De lezer zij echter op zijne hoede voor het Mestipho-achtige, dat in deze beschouwingen is gelegen.
Met dit al is 't recht verkwikkelijk in dezen tijd, waarin ons zooveel geestloos geschrijf onder de oogen komt, met een zoo kernachtig en geestig geschreven boekje ons eenige uren prettig bezig te houden. Zulke lectuur wekt niet de zinnen op, maar sterkt den geest.
M.S.
| |
Tooneelspelen, door Frans Mynssen. I, Uit eigen wil. II, Verdwaalden. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Comediespelen. Schets in drie bedrijven, door Thérèse Hoven. - Uitgeversmaatschappij ‘Voorburg’.
De hoofdpersoon uit het werk van Frans Mynssen's tooneelspelen: ‘Uit eigen wil’ is de 18jarige dochter uit eene koopmansfamilie, Bertha de Wijs, die zich verlooft met den veertigjarigen rijken koopman Ulenberg. Deze Ulenberg is een viveur, heeft dus al een heel verleden achter zich. Bertha is nog een naïef, onervaren kind; zij is het met zichzelf niet eens, of zij wel eenige genegenheid voor Ulenberg koestert; maar daar haar vader haar tot dit huwelijk tracht te bewegen, omdat Ulenberg zoo'n magnifieke partij is, geeft zij toe en maakt zichzelf wijs, dat zij met Ulenberg gelukkig zal zijn. Natuurlijk wordt dit huwelijk ongelukkig. Als Bertha vier jaar getrouwd is, vindt zij haar eenig geluk in haar driejarig dochtertje, maar zij wordt afgesnauwd door haar man, die haar vervelend vindt, zich in de societeit bedrinkt en voor tijdverdrijf er een liefje op nahoudt. Dan de gewone gevolgen: Bertha knoopt een liaison aan met een twintigjarig koopman, Frits Herft, die smoorlijk verliefd op haar is; zij ontvlucht haar huis en gaat met Frits in vrije liefde leven. In het laatste bedrijf zien we dan het samenleven van Frits en Bertha; Frits gaat gebukt onder de zorgen, die hij zich door zijne verhouding tot Bertha op den hals heeft gehaald en schijnt genoeg te hebben van Bertha, die nu ook van haar kind afstand heeft moeten doen, en, tobberig als altijd, niets doet dan zuchten en lamenteeren. Het stuk eindigt met een scène tusschen Frits en Bertha; zij voelt, dat zij nu ook Frits verloren heeft - dat zij niets meer heeft in de wereld - wanhopig alleen staat.
In den ondergang van de jonge vrouw, die onbedorven is en van goeden aanleg, maar door hare zwaartillendheid en haar neiging tot droefgeestigheid de eigenschappen mist om een man aan zich te binden, ligt ongetwijfeld iets tragisch. Maar toch, veel diepte zit er niet in deze tragiek; de gevolgen van een onberaden huwelijk behooren tot het alledaagsche genre. Behalve Bertha is de figuur van Ulenberg het best geteekend. Minder goed gelukt is Frits; in den driftigen, zakelijken man van de laatste tooneelen herkennen wij moeilijk den eenigszins verlegen, kwijnenden jongen man van vroeger. De dialoog is doorgaans natuurlijk en levendig, vooral in het tweede bedrijf.
Ofschoon dit tooneelspel niet diep gaat, is het toch ongetwijfeld beter dan het tweede: ‘Verdwaalden’, dat althans bij het lezen den indruk maakt van eentonigheid. Huwelijksverbintenissen tusschen menschen, die later begrijpen, dat zij niet bij elkaar behooren, die dus op het huwelijkspad zijn verdwaald, zullen de belangstelling van lezers en toeschouwers niet licht opwekken, vooral niet wanneer de personen zoo worden voorgesteld als de schrijver hier doet. De dialoog loopt grootendeels over verloren of teleurgestelde liefde, actie en handeling ontbreken hier nagenoeg geheel.
Voor wie de tooneelstudies van Frans Mynssen heeft gelezen, moeten deze beide tooneelspelen eene teleurstelling zijn. Moge deze schrijver nog eens iets op tooneelgebied leveren, dat beter beantwoordt aan de verwachtingen, die wij na zijne studies van hem hebben.
| |
| |
De tooneelschets van Thérèse Hoven: ‘Comedie-spelen’ behandelt op aardige wijze het groot-doen van een ambtenaarsfamielje, die van een schraal inkomen moet leven. Het optreden van de huisvrouw als dienstbode werkt wel grappig. Daar het stukje aan de vertooners geen groote eischen stelt, is het voor liefhebberij-gezelschappen zeer aan te bevelen.
M.S.
| |
De Gouverneur, van Leonid Andréjef, uit het Russisch vertaald door J.C. Termaat. - Nijmegen, H. Prakke, 1906, 118 blz.
Andréjef is een van de jongere Russische schrijvers; in zijn vaderland worden, sedert hij in 1898 het eerst als auteur optrad, zijn werken heel veel gelezen. Vooral heeft hij naam gemaakt met De Roode Lach, een boekje van een zeer actueelen inhoud, geschreven tijdens den Russisch-Japanschen oorlog. Trouwens, het woord ‘actueel’ kan bijna op alle romans en novellen worden toegepast, die in onze dagen in Rusland verschijnen, en ook op het boekje van Andréjef, dat ik hier wensch te bespreken: De Gouverneur.
Bij een arbeidersoproer heeft de gouverneur op de menigte laten schieten, en er zijn heel wat dooden gevallen. Na dien dag twijfelt niemand er meer aan, of de gouverneur zal binnenkort vermoord worden; hoe of door wien, daar weet niemand wat van, maar iedereen beschouwt hem - en hij doet het zichzelf ook - als een ten doode opgeschrevene. Eindelijk wordt hij dan ook op straat dood geschoten. - Een moeilijk thema om te behandelen: vooral waar moet beschreven worden, wat de gouverneur denkt en voelt in de maanden, die verloopen tusschen het oproer en zijn dood. Bevredigt ons de voorstelling die A. ons van dit alles geeft? Tot zekere hoogte. Als ik mij afvraag: Kan het alles zoo zijn gebeurd? Kan zoo het psychische leven van den gouverneur werkelijk geweest zijn? - dan komt het mij voor, dat het antwoord bevestigend mag wezen. Maar in zooveel romans - vooral Russische - worden ons veel abnormalere gebeurtenissen en veel vreemder psychische toestanden beschreven, zóó, dat wij onmiddellijk voelen, hoe juist de zaken worden voorgesteld: wij voelen het, zonder er eerst over te denken. Zulke boeken staan toch nog hooger! Nu zijn niet alle schrijvers onovertrefbare psychologen, en aan Andréjef behoeven wij niet denzelfden eisch te stellen als aan Dostojewskij of Tolstoj; maar ik wenschte toch deze opmerking te maken, omdat Andréjef zoo'n eigenaardige schrijver is, die soms superieur werk levert, en kort daarna ons weer tegenvalt. Het eerste, wat ik van hem las, was een bundel novelletjes, waarin enkele heel mooie stukjes voorkwamen (bijv. ‘Op de rivier’), terwijl de meeste van dien aard waren, dat menige tweede-rangs-auteur het zoo zou kunnen.
Ook in 't Nederlandsch laat zich het boekje met genoegen lezen; den oorspronkelijken tekst had ik niet bij de hand om te vergelijken. Hier en daar vond ik leelijke woorden of zinnen; ik wijs b.v. op 't midden van blz. 18, blz. 107 boven aan. Spreekt iemand goed Nederlandsch, als hij ‘barsch beveelt’, op een ruit van de balkondeur wijzend: ‘Dat moet vandaag nog gereinigd worden, begrepen!’ (blz. 19)? En zal men wel eens hooren zeggen: ‘Openhartig blikte hij zijn zoon aan’ (blz. 33)? De Russen - dat kan men in 't algemeen zeggen, en ook geldt het van Andréjef - drukken zich niet zoo onnatuurlijk uit, noch in hun spreken, noch in hun schrijven, en in de vertaling had hier wat beter op gelet kunnen zijn. Hier en daar - maar dat is een kleinigheid, waaraan ik des te minder waarde hecht, omdat men bij allerlei vertalingen uit het Russisch hetzelfde vindt - stuitte ik op een vreemde transscriptie van Russische woorden. Men kan tweeërlei doen: òf zoo goed mogelijk den klank weergeven, òf zich zooveel mogelijk bij de Russische spelling aansluiten. Ook kan men die twee principes combineeren. Maar in geen van die gevallen komt men tot de vormen (Slawa) Bokoe (blz. 48) of pirogge (blz. 112); wodki voor wodka (blz. 113) hoort men bij ons veel zeggen; ieder die
| |
| |
Russisch kent, zal begrijpen hoe dat komt. Nog op één vorm wil ik wijzen: de zoon van den gouverneur wordt geregeld ‘Aleksejef Petrowitsch’ genoemd: ik ken ‘Aleksejef’ alleen als familienaam en ‘Aleksej’ als vóórnaam.
N. van Wijk.
| |
Een hongerende ziel. Naar het Deensch van Marie Bregendahl door D. Logeman - Van den Willigen. - Utrecht, Honig, 1906.
De hongerende ziel is vermoedelijk Hendrik Haderup of Hendrik van den Heuvel, zooals de menschen hem noemden, en we moeten aannemen, dat het de bedoeling van de schrijfster is geweest ons te laten gevoelen, dat deze man werkelijk hongerde naar liefde of naar begrepen worden door de zijnen, allereerst door zijne vrouw. En dat is haar volkomen mislukt. We voelen niet de minste sympathie voor den boer, wiens neus bij 't eten zoover omhoog ging, dat zijn oogen in 't hoofd verdwenen en 't er veel van had, alsof zijn kaak nooit meer in de scharnieren zou terug komen; die rustig de krant ging lezen, als zijn meesterknecht ruim twee uur onbeweeglijk voor hem stond om de orders van dien dag te vernemen, om dan eindelijk, als zijn vrouw die taak van hem overneemt, te roepen: ‘Als je een kerel was geweest met hersenen in zijn kop inplaats van zemelen, had je zelf wel bedacht te gaan ploegen’. En alweer - als zijn vrouw gestorven is, voelen we geen deernis met den man, die, om zijn dorpsgenooten te toonen hoe weinig hem hun gedrag deert, zijn vrouw begraaft alleen, de kist op een ruwen, ongeschilderden wagen.
Al zijn er enkele goede fragmenten in dit boek - o.a. de danspartij van de meiden en knechts in de schuur, als Hendrik weg is om vee te verkoopen en de bezoeken van Mariane's zusters en Hendriks moeder - niets is er, dat ons het slot begrijpelijk maakt. Toen Niels, de knecht, na Mariana's dood, 's morgens vroeg in den hof liep, ontmoette hij Hendrik en zag dat hij huilde. Dat maakte zulk een indruk op hem, dat hij besloot niet weg te gaan, maar bij zijn meester te blijven.
Om een lief ding wilde ik, dat dit boek op mij zooveel indruk gemaakt had als dat huilen op Niels. Maar ik bleef er volmaakt koud bij. ‘De hongerende ziel’ is de vertaling en de lezing niet waard.
A.K.
| |
Rasmenschen, door Hudry Menos. Vertaald door H.A. Lesturgeon. - Baarn, Hollandladrukkerij.
Reeds dadelijk kwam dit boek me bekend voor. Het heeft reeds als feuilleton gestaan in de N. Courant. Doch het is zeer waard om nog eens, en nu niet eetlepelsgewijs, te worden genoten. Het geeft ons den ouden strijd van een zoon, wiens ontwikkeling en studie hem hebben verwijderd van het gelooven op gezag van zijn vader, Ds. Despernous, den predikant der afgescheiden gemeente te Beaufort. Eerst blijft zijn vader met de klove, die zijn geloofsovertuiging scheidt van die van Jacques, onbekend. Maar, als hij 't verneemt en hoort hoe Jacques in stilte verloofd is met Mireille Malazeau, dan vervult hij den plicht, dien zijn streng geloof hem oplegt: hij waarschuwt Malazeau en de verloving wordt verbroken.
Mireille wordt onderwijzeres ergens ver van Beaufort, doch komt doodelijk ziek thuis en sterft. ‘De Heer heeft gegewen, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd’, bidt de oude Dominee. Maar het was noch zijne vrouw, noch Jacques mogelijk hiermee in te stemmen.
Als Jacques terugkeert in de maatschappij, dan klinken hem na Mireille's laatste woorden: ‘Jacques, houd mijn hand goed vast,... de weg is vol licht, alles straalt... en er zijn velen, die wandelen naar 't licht... We zullen niet
| |
| |
gescheiden worden.’ ‘Zou het waar zijn? Zouden er achter den sluier verschillende levensvormen zijn, even werkelijk als die, welke wij in deze stoffelijke, wereld waarnemen?’
De oude geschiedenis... de liefde van Jacques en Mireille... Het doet ons goed, al moge men het schamper voor ouderwetsch verklaren, weer eens te lezen van liefde zonder dien ‘Hartstocht’ en overprikkelde zinnelijkheid, die de meeste der tegenwoordig verschijnende boeken maakt tot onreine pornografische lectuur.
Daarom zal dit boek, ofschoon vrij van quasi-moderne opgesmuktheid en zonder veel taal-schoon, lezers genoeg vinden.
H.
A.K.
|
|