| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
Een schaking.
Kapitein Jasper Rutherford drentelde de deur van den schouwburg uit; hij bleef boven aan de stoep stilstaan. Een der laatsten, die het gebouw verlaten hadden, keek hij onderzoekend rond. Wat hij zag, was niet uitokkend. Een paar dikke vlokken sneeuw dwarrelden door de kille lucht, onder het vallen nog het flauwe licht van de straatlantaarn, die boven de deur van het huis hing, opvangend; op de straatsteenen lag een dun wit kleed.
Geen ster glinsterde; de hemel was bewolkt en de duisternis daar boven ondoordringbaar. Kapitein Rutherford zag eerst naar de lucht, toen naar de sneeuwlaag voor zijne voeten en hij begreep, dat er meer te verwachten was.
Van een huurrijtuig scheen in die duisternis niets te ontdekken. Met een aarzelenden blik op zijn fijne laarzen, werd het feit voor hem duidelijk, dat hij den weg, althans tot het Cacoatree-koffiehuis, te voet zou moeten afleggen. Plotseling kreeg hij, aan het einde der straat, den nevelachtigen vorm van een huurrijtuig in het oog; bet voertuig stond blijkbaar op een vrachtje te wachten. Hij ging de stoep af en zocht zijn pad, half springende over het plaveisel, zooveel mogelijk den modderpoel in het midden der straat mijdende, daarbij zijn best doende de ongelijk vooruitstaande stoepen aan weerskanten, die de huizen ontsierden, niet te raken. Het was een enge, slecht onderhouden achterstraat, met hier en daar, op groote afstanden, een lantaarn met een olielamp, die zoo weinig licht verspreidde, dat die, welke vlak bij het rijtuig hing, 't meest op een dof gloeienden spijker geleek.
Maar, tot Kapitein Rutherfords blijdschap, was dit bepaald een huurrijtuig; en toen de koetsier, na eene vluchtige monstering van zijn persoon, het portier met eene uitnoodigende beweging voor hem opende, stapte hij uit het schemerachtig licht buiten, met een zucht van verlichting, in de nog grooter duisternis van het rijtuig.
De koetsier klom op den bok en de paarden zetten het logge gevaarte in beweging: het schommelde op de veeren, die blijkbaar niet in een besten toestand verkeerden en ratelde langzaam voort over de ongelijke keien.
Kapitein Rutherford stak even zijn hoofd buiten het raampje om den koetsier de richting toe te roepen, die hij nemen moest, maar deze lette er volstrekt niet op. Hij herhaalde zijn bevel iets driftiger, maar aangezien het dichter begon te sneeuwen en de wind scherp in zijn gelaat woei, trok hij
| |
| |
zijn hoofd weder naar binnen. Hij zou 't er maar voor houden, dat de koetsier zijne woorden wel verstaan had.
Niet zonder moeite gelukte het hem het raam op te halen. Het was vochtig geweest en zat nu zóo vast, dat hij 't voorzichtig heen en weer moest trekken, eer hij zoover was de koude lucht buiten te sluiten. Hierna vlijde hij zich gemakkelijk in de kussens, maar slaakte bij die beweging plotseling een kreet van verrassing.
Hij was niet alleen.
Er zat nog iemand naast hem in het rijtuig en bij het licht eener lantaarn, waarlangs zij juist reden, onderscheidde hij de omtrekken van een vrouwenhoofd in het uiterste hoekje van de bank waarop hij zat.
Kapitein Rutherford schrikte.
‘Mevrouw!’ begon hij, verbaasd. Maar de dame liet hem niet verder spreken. Op hoogen toon zeide zij:
‘Spreek niet! Zeg geen woord! Laat mij eerst tot bewustzijn komen; later zal er tijd genoeg tot praten zijn.’
Kapitein Rutherford opende reeds den mond om zijn groote verwondering te kennen te geven, maar hij bedacht zich en achtte het verstandiger aan het verzoek der dame gevolg te geven.
Het rijtuig ratelde door de duisternis voort. De lantaarns verschenen met hoe langer hoe grooter tusschenpoozen. De sneeuw tippelde zachtjes tegen het portierraam, en uit de al minder wordende straatdrukte maakte Rutherford de gevolgtrekking, dat zij nu buiten Londen waren. Voor zoover hij over de richting, die het nam, kon oordeelen, dacht hij, dat het rijtuig den weg naar Chelsea insloeg. Nog altijd bleef de dame het stilzwijgen bewaren en aan zijn lust tot een avontuur gevolg gevend, bleef hij ook stil zitten, zonder te spreken.
Straks hadden zij de straten achter zich en reden door lanen, waar aan weerszijden van den weg hooge boomen hunne kale takken als schildwachten uitspreidden. Eindelijk werd de stilte in het rijtuig afgebroken door de dame, die zuchtte en, haar hoofd tot hem keerende, begon:
‘De teerling is geworpen, zooals men zegt. Het is nu te laat om terug te keeren, en dit is alles om jou,’ zeide zij zacht.
Kapitein Rutherford aarzelde. Aangezien hij het gelaat der dame niet kon zien, gevoelde hij zich zeer onzeker.
‘Wij hebben onze schepen verbrand,’ vervolgde zij. ‘Ik heb er geen spijt van, volstrekt niet. Nu hoop ik maar, dat het je evenzoomin berouwt, dezen stap te hebben gedaan.’ Zij zweeg even en richtte zich in haar hoek overeind. ‘Maar, Edward, waarom spreek je niet?’ voegde zij er een weinig driftig bij.
Even wachtte Kapitein Rutherford nog. Toen antwoordde hij:
‘Ik spreek niet, Mevrouw, om twee redenen. Ten eerste, omdat u mij bevolen hebt te zwijgen; en ten tweede omdat ik Edward niet ben.’
De dame liet een gilletje hooren en bukte zich voorover om hem in 't gelaat te kunnen zien, wat de duisternis haar belette.
‘Goede hemel!’ riep zij uit, opnieuw tegen de kussens leunende, ‘ik ben geschaakt door den verkeerden man!’
‘Wees verzekerd, Mevrouw...’ begon hij geruststellend, na een oogenblik te hebben gebruikt om zich dezen zonderlingen samenloop der omstandigheden duidelijk voor te stellen.
| |
| |
‘Hoe durft u tegen mij spreken, Mijnheer!’ viel zij hem, met een van verontwaardiging trillende stem, in de rede.
‘Wel - daareven klaagde u over mijn stilzwijgen,’ klonk het goedig terug.
‘Als u maar dadelijk gesproken had, zou 't nog zijn nut hebben gehad,’ zeide zij verdrietig.
‘Dit trachtte ik te doen, maar, zooals u zeker wel weet, hebt u 't mij verboden.’
Kapitein Rutherford sprak zeer beleefd, maar de dame wilde nu eenmaal geen vrede sluiten.
‘Het was pikdonker’, vervolgde zij, weder rechtop zittende en met haar voetje ongeduldig op den vloer stampend. ‘Te donker om iets te onderscheiden. Hoe kon ik weten, dat u niet... dat u niet...’
‘Dat ik Edward niet was,’ hielp hij haar vriendelijk. Maar het zien van hare verlegenheid en van hare boosheid deed hem ook een wenig zijne kalmte verliezen; hij voegde er bij:
‘De duisternis is ook mijne verontschuldiging, en het zou veel verstandiger zijn in plaats van te kibbelen den toestand, waarin wij geraakt zijn, flink in oogenschouw te nemen. Zou 't niet geraden zijn den koetsier order te geven, óm te keeren?’
Hij legde de hand aan het portierraam, maar zij belette hem dit te openen.
‘Omkeeren!’ riep zij wanhopend uit. ‘Hoe kan ik omkeeren? Er is aan geen omkeeren voor mij te denken!’
Rutherford was nu inderdaad verlegen met de zaak. Hij zag weifelend nu naar de dame en dan naar de duisternis buiten. De grond raakte vast door den vorst; dit zag hij bij het flauwe licht der lantaarns van het rijtuig; het scheen, dat de wind heviger opzette.
‘Dan zal het misschien beter zijn, dat ik u van mijn gezelschap bevrijd,’ liet hij met merkbaren tegenzin hooren. ‘Met uw verlof zal ik den koetsier laten stilhouden en hier uitstappen.’
‘En mij alleen hier achter laten! Alleen in de sneeuw en in het donker, met een vreemden koetsier op den bok?’ In hare stem lag iets van verontwaardiging, met kinderachtige vrees gepaard gaande.
Met een zucht van verlichting nam de Kapitein weder zijne gemakkelijke houding van straks aan. Indien zij haar wensch had te kennen gegeven, dat hij weg moest gaan, dan zoude hij dit gedaan hebben. Maar een baggerpartij in 't holle van den nacht lokte hem weinig aan.
Hij gaf er de voorkeur aan te blijven waar hij was, ook al zou hij een lange reeks van verwijten der dame daardoor moeten hooren.
‘Voorzeker wil ik dat niet doen, als u wenscht, dat ik hier blijven zal,’ hernam hij. ‘Kunt u mij misschien zeggen, waar wij heen gaan, Mevrouw?’
‘Daar weet ik niets van.’
Dit was nu waarlijk niet bemoedigend en hij verviel weder tot zijn vroeger stilzwijgen. Het rijtuig ratelde en schommelde door de modder; in de wegen waren hier en daar kuilen van een paar duim diepte, waarin dan een der wielen zakte, terwijl straks de inzittenden van den eenen kant naar den anderen werden geworpen, als de paarden het weer op den weg trokken.
Toen de dame weder het woord nam, scheen zij wel iets zachter te zijn gestemd. Zij vroeg.
| |
| |
‘Ik begrijp niet, hoe het misverstand heeft kunnen plaats hebben. Den koetsier was aangezegd aan het einde der straat te blijven staan, om te wachten op... niet op u, Mijnheer. Het was uw rijtuig niet. Welk recht had u er in te stappen?’
‘Ik dacht, dat het een huurrijtuig was, op een passagier wachtend;’ hij sprak zoo vriendelijk mogelijk. ‘Geloof mij, ik had niet de minste bedoeling onbescheiden te zijn. Maar het was bitterkoud en donker, en dus was ik blijde onder dak te kunnen komen en deed snel het portier dicht. Niemand in de wereld had meer verwonderd kunnen zijn dan ik was, bij de ontdekking dat er reeds een tweede persoon in het rijtuig zat.’
‘Het is eene dwaze vergissing geweest van 't begin af; en nu is het al heel erg, dat u hier zijt.’
Terwijl Edward in de sneeuw loopt te zoeken, dacht de Kapitein met een vleugje van zijn gewonen humor. Maar hij zag wel in, dat de toestand te ernstig was, om er zich vroolijk over te maken, althans voor de dame, en hij besloot tot een herhaalde poging, om een uitweg van dezen doolhof te vinden.
‘Als u mij iets meer kon vertellen, zouden wij misschien eenig plan kunnen maken. U kunt er op rekenen, Mevrouw, uw geheim zal volkomen door mij worden geëerbiedigd. Weet u niets van het doel dezer reis? Volstrekt niets?’
Zij aarzelde en zuchtte. Blijkbaar in hooge mate zenuwachtig en verlegen, wendde zij haar hoofd af en de Kapitein kon nu haar gelaat flauw onderscheiden, dat door het glas van het venster aan de andere zijde teruggespiegeld werd, althans den vorm van terzijde gezien. Zij hadden de lanen achter zich en waren op een open plek gekomen, waar de sneeuw, als een wit laken over den grond uitgespreid, de duisternis iet of wat verminderde. De dame zat met hare handen saamgevouwen op den schoot; de lijnen van haar gelaat waren buitengewoon bevallig.
Eindelijk bracht zij langzaam en hortend uit:
‘Ik geloof, dat wij naar een logement aan een der buitenwijken van Richmond zouden gaan;’ en dapperder geworden onder het spreken, vervolgde zij: ‘Nu wij eenmaal zóó ver gegaan zijn, moeten wij maar verder doorgaan. Ik heb mijn besluit genomen.’
Kapitein Rutherford zeide niets; hij verbeeldde zich, dat zij mededeelzamer worden zou, als hij geen pogingen deed zich in haar vertrouwen te dringen. Hij bleek juist te hebben gedacht.
‘Ik zal in het logement blijven tot... morgen en dan naar huis terugkeeren,’ zeide zij, verlegen over hare woorden struikelende. ‘Ik zal vroeg thuis komen en zeggen, dat ik mijne vrienden heb bezocht.’
‘Naar huis terugkeeren, is voorzeker het beste wat u in deze omstandigheden doen kunt, Mevrouw,’ stemde Kapitein Rutherford toe; het was hem aangenaam 't nu met de dame eens te zijn. Maar tot zijne verbazing riep zij overluid:
‘Als u dat denkt, vergist u zich zeer! In mijne oogen zou ik niets ergers kunnen doen, dan mijne vrijheid prijsgeven en terugkeeren tot een monster... tot den man wien ik 't nooit zal kunnen vergeven... Maar ik zie wel in, dat dit de éenige weg is om een einde te maken aan deze verwarring; dus het moet maar gebeuren. Laat ons er niet meer over spreken.’ Zij stampte
| |
| |
met haar laarsje met hooge hakken boos op den grond en Kapitein Rutherford gaf het op.
Na deze uitbarsting der dame vond hij het minder raadzaam een nieuw gesprek te beginnen en dus bleven zij een poosje stil naast elkander zitten.
Het had opgehouden te sneeuwen en het weer scheen beter te worden. De wolken waren uit elkander gedreven; de maan goot haar zilveren schijnsel over het besneeuwde landschap en vervulde het rijtuig met een zacht licht. In deze schemering kon de Kapitein zijne reisgenoote beter zien en, achterover leunend, monsterde hij haar nu, van ter zijde, zonder vrees voor onbescheidenheid.
Zij was jong en bevallig, met een kleinen fraai gevormden neus en een kinnetje, zoo rond en bekoorlijk, dat het hem nu dubbel speet de kleur der mooie oogen, die aan dit geheel leven en bezieling gaven, niet te kunnen zien; maar deze bleven al door naar buiten zien. Heur haar was met krulletjes boven op 't hoofd gekapt, terwijl een paar kroeze lokken ondeugend op het breede voorhoofd boven de fraai gebogen wenkbrauwen speelden. Zij was in een langen reismantel gehuld, waarvan de kap achterover gegleden was, het hoofd onbedekt latend; op haar schoot lag een masker van zwart fluweel, dat zij van haar gelaat had afgenomen.
Zij bleef onafgebroken naar buiten zien, in hare gedachten verdiept, zoodat hij kalm met zijne monstering konde voortgaan, tot een bijzonder hevige schok van het rijtuig haar voorover deed vallen.
Zij herstelde zich dadelijk met een minder vleiend woord aan 't adres van den koetsier; maar nu vlijde zij zich weder in de kussens, en toen zij het gesprek hernieuwde, was elke klank van boosheid uit haar toon verdwenen.
‘Ik heb honger,’ zeide zij eenvoudig, met een kleine rilling.
‘Ik ook,’ antwoordde haar kameraad, die vlug overeind ging zitten, zeer verheugd over die gunstig veranderde stemming. ‘Wij zullen in het logement wel een avondmaaltijd vinden, en hoe eer hoe beter.’
De dame lachte; zacht en welluidend, zonder den minsten zweem van knorrigheid.
‘Laat ons eens bedenken, wat zij ons daar zullen aanbieden,’ zeide zij, de verschillende spijzen op de toppen harer uitgespreide vingers natellend. ‘Zeker zal er koude kip zijn en ham en uitmuntende salade.’
‘En een schijfje gekruid rundvleesch, of een gebraden vogel met ingelegde vruchten en een glas oude Madeira, uit den kelder, van de achterste plank,’ vervolgde hij.
‘Een roomkan met geslagen room, die tot bovenaan schuimt.’
‘Een stukje eigengemaakte kaas, zou ook nog zoo kwaad niet zijn, met wat versche boter en een paar radijsjes.’
‘U, kunt mijne portie van de kaas krijgen,’ schertste de dame, ‘als ik dan de geslagen room alleen mag opeten.’
Kapitein Rutherford lachte ook hartelijk.
‘Het zit erop,’ begon hij plagend, ‘dat ze allen naar bed zijn en slapen; dan krijgen wij niets.’
‘Ten minste niets anders dan ham met eieren,’ voegde zij er op een kinderlijken toon van teleurstelling bij.
Plotseling bleef het rijtuig stilstaan, met een ruk. Rutherford liet het bevroren portierraampje zakken; om onderzoek te doen, stak hij zijn hoofd er uit.
| |
| |
Het licht eener lantaarn viel in het rijtuig; hij keerde zich om en riep haar vroolijk toe: ‘Wij zijn er! En onze waard is nog niet naar bed, want hij staat op den drempel, om ons behoorlijk te ontvangen.’
Hij stapte uit in den maneschijn en hielp de dame ook bij het verlaten van het rijtuig. Zij deed dit zeer voorzichtig en hare rokken dicht bij elkander nemende, trippelde zij met kleine stapjes in een paar kinderachtige, dunne roode schoentjes over het sneeuwlaken, dat op de steenen tusschen het rijtuig en de deur van het logement lag. Zij was stijf en vermoeid van den langen rit en hierdoor weer genegen onvriendelijk te zijn, hoewel het feit, dat zij blijkbaar niet onverwacht kwamen, als een gunstig voorteeken van hetgeen men hun zoude leveren, koude gelden.
Een flink houtvuur brandde helder en knetterend in de zijkamer en, als onder denzelfden indruk, liepen beide de reizigers naar den haard, om hunne verkleumde leden te verwarmen. Op een kleine ronde tafel was voor twee personen gedekt en een vluchtige blos kleurde de wangen der dame bij 't gezicht van dien voorbereidenden maatregel met het oog op hare komst.
Kapitein Rutherford stond zijne handen bij het vlammend vuur te warmen. Hij vreesde voor eene nieuwe uitbarsting van verwijten, maar het bleek, dat de honger elk ander gevoel overheerschte en het gelaat der dame helderde even spoedig weder op als het betrokken was.
‘Ik ben waarlijk half flauw van den honger,’ zeide zij, haar mantel over de leuning van haar stoel hangende en aan de tafel plaats nemende. Kapitein Rutherford ging tegenover haar zitten met al de voldoening van een man, die honger heeft en die van plan is, zich het avondmaal, dat hier werd opgezet, geen grein minder goed te laten smaken, hoewel het toevallig bestemd was geweest voor een zekeren Edward.
‘Koude kip - heb ik het niet gezegd?’ riep zijne tafelgezellin uit, zegevierend naar een der schotels wijzend ‘en hier is appelmoes inplaats van de geslagen room. Die zal er evengoed bij smaken.’
De waard bleef binnen, tot zij zich behoorlijk bediend hadden; toen trok hij zich bescheiden terug.
Het vertrek was voldoende verlicht door eenige kaarsen en het houtvuur wierp een vroolijken gloed over 't geheel. Alles was nu in de oogen der reizigers dubbel opwekkend in tegenstelling met de doodsche witte wereld, die zij buiten hadden achtergelaten. De maaltijd was uitmuntend gereed gemaakt en keurig opgedaan. Een oogenblikje bleven zij in stilte de kleine eettafel bewonderen. Maar dit duurde kort. Toen de ergste honger bevredigd was en de Madeira, die op bevel van Kapitein Rutherford was bezorgd, het bloed in hunne aderen had verwarmd, werd de dame spraakzamer; en hoewel hij zeer goed besefte, dat zij nu en dan op dun ijs stonden, - het natuurlijk gevolg van den eigenaardigen toestand, die werkelijk moeilijk was, - vond hij haar gebabbel toch alleraardigst en genoot hij onvoorwaardelijk van dit aangenaam samenzijn met de mooie en geestige jonge dame.
Kapitein Rutherford kon ook, wanneer hij wilde, bijzonder onderhoudend zijn en bij deze gelegenheid deed hij zijn uiterste best, gedeeltelijk om afleiding te geven aan elke opkomende gedachte, die de dame aan het mislukt avontuur van dezen avond zou kunnen herinneren en haar ontstemmen, de nieuwe verwijten doen volgen; maar ook omdat haar gezelschap hem
| |
| |
werkelijk vermaakte. Hij vond het prettig die kuiltjes in haar lief gelaat te zien bij de door zijne verhalen opgewekte vroolijkheid, en haar muzikalen lach door de eenvoudige kamer van het logement te hooren.
‘Luister eens,’ zeide zij op een echt kinderlijken toon, toen zij, haar bord wegschuivend, achterover in haar fauteuil leunde, ‘ik had nooit kunnen denken, dat deze avond nog zoo aardig zoude worden!’
‘Mevrouw, laat mij op uw gezondheid mogen drinken,’ zeide Rutherford, de glazen opnieuw vullende.
Maar nog eer hij de Madeira aan zijne lippen had gebracht, trof het geratel van wielen op de keisteenen der straat zijn scherp gehoor en hij bleef luisteren met het glas in de hand.
De huisdeur werd driftig toegeslagen en een booze stem kon duidelijk door het dunne beschot tusschen de zijkamer en het voorhuis worden vernomen; blijkbaar ontving de waard een scherpe berisping.
Kapitein Rutherford zette zijn glas onaangeroerd neder; vragend zag hij zijne gezellin, over de tafel heen, aan.
‘Mijnheer Edward,’ zeide hij beslist.
De dame luisterde nauwkeurig. Toen zeide zij met een plechtige beweging van haar hoofd:
‘Neen; het is veel erger; het is mijn man!’
De Kapitein schoof zijn stoel achteruit en prevelde een bijzonder krachtig woord, toen de deur werd opengeduwd. De eigenaar van die vertoornde stem, een officier, was nu in de kamer.
Een paar stappen van de deur bleef hij staan en zag onderzoekend zijne vrouw aan.
Hierna gleed zijn blik naar Kapitein Rutherford en dien edelman ziende, verscheen er eene uitdrukking van de grootste verbazing op zijn gelaat; en nog eens zag hij naar zijne vrouw.
‘Wat moet dit beteekenen?’ vroeg hij op strengen toon.
‘Ik... ik weet het waarlijk niet,’ antwoordde zij, terwijl de schrik op de straks nog zoo vroolijke trekken lag.
‘Dat kan ik niet gelooven, vrees ik. Wie is deze heer?’ Hij wees naar Kapitein Rutherford.
Aarzelend zag zij van den een naar den anderen.
‘Ik heb geen flauw vermoeden van zijn naam,’ zeide zij ten laatste. ‘Ik heb hem, vóór dezen avond, nooit gezien.’
‘Wel drommels!’ begon haar echtgenoot opnieuw, terwijl de schrik zich ook van hem meester maakte; ‘je zult toch weten, hoe hij heet?’
‘Dat weet ik volstrekt niet,’ klonk het wanhopig terug.
Op de verlegenheid van den nieuw aangekomene volgden nu twijfel en toorn; waarschijnlijk zoude hij ruw tegen zijne vrouw zijn opgetreden, indien de Kapitein dit niet had belet.
‘Wil mij veroorloven, Mijnheer, de waarheid van die verklaring te bevestigen. Ik heb werkelijk, vóór hedenavond, de eer niet gehad deze dame te ontmoeten.’
De beide mannen zagen elkander een oogenblik strak in het gelaat, terwijl de dame hare oogen neergeslagen hield, Zeker, de toestand was moeilijk op te helderen.
| |
| |
De beleedigde echtgenoot zeide nu, scherp en in afgebroken woorden, tot zijne vrouw gewend:
‘Moet ik hieruit de gevolgtrekking maken, Mevrouw, dat u dezen heer van avond voor 't eerst gezien hebt, en toen onmiddellijk hebt besloten dit uitstapje met hem te gaan doen?’
‘Niets van dien aard,’ antwoordde de dame, door dien toon van minachting tot verontwaardiging geprikkeld. ‘Het is een misverstand geweest - dat is te zeggen, dit plan werd niet door mij gemaakt,’ voegde zij erbij, met een smeekenden blik op haar metgezel. Duidelijk vroeg zij om zijne hulp, die hij haar niet bieden kon, niet met den besten wil van de wereld.
‘Dan, Sir, blijft er niets anders over dan de gevolgtrekking te maken, dat deze dame hier is gebracht tegen haar zin.’
Kapitein Rutherford bewaarde het stilzwijgen.
Geen der anderen sprak. De dame deed een paar stappen naar de plaats, waar haar echtgenoot stond.
‘Ik herhaal,’ zeide deze op een ijskouden toon, ‘deze dame is tegen wil en dank hierheen gebracht.’
‘Neen, Gervase, ik ben vrijwillig hier gekomen,’ antwoordde zij nu langzaam, blijkbaar besloten de schande, die zij verdiend had, voor hare rekening te nemen; ‘maar ik verzeker je plechtig, ik zweer het: dat wij te zamen hier zijn, is bij toeval. Het is moeilijk daarvan eene opheldering te geven....’ Zij aarzelde.
‘Ja - dit schijnt verbazend moeilijk te zijn!’ schreeuwde hij nijdig. ‘Ik zie hier niet meer dan éene mogelijke verklaring voor. U en ik, Sir, zullen beter doen, hierover buiten deze kamer te beslissen,’ liet hij volgen, een veelbeteekenend gebaar op 't gevest van zijn degen makende.
Kapitein Rutherford trad snel nader.
‘Met alle genoegen ben ik daartoe bereid,’ hernam hij op luchthartigen toon. En zonder verder drukte of beweging te maken en eer de dame recht begrepen had, wat de beide heeren bedoelden, hadden dezen de kamer verlaten en de deur achter zich gesloten.
Alleen gebleven, zakte zij op een stoel, vlijde haar hoofd op de tafel en snikte.
‘Ik was gek!’ riep zij doodongelukkig uit, - ‘krankzinnig was ik... hem te verlaten! Ik weet, dat hij mij liefheeft, met geheel zijn goed en groot hart! O Gervase! Ik heb dit altijd geweten, en toch...! Ik haat iedereen behalve jou - met een volkomen haat! Ja ik haat ze allen!’... Zij snikte nog luider en wiegde zich op haar stoel met een beweging van wanhoop heen en weer.
Plotseling richtte zij zich overeind. Met haar zakdoek droogde zij de oogen snel af en, alsof haar nu juist iets door het hoofd was gegaan, bleef zij aandachtig zitten luisteren. Werkelijk had eene opkomende gedachte haar getroffen. Zij stond op. Met een haastigen stap liep zij de kamer door en de deur uit, naar de smalle gang. Het was er donker, maar de achterdeur van het huis stond wijd open. Daarheen richtte zij nu hare schreden. Zij stond boven aan een stoep van een zestal treden. Die stoep leidde naar de weide, die bij het logement behoorde.
Op het met sneeuw bedekte gras, bij het licht der maan, waren de beide heeren aan het vechten, midden op de weide.
| |
| |
Zij kon het kletteren van staal tegen staal hooren; en in den maneschijn zag zij het blinken der metalen vlakken, zooals deze voor- en achteruit bewogen werden door de strijders. Zij hadden hunne hoofddeksels afgezet en de jassen uitgetrokken; wit en spookachtig kwamen bij de verschillende bewegingen de hemdsmouwen uit tegen den donkeren achtergrond van kale boomen, verderop, aan 't ander einde van het veld.
De dame sloeg hare handen met een kreet van schrik in elkander, en de plooien van haar satijnen kleedje bijeen rapend, stormde zij de stoeptreden af, zonder op haar fijne, dunne schoentjes te letten, of haar gelaat en armen tegen den scherpen, kouden nachtwind te bedekken. Ademloos rende zij voort en zonder aan eenige aarzeling of rustpoos te denken, stormde zij vooruit en wierp zij zich tusschen de strijdende mannen.
‘Hoe durft u dit wagen?’ riep zij verwijtend Kapitein Rutherford toe. ‘U kunt hem vermoorden! Hoe durft u mijn echtgenoot aanraken?’
Kapitein Rutherford was zoo verbaasd over deze geheel onverwachte tusschenkomst, dat hij werktuigelijk de punt van zijn degen naar beneden richtte en aldus zich aan elken aanval der tegenpartij blootstelde. Hij ontving eene wond in het dikke gedeelte van zijn arm, eer de echtgenoot der dame zich had kunnen terugtrekken, of aan zijn wapen eene andere richting geven kon.
Zijne verontschuldiging hierover werd aanstonds afgebroken door de dame, die, snikkend, haren arm om zijn hals legde en haar hoofd tegen zijn schouder aanvlijde.
‘O Gervase,’ fluisterde zij, ‘hoe heb je zoo iets kunnen doen? Ik dacht niet anders, dan je voor mijne oogen dood neer te zien vallen!’
Haar man stond sprakeloos onder de gemengde gewaarwording van ontroering, toorn en twijfel, beheerscht door de alles terugdringende liefde voor zijne vrouw, toen een klein straaltje bloed, van haar pols afdruppelend, door hem werd opgemerkt. Hiermede was het vraagstuk beslist.
‘Je zijt gewond, Kitty,’ riep hij uit, zijn arm om hare schouders leggende. ‘Zeg, lieveling, heb ik dat gedaan?’
Hij wierp zijn degen ver weg in het gras en haalde zijn zakdoek uit den zak om daarmee de wond aan haar pols zorgvuldig te verbinden.
‘Och, alles was eene vergissing, Gervase, ik zal er je straks alles van vertellen... ik was krankzinnig,’ fluisterde zij hem teeder in het oor... ‘ik weet zelf niet hòe gek!’
Kapitein Rutherford, die in de grootste verbazing getuige van dit verzoeningstooneel was, stak zijn wapen vlug weer in de scheede, en onwillekeurig even de schouders optrekkend, liep hij langzaam naar het logement terug, om zijne armwond te laten verbinden.
Een half uur later ontmoette hij de dame en haar man buiten de kamer en op weg naar het rijtuig, dat op de straat, aan den voet der stoeptreden van het logement, op hen stond te wachten.
Kapitein Rutherford was terzijde getreden om het echtpaar te zien vertrekken. De dame, die een paar stappen achter haren man liep, bleef, langs hem voorbijkomend, even staan. Zij trok haar reismantel dichter om de schouders en zeide op een strengen toon:
‘Wanneer u weder iemand wilt schaken, zult u verstandig doen goed op te letten, of u de juiste persoon schaakt!’
| |
| |
‘Als ik ooit weder lust mocht krijgen iemand te schaken,’ prevelde hij zacht, met een klein overblijfsel van verontwaardiging over die woorden der dame. ‘Goede hemel! Maar de wegen der vrouwen loopen wonderlijk! Dit weet ik echter: wanneer ik een volgenden keer iemand schaak, zal ik daarvoor zeker eene dame kiezen, die geen kuren heeft en - geen echtgenoot!’ voegde hij er bedenkelijk bij, misschien aan dien derden persoon herinnerd door zijne armwond, die opnieuw was gaan bloeden. En na een eigenaardigen blik op het rijtuig, dat in den maneschijn snel wegreed en spoedig uit het gezicht verdwenen was, ging hij het logement in en naar de door hem gewenschte slaapkamer.
Naar het Engelsch, van Mrs. De Crespigny.
|
|