| |
| |
| |
Goed en kwaad,
Door Gustaaf Segers.
XXI.
Flip Franckx genoot intusschen voortdurend eene ijzersterke gezondheid. Hij herinnerde zich niet ooit ziek, zelfs onpasselijk geweest te zijn. Zoomin aandoeningen van zedelijken aard als bovenmenschelijke arbeid of noodweer hadden invloed op hem. Daarbij gevoelde hij de behoefte niet, om datgene wat in hem omging aan anderen mede te deelen, of over datgene, wat rondom hem gebeurde, met anderen te praten. Hij hield alles voor zich zelven, gelijk men zich in zijne streek uitdrukt, en stelde in niets belang wat hem niet aanging.
Flip Franckx zag er kaal, afgetobd uit. Zijne wezenstrekken verrieden de afwezigheid van alle zieleleven, van alle gevoel. Doch evenmin bemerkte men, jaren lang, verandering aan zijn aangezicht, zoomin als aan zijne gestalte. Hij was en bleef mager en ging gebukt. Zijn eetlust scheen toe te nemen, en zoomin bij het korenpikken als bij het boschspaaien kon de werkzaamste Kraaigoorenaar hem volgen.
Ongelukkiglijk was de gezondheid van Jana, sinds eenigen tijd, min voldoende. Zij was niet ‘goed.’ Was dit het gevolg van de aandoeningen, welke de huiszoeking te harent en de aanhouding harer dochters teweeggebracht hadden, ofwel was Jana, bij het klimmen heurer jaren, niet langer tegen den bovenmenschelijken arbeid bestand, dien zij verrichtte?
Wellicht waren beide de oorzaken heurer ziekte. Zekeren morgen was het heur onmogelijk op te staan. Flip kende zijne vrouw genoeg, om te weten, dat deze zeer ziek moest zijn, eer ze zoo iets zou verklaren. Hij haalde echter den dokter niet en dacht er niet aan dit te doen.
Bij toeval vernam de pastoor, dat Jana sinds drie dagen niets gebruikt had. Hij begaf er zich heen. Tot nu toe zag hij geen onmiddellijk gevaar. Hij waarschuwde beide echtgenooten voor overtolligen arbeid en deed den man verstaan, dat hij alleszins aan zijnen plicht te kort
| |
| |
kwam, indien hij aan zijne vrouw de versterkende spijzen onthield, die zij mocht noodig hebben. Ook ried hij hem den dokter te ontbieden.
De pastoor troostte Flip en Jana zoo goed hij kon wegens het ongeluk, dat Mie en Siska was overkomen. Hij zegde hun, dat zij goeden moed zouden houden en God dagelijks bidden, die alleen in zulke rampen wezenlijken troost kon aanbrengen en alles ten goede schikken. Ook hield de pastoor aan de echtgenooten Franckx voor, dat het leven te kortstondig, te broos is, om zich zulke ontberingen zulken slafelijken arbeid op te leggen, als zij hadden gedaan. De eerwaarde heer had van dit trekken der eg en van den rolblok gehoord; hij verbood aan Jana en Flip onvoorwaardelijk in het vervolg nog zulk werk te verrichten. ‘Werk- en spaarzaam zijn is goed en schoon,’ zegde hij, ‘doch eerlijkheid gaat boven alles, en onrechtvaardig verworven goud brengt noodzakelijk ongeluk bij. Jana heeft volstrekt iemand noodig, om haar op te passen.’
Franckx antwoordde weinig of niets op deze wijze woorden van den pastoor. Hij ontbood echter den dokter. Deze onderzocht de zieke en oordeelde haren toestand niet onrustwekkend. Jana gevoelde sinds een paar dagen meer eetlust. De dokter wist, dat de vrouw tot een taaien stam behoorde en meer gearbeid had, dan heure jaren toelieten. Hij verscherpte het sermoen en zei met strengen ernst: ‘Dezen keer genezen we u. Binnen eene week zijt ge op de been. Maar, pas op, dat ge u nog overwerkt! Neem het noodige voedsel! Aan de meeste menschen moet ik zeggen: eet minder, eet botermelksche pap. Tot u zeg ik: leg 's morgens voor ieder eene krib spek in de pan, en slá er een koppel eieren op. Op die manier zult ge honderd jaar oud worden. Anders ligt ge binen kort op 't kerkhof. Dan zal 't weinig helpen, dat ge, glijk men vertelt, eenen kruiwagen vijffrankstukken onder uwen dorschvloer begraven hebt.’
Flip liet den dokter praten, evenals den pastoor. Hij was weldra den heelen dag alleen. Jana was dus van alle hulp ontbloot. Daar zij echter niet gevaarlijk ziek was, vermeed de pastoor, gelijk dit zijne gewoonte was, haar dikwijls te bezoeken, uit vrees dat zij in den waan mocht verkeeren, dat haar toestand hopeloos was.
De zieke had echter beslist iemand noodig. De pastoor besloot naar Eekhoven te gaan om met de echtgenooten Van Herckel den toestand te bespreken.
‘Zet u neder, Mijnheer de pastoor,’ zegde de vrouw des huizes. ‘Ik moet u niet zeggen, hoezeer wij ons vereerd gevoelen door uw bezoek.’
‘Ik weet het,’ antwoordde de geestelijke, terwijl hij in den grooten leunstoel plaats nam. ‘Philomien Franckx woont nog altijd te uwent?’
‘Ja, Mijnheer de pastoor,’ sprak de boer, eerbiedig. ‘Ze is op den akker. Ik kan haar wel roepen.’
| |
| |
‘Neen. Sinds enkele dagen is heure moeder niet goed.’
‘Wij hebben dat gehoord,’ zegde de vrouw. ‘Gelukkiglijk heeft de dokter, die hier in de buurt is geweest, verzekerd, dat de ziekte geen gevaar oplevert.’
‘Weet Philomien, dat hare moeder ziek is?’ vroeg de pastoor verder.
‘Neen,’ antwoordde de boer. ‘Wij wilden haar niet ongerust maken. Ook wordt, hier ten huize, zoo weinig mogelijk over het huisgezin van Flip Franckx gesproken. Mijnheer de pastoor zal dit billijken.’
‘Ik acht het noodzakelijk, dat Philomien hare moeder voor eenigen tijd ga oppassen,’ sprak de geestelijke, als gave hij een bevel.
‘Mijnheer de pastoor,’ antwoordde Van Herckel, ditmaal krachtig en stout, ‘gij weet, hoezeer wij u eerbiedigen en hoe wij ons in alles aan u onderwerpen. Als Jana Franckx in stervensgevaar zal verkeeren, zal ik of mijne vrouw met Philomien er heen gaan. Dan zal het kind aan hare moeder vaarwel zeggen, tot hiernamaals. Nu zullen wij ons meisken zelfs over de ziekte niet spreken. U, als Parochieherder, weet beter dan iemand,’ ging Van Herckel voort, terwijl de pastoor getroffen was door den diepgevoelden toon, waarop de boer gesproken had, ‘dat in den huize van Franckx niets dan slechte voorbeelden worden gegeven. Sinds heure kinderjaren verblijft Philomien te onzent. Wij mogen het wel zeggen: daar is het aan toe te schrijven, dat zij zoo braaf, zoo deugdzaam is gebleven.’
‘Een kind afkeer inboezemen jegens zijne ouders is, in allen geval, streng af te keuren, is zonde,’ sprak de geestelijke, bestraffend.
‘Aan zulke onchristelijke daad zullen wij ons nooit plichtig maken, heer pastoor,’ hernam Van Herckel. ‘Wij vreezen, dat U den toestand verkeerd beoordeelt. Philomien woont thans veertien jaar bij ons. Zij gevoelt zich hier meer te huis dan te harent. Ook aanzien wij haar als ons eigen kind. Wij hebben haar lief, gelijk men slechts zijn kind kan liefhebben. Langzamerhand heeft ons meisken zich meer en meer vreemd te Ekstergoor gevoeld. In den begin bezocht zij hare ouders nogal dikwijls. Wij trachtten dit zooveel mogelijk te beletten en dit verdroot haar. Tegenwoordig bekreunt zij zich daar niet meer om.
Verwonderen moet u dit niet al te zeer, heer pastoor,’ ging de boer voort, daar de geestelijke misprijzend op beide echtgenooten blikte. ‘Het zoontje van den heer van Haringrode, uit Antwerpen, dat hier in de buurt bij arme menschen woont, om gezondheidsredenen, wil zijne ouders niet meer kennen. Gisteren nog hield het zich in het stalleken verborgen, als moeder gekomen was. Zoo zijn de kinderen.’
Man en vrouw zwegen een tijdlang.
‘Afkeer boezemen wij Philomien jegens niemand in, allerminst jegens hare ouders,’ sprak Van Herckel, als gevoelde hij zich nog genoodzaakt zich om zijn verzet tegen het verzoek van den pastoor te verdedigen. ‘Handelen wij, in deze omstandigheden vooral, niet voorzichtig, met ons meisken zoo weinig mogelijk over de haren te spreken? Tegen- | |
| |
woordig, het is u wel bekend, heer pastoor, is niet alleen onze gemeente, maar heel de omtrek “vol” van dit ongelukkig huishouden. Zooveel mogelijk houden wij Philomien te huis; althans wij zorgen, dat zij niet meer bij vreemden komt, dan volstrekt noodzakelijk is. Want vele lieden zijn zoo boos, dat zij er vermaak in zouden vinden het goede kind, door het mededeelen van ware of verdichte bijzonderheden, te bedroeven. Het geval van Mie en Siska is op zichzelf al erg genoeg. Ik zie het wel, de heer pastoor keurt ons niet af. Het doet ons pijn; dit zal hij wel begrijpen, dat wij zijnen wensch niet kunnen involgen. Het is de eerste maal en zal ook de laatste zijn. Wij hebben wel eenig recht op dit kind en zouden niet gaarne hebben, dat het verloren ging.’
‘Ge zijt brave menschen,’ zegde de pastoor, rechtstaande. ‘Eene zaak moet ge me echter beloven. Ik zelf heb aan Philomien over de ziekte harer moeder niet willen spreken, omdat ik uw gezag niet wil miskennen. Gij zult dan het kind mededeelen, dat moeder onpasselijk is. Wanneer ik u verwittig, dat de ziekte eene gevaarlijke wending neemt, zult gij het meisken onmiddellijk naar heure ouders laten vertrekken. In geenen deele mag Jana sterven zonder van heur braafste kind afscheid te hebben genomen.’
‘Het zal geschieden, heer pastoor,’ bevestigde Van Herckel. ‘Twijfel er geen oogenblik aan.’
De geestelijke keerde terug naar Ekstergoor.
Korts na zijn vertrek trad Philomien binnen. Zij was bleek. Van Herckel en zijne vrouw zagen, dat haar iets ongewoons was overkomen.
‘Is het waar, dat Mie en Siska in de gevangenis zitten voor diefte?’ vroeg ze koortsig.
‘Wie heeft u dat gezegd?’ vroeg vrouw van Herckel, angstig.
‘De meid van de Groene Stee. Zij voegde erbij, dat vader de heeren van de Wet te slim geweest was.’
‘Philomien,’ zegde de baas, aan het gesprek eene andere wending gevend, ‘de heer pastoor van Ekstergoor is hier geweest. Het schijnt, dat moeder niet al te goed gezond is.’
‘De pastoor is hier geweest, om dat te komen zeggen!’ herhaalde het meisken. ‘Dan is moeder gevaarlijk ziek. Ik vertrek er op staanden voet naar toe!’
‘Neen. Moeder is niet ernstig ziek,’ zegde vrouw van Herckel. ‘Indien er gevaar mocht wezen, zouden wij zelve u aanzetten, om haar te bezoeken.’
‘Ik geloof u niet,’ sprak Philomien, op eenen toon, dien de boer en de boerin nog nooit in den mond van hun pleegkind gehoord hadden. ‘Ik wil mijnen vader en mijne moeder zien!’
Van Herckel en zijne vrouw beseften de gevoelens van Philomien op dit oogenblik niet. Zij waren ontevreden om haar beslissend antwoord.
‘Kind,’ zegde de bazin, diep geroerd, ‘gij weet, dat wij aan Edward
| |
| |
Salens beloofd hebben, dat ge nooit den voet in het huis uwer ouders zoudt gezet hebben.’
Vrouw van Herckel betreurde deze woorden.
Philomien barstte in snikken los. Zij begaf zich naar heure kamer. Lang hoorden de echtgenooten heur daar weenen.
's Anderendaags had het meisken de woning verlaten.
| |
XXII.
De ziekenkamer van Jana Franckx leverde een der akeligste tafereelen op, die men zich voorstellen kan.
Het vertrek was groot en vuil. Op vele plaatsen kon men de steenen plavuizen van den vloer niet meer onderscheiden; zij waren onder de zwarte aarde en de grauwe asch begraven, die er van den hof en den haard opgedragen werd.
De achterdeur stond open; een paar hoenders wandelden in de kamer rond, om onder de tafel de broodkruimels op te pikken.
Tusschen den schoorsteen en den voormuur had men de slaapstee. Het licht viel op de zieke. 't Was pijnlijk om aan te zien. De roodwitgeruite gordijnen waren half opengeschoven. Het bed deugde niet voor eenen hond. Blijkbaar waren de lakens sinds lang niet gewasschen; allerwegen staken de stroopijlen door den beddezak uit.
Jana zat overeind. Zij zag er zoo vermoeid, zoo afgemat uit, dat zij elkeen medelijden moest inboezemen. Ook was zij fel vermagerd. Nooit was zij van de zwaarsten geweest; doch thans waren heure handen en aangezicht vervaarlijk om te zien. Heure gelaatskleur was grauw-geel, heur mond fel ingevallen en heure kin puntig. Slechts heure oogen glinsterden zoo fel, alsof het geestesleven nog in al zijne kracht in het gebroken lijf huisde. Jana's grijs-rosse haren drongen overvloedig door heure slaapmuts heen. Des te naarder kwam het wijf u voor, daar Philomien naast de bedsponde zat. Het meisje was in al den glans harer ontluikende jeugd. Allersierlijkst kwamen heure smijdige, welgeëvenredigde lichaamsvormen door haar zwart katoenen kleed uit. Een zoo bekoorlijk, blank aangezichtje, met zijne groote, staalblauwe oogen, welgevormde, gevulde wimpers en schoone trekken, werd zelden aangetroffen. Met heure zijdeachtige, goudblonde haren hadde Philomien het beeld der herboren natuur, der blijde lente kunnen voorstellen, terwijl Jana al te sprekend aan het stervend najaar, aan den ondergang van alle leven herinnerde.
Op het tafeltje, bij het bed, lagen eenige oranjeappels en een tros blauwe druiven.
‘Gij doet mij pijn, moeder, deze vruchten te weigeren,’ zegde Philomien, terwijl een traan in haar oog glom. ‘Zij zullen u verfrisschen.’
‘Wat! Zou ik zoo iets aannemen!’ riep Jana, met eene nog zware stem. ‘Ik weet niet, waar ge het verzonnen hebt, zoo iets te koopen.
| |
| |
Hoeveel kost het? Ge wilt het niet zeggen. Stukken van menschen, waarschijnlijk.’
Overvloedig vloeiden de tranen over de wangen van het meisje. Ze lei heur handje in de groote, klauwachtige hand der moeder, doch het duurde niet lang, of deze trok ze terug en hernam: ‘Zoo iets is goed voor rijk volk. Ik zou verlegen zijn, moesten de geburen vernemen, dat hier zoo iets in huis komt. Ge haddet veel beter gedaan ons de centen te brengen; doch den klank van uw geld hebben wij nog niet gehoord. Wat doet gij er mede?’
‘Moeder,’ sprak Philomien, en in haren toon klonk al de zielesmart door, welke het arme kind leed, ‘gij hebt ongelijk u zoo te verhitten. Ge zijt ziek.’
‘Ik ben niet ziek!’ riep Jana, met eene vervaarlijke stem, die volkomen overeenkwam met heure gelaatsuitdrukking. ‘De meeste menschen zijn wij te slim geweest, doch den dokter van Hulmenhout niet. Altijd heb ik gedacht, dat het geene kunst was de dokters zand in de oogen te strooien. Was vader voor het stroopen gepakt, zoo hield ik mij ziek, en de geneesheer van Zandeghem verklaarde, dat ik nog eenige dagen te leven had. Vader werd in vrijheid gesteld. Waren de aardappels mislukt, of was vader te lui om uit stroopen of lorzen te gaan, dan was heel ons huishouden zoo ziek, dat de dokters verklaarden, dat we in stervensgevaar verkeerden. De leden van 't Armbestuur en van Vincentius versleten de steenen van den vloer, om ons tarwebrood en ossenvleesch te brengen. Dat was wat beter dan de vodderijen, die ik daar op de tafel zie liggen en die ik niet zou lusten, indien ik ze voor niet had, laat staan nu ze zooveel geld gekost hebben.’
‘Als het u niet aanstaat, wat ik u vertel, keert ge maar terug waar ge vandaan gekomen zijt,’ zegde Jana, daar Philomien, door heure smeekende uitdrukking, moeder tot zwijgen aanzette; ‘niemand heeft u geroepen en nooit hebt ge iets voor ons gedaan. Ik zal toch zeker wel zeggen en doen wat ik wil! Nog eens, de dokter van Hulmenhout kent zijnen stiel. Dat ik was, of zelfs dat ik ben, gelijk ik zijn moet, zal ik niet beweren. Ik was moe en het eten smaakt me nog maar half en half. Op aanraden van den dokter ben ik in 't bed gaan liggen. Hadde ik dit niet gedaan, zoo ware ik lang genezen geweest. Doch de dokter is er op uit om geld te winnen, en hierin kan ik hem geen ongelijk geven. Ik had gehoopt Mie en Siska los te krijgen. De dokter moest een certificaat opmaken. Hij, die hier alle dagen zijnen frank komt verdienen, zonder iets anders te doen dan mijnen pols te voelen; die aan zijne fleschkens meer dan de helft winst heeft en ons het geld uit den zak klopt, waar wij de nagels voor van de vingers hebben gewerkt, had tot eersten plicht het getuigschrift zoo op te stellen, dat de groote bazen overtuigd waren, dat ik op sterven lag. Welke deugnieten de rechters, de oversten der gevangenhuizen ook zijn, lossen ze
| |
| |
de gevangenen, als dergelijke certificaten goed gedraaid zijn. En voor het minst dat de betichten goede kruiwagens hebben, wordt er van 't proces afgezien. Welnu, onze meiskens komen niet af. Dit ligt aan niets anders, dan dat de dokter den Judas gespeeld heeft. Hij heeft in zijn rapport geschreven, dat mijne ziekte niets te beduiden heeft. De man raadt het juist; doch niets gebood hem dit te schrijven. Ik ben dien deugniet beu; het zien van zijne geslepen tronie zou mij ziek maken. Ja, vandaag nog krijgt hij zijnen kastaard. 't Is eene goede gelegenheid, om hem kwijt te geraken; want, nogeens, al het geld, dat ik er aan geef, is in 't water gesmeten.’
Als Philomien gehoord had, dat heure moeder ziek was, was ze fel verschrikt. Als zij haar voor de eerste maal zag, vreesde zij, dat de dood met rassche schreden naderde.
Nu moeder zoo luid en lang sprak en geen spoor van vermoeidheid vertoonde, week de vrees. Eenerzijds verheugde Philomien zich dus om dezen uitval, daar hij, in hare oogen, alle onmiddellijk stervensgevaar onwaarschijnlijk maakte.
Van den anderen kant boezemde de inhoud haar den afkeer in, dien hij hadde teweeggebracht, ware hij door vreemden uitgesproken.
De zieke, die op de schamele sponde uitgestrekt lag, was Philomiens moeder. Sinds heure kinderjaren was het meisje uithuizig geweest. Vrouw van Herckel had haar als eene moeder lief gehad. Toch gevoelde het kind op dit oogenblik voor Jana Franckx iets, dat zij nooit voor de bazin uit de Eikestee had gevoeld. Het was het instinct der kinderliefde, dat doorbrak.
‘Moeder,’ zegde Philomien fleemend, ‘rust, het zal u goed doen. Zult gij, uit liefde tot mij, uw bed, de kamer niet laten verzuiveren? Ik zal het betalen.’
Het hart van Jana bleef voor deze warme ontboezeming gesloten.
‘Geene bevelen in mijn huis!’ snauwde zij hare dochter toe, nog kwaadaardiger dan te voren. ‘Als het u hier niet aanstaat gelijk het is, kunt ge optrekken, ik zeg het u voor de tweede maal. Voor mij is alles, gelijk het hoort. Als ge centen te veel hebt, zullen we ze wel anders gebruiken.’
Lang duurde het zwijgen van Jana niet.
‘Ja,’ hernam ze, ‘Lou, het wijf van Rik den lorzer, had me aangeraden eenen brief te laten opstellen aan Tist Mathys, die in d'Oost geweest is en door alle netten is gevlogen. Tist maakte iets op, dat de moeite waard was. Waar hij de woorden gehaald heeft, begrijp ik nog niet. 't Was om een steenen hart te breken. Mathys vroeg den Minister, dat hij Mie en Siska zou lossen. Hij moest ze lossen, als hij zoo iets las. Als de dokter daarbij verklaarde, dat ik doodelijk ziek was, was het schaap in huis. Niet alleen zouden ze de poorten van 't gevang voor uwe zusters wagenwijd openzetten; tien tegen een zouden wij van 't proces geen woord meer hooren.
| |
| |
Maar neen, de dokter heeft ons onderduims eene veer gestoken, die ailes heeft doen springen. Maar, ik zal hem wel tegenkomen.’
Het certificaat van Dr. van Kempen maakte Jana erg boos. Zij kon er niet over zwijgen. Alle dagen kwam zij er op terug. Niet zelden herhaalde malen, gelijk heden.
Wonder was het wel, dat zij den inhoud van het getuigschrift des dokters zoo juist geraden had. Deze had daar aan zijne cliënte niets van medegedeeld. Hij had, als Jana er hem naar vroeg, op zeer diplomatische wijze geantwoord, en toch twijfelde de vrouw geen oogenblik, of de besluitselen des dokters waren ongunstig geweest.
‘Ik hoop, moeder,’ zegde Philomien, ‘dat mijne zusters onplichtig mogen zijn.’
‘Onplichtig zijn ze zeker,’ bevestigde Jana, meer en meer driftig. ‘Men heeft een briefken op Siska hare kamer gevonden. In de kas van Mie heeft men geldwaarden en juweelen aangetroffen. Wat kwaad is daar aan? Zal Maschurtsch eene boterham minder eten, omdat men eenige briefkens uit zijne schuif neemt? Maar zoo is de Wet. Straft ze ook de arme drommels niet, die eenige boomen uit de bosschen van den graaf kappen, al stonden ze te rotten, en al hadden de menschen ze noodig om er hunnen pot over te koken?
Siska en Mie zijn plichtig, ja, omdat ze zoo aartsdom geweest zijn, dat het geenen naam heeft. Onze Siska heeft eenen coupon op heure kamer laten rijden, terwijl ze naar huis kwam. Onze Mie stak alles goedsmoeds in haar koffer, waar elkeen eerst en vooral gaat zoeken, en dat daarbij in 't oog valt, als ge den neus in de kamer steekt. Hier heeft de Wet, uren aan een stuk, alles het onderste boven gegooid en geenen cent gevonden. Zelfs heeft niets het licht gezien, wat we niet wilden, dat voor den dag kwam.’
Er scheen geen eind te komen aan de praatziekte van vrouw Franckx.
‘Lou Balsen,’ hernam ze, ‘heeft me verteld, dat een naamlooze brief de Wet op het spoor gezet heeft. Dat is waarschijnlijk. Doch, lang zal ik hier niet meer blijven liggen. Zoo haast ik eenigszins kan, trek ik mijne schoenen aan. Ik zal den schrijver van den brief wel vinden. Desnoods ga ik naar Lange Sophie in de Zwarte Bosschen. Die kent wat meer dan een gewoon mensch. Ze vraagt veel, om zoo iets uit te brengen. Maar al eischt ze vijf frank om me den naam van den deugniet bekend te maken, het geld zal er zijn. En dat de roode haan op zijn dak zal kraaien, daar moogt ge heilig staat op maken.
Dit belet niet, dat Mie vooral dommer is geweest dan een pas geboren kind. Dat het haar in de hersens schort, heeft ze overigens bewezen. Ze is met Stan van Winckel getrouwd, hoewel we heur hebben doen zien, dat ze in heur ongeluk liep. Bidden of smeeken heeft niet geholpen. Voor mij is dit huwelijk erger dan de zaak der waarden en juweelen. Die zal wel koud worden zonder blazen.’
Jana zweeg en legde het hoofd op het kussen neer.
| |
| |
Philomien was in den begin ongerust. Zij kon zich echter weldra overtuigen, dat hare moeder sliep.
| |
XXIII.
De ziekte van Jana Franckx verergerde niet.
Het moest echter wel zijn, dat de vrouw zich erg zwak gevoelde. Slechts enkele uren zat zij, in het midden van den dag, aan den haard; voor het overige bleef zij te bed.
Vrouw van Herckel was, daags nadat Philomien haar huis verlaten had, naar Ekstergoor gekomen. Volgens haar was vrouw Franckx gevaarlijk ziek. Zij dacht, dat Jana slechts eenige dagen meer te leven had. Zij kon het dus over haar gemoed niet krijgen het meisje te berispen. Zelfs wilde zij er niet van spreken Philomien aan te raden mede terug naar Eekhoven te gaan.
Na een paar weken verzekerde de dokter haar, dat de ziekte van Jana wellicht jaren zou duren.
‘Het mensch is eigenlijk niet ziek,’ zegde hij. ‘Zij is vermoeid, afgemat, ja, afgebeuld. De regen- en sneeuwstormen zijn niet in hare kleederen gekropen. Zij hebben haar lichaamsgestel aangetast, zoodat de vrouw waarschijnlijk niet meer in het bosch of op den akker zal komen. Gelukkiglijk is zij taai, zoodat niemand kan zeggen, wanneer het met haar eindigen zal.’
Vrouw van Herckel besloot dus Philomien terug te halen. Het ging beter dan zij gedacht had. Jana zelve achtte, dat haar kind te harent niet meer noodig was. Flip liet haar niet gaarne vertrekken, daar hij voorzag, dat hem moeilijk zou vallen zijne vrouw alleen te huis te laten en in het bosch of op het veld zijn gewonen arbeid te verrichten. Doch het vooruitzicht dat de nalatenschap van Van Herckel vroeg of laat aan zijne jongste dochter zou komen, deed hem met voorzichtigheid handelen tegenover den eigenaar der Eikestee.
Flip en Jana waren merkelijk ouder dan de echtgenooten Van Herckel. Men kon niet zeggen, dat Franckx Philomien met overdreven liefde beminde. Dat de dochter haren vader geheel onverschillig was, was evenmin waar, en, in allen geval, gunde hij haar van harte, dat zij eens de bezitster van Van Herckel's goederen zou zijn. Hij meende Philomien genoegzaam te kennen, om verzekerd te zijn, dat zij het erfdeel niet alleen zou behouden. Indien heur goed hart haar daar niet toe aanzette, zou de sluwheid van Mie en Siska Philomien wel zoover brengen, dat zij haar een deel van hare goederen zou afstaan, daar het karakter der jongste te zwak was om aan de listen en lagen der ouderen weerstand te bieden. Doch, zelfs in de veronderstelling, dat Philomien alles voor zich zou behouden, en aldus, wat het fortuin betrof, merkelijk hooger zou staan dan Mie en Siska, was het beter, dat de goederen van Van Herckel aan eene Franckx kwamen dan aan vreemden.
| |
| |
Om deze reden deden Jana en Flip alles wat zij geleerd hadden, om de Van Herckel's niet te verkroken. Zij verzetten er zich dan ook niet tegen, dat Philomien terug naar Eekhoven vertrok. Flip was zelfs vriendelijker tegenover zijpe dochter en hare pleegmoeder dan hij gewoon was. Vooral toonde hij zijne goede gevoelens tegenover Philomien, daar hij haar met klem verzekerde, dat moeders ziekte hoegenaamd geen gevaar opleverde.
Het meisje liet zich overhalen. Men is zoo gemakkelijk van iets overtuigd wat het hart verlangt. Philomien dacht, dat hare moeder zou genezen. Wel zou zij nog lang onbekwaam blijven om te werken. Dit zou zeker erg zijn; doch hulp zou gevonden worden, daar Ons Heer niet slaat, of hij zalft.
Philomien ging dus blijgemoed naar huis. Deze blijde stemming verhoogde nog, als vrouw van Herckel haar geruststelde, dat moeder nooit gebrek zou lijden, daar zij beter bij kas was dan menige boer uit de streek, die fier het hoofd in de hoogte stak. Vrouw van Herckel zou desnoods den Baron van Zandeghem verzoeken vader Franckx op het hart te drukken, dat het zijn plicht, evenals die zijner vrouw was, het er in hun ouden dag goed van te nemen. De pastoor zou aan Flip zeggen, dat hij zwaar zondigde, indien hij zijne vrouw iets onthield, wat haar kon versterken. Vooral moest gezorgd worden, dat Flip en Jana zich voortaan van allen bovenmenschelijken arbeid onthielden.
Over Mie en Siska werd bij Van Herckel niet gesproken. Men vernam er zoomin iets over den diefstal bij Maschurtsch als over moeders ziekte, zoodat Philomien in den waan verkeerde, dat het eene ongeluk zoowel als het andere van boven het hoofd zou wegdrijven.
De Van Herckel's waren voor niets meer bevreesd dan dat de buren hun pleegkind over Mie en Siska zouden spreken. Deze buren waren niet slechter dan de andere Eekhovenaars; doch het genoegen, dat men smaakt in anderen iets onaangenaams te doen of te zeggen, schijnt zoo menschelijk, dat het in alle wereldstreken te huis behoort.
Vooral verschafte het aan Philomien's pleegouders vreugd te zien, dat het meisje en Christine Salens dagelijks vertrouwelijker met elkander omgingen. Christine had haren kerkstoel naast dien van Philomien geplaatst. Aldus zaten de twee meisjes onder de hoogmis nevens elkaar. Samen verlieten zij de kerk en hielden zij een praatje, alvorens naar huis te gaan.
Het ‘buurten’ is in de Kempen nog algemeen in zwang. Uitnoodigen om te komen eten of zelfs wat praten wordt er gemakkelijk gedaan. Vrouw van Herckel was daar echter niet voor. Zij wilde niet, dat Philomien Lieve-Vrouwenmeisken werd, omdat zij de eene week bij dezen, de andere week bij genen feest houden, en uit al deze feestjes al te dikwijls jaloerschheid voortspruit.
Vrouw van Herckel toonde hier van den anderen kant een gebrek, dat haar eigen was. Zij was rijk en achtte, dat de meeste Lieve- | |
| |
Vrouwenmeiskens tot te geringe familie behoorden, om te harent te worden ontvangen.
Voor Christine Salens gevoelde zij dezen afkeer niet. Edward was eene persoonlijkheid van belang geworden, en Christine was zoo braaf, dat Philomien er slechts bij kon winnen met haar om te gaan.
Vrouw van Herckel waande, dat de weduwe Salens onmiddellijk vrede zou gehad hebben met de vriendschap harer jongste dochter met Philomien Franckx. Zij bedroog zich. Vooreerst, Christine's moeder was er insgelijks tegen, dat er veel geloop was tusschen haar huis en dat van een ander, welk het ook mocht zijn. Het huisgezin van Flip Franckx stond te Heibroek in zulken slechten naam, dat de meeste boeren niet duldden, dat de hunnen met iemand omgang hadden, die daartoe behoorde, vooral sedert Mie en Siska achter de grendels zaten.
Meester Lenaerts was het gemakkelijker geweest de Heibroekenaars te onderwijzen dan deze gebreken uit te roeien, welke niet alleen de meeste buitenmenschen, doch ook vele stedelingen eigen zijn.
Dat iemand, die eerlijk en braaf is, de achting van elkeen verdient, al mogen de zijnen nog zoo onwetend wezen; dat de waarde van eenen mensch afgemeten wordt naar zijne zedelijke hoedanigheden en niet naar de uitgestrektheid zijner goederen, had de onderwijzer aan zijne leerlingen trachten in te planten. Hij mocht zich in gedeeltelijke uitslagen verheugen, en over het algemeen waren zijne medeburgers zedelijker dan de meeste menschen der omliggende dorpen. Doch, dat er nog vele kindergeslachten tot volwassenen zouden opgroeien, eer de kiemen dezer ondeugden uit de harten der Heibroekenaars zouden geroeid zijn, daar was meester Lenaerts van overtuigd. Zelfs vreesde hij, dat deze gebreken nooit geheel zouden verdwijnen. Dit was geene reden om den moed op te geven, daar hij het als zijn plicht aanzag steeds naar een ideaal te streven, hoewel men het nooit kan bereiken.
Bij Christine's moeder was het zedelijk gevoel zoozeer ontwikkeld, dat zij zich boven deze vooroordeelen kon stellen. Zij wist, dat Philomien Franckx een alleszins braaf meisje was. In gewone omstandigheden hadde zij niets liever gewenscht, dan haar met Christine bevriend te zien.
Doch thans!
Edwards verkeering met Philomien deed Roos veel verdriet aan. Zij had met heur zelve gestreden en gepoogd zich in het onvermijdelijke te schikken; doch het was haar onmogelijk geweest. Het kon er niet door. De moeder had wat anders voor haren lieveling gedroomd. Zou de vriendschap van Philomien en Christine de verkeering van Edward niet in de hand werken? Zou Christine van Philomien geen kwaad leeren? Deze was toch altijd eene Franckx.
Christine was achttien jaar oud. Zij had een kinderlijk gevoel en eene kinderlijke levensopvatting. Stellig dacht zij nog aan geene vrijers. De verkeering van Edward mocht in haar bijzijn niet besproken
| |
| |
worden. Dat deugde voor haar niet. Zou het te beletten zijn, dat Philomien en Christine schier altijd over Edward zouden praten, als zij al te vertrouwelijk met elkander werden? Zou Philomien niet alle pogingen aanwenden om deze verkeering te begunstigen? Zou dit gepraat Christine niet aan vrijers doen denken? Ware het niet beter, dat zij dit nog lang uit het hoofd stelde, te meer, daar zij zoo gelukkig, zoo blij en zoo jong was?
Wat zouden overigens Amelie, Margriet en Willem zeggen?
Vrouw Salens was dus tot het besluit gekomen, dat gemeenzame omgang tusschen Philomien en Christine niet wenschelijk was. Zij had echter de gewoonte niet veel te prediken en slechts op feiten voort te gaan.
Heure dochter bleef langer weg dan naar gewoonte, als zij ter kerke ging. Zij had bij Van Herckel koffie gedronken. Als beide meisjes met de processie van Eekhoven naar Scherpenheuvel waren geweest, hadden ze elkaar schier altijd gezelschap gehouden.
Roos merkte echter geene verandering op in den gemoedstoestand harer jongste dochter. Deze bleef even blij, even vroolijk, even braaf. Vrouw Salens hoorde minder over Mie en Siska Franckx spreken. Van Amelie, Margriet noch Willem vernam zij nieuws over de verkeering van Edward. Zij hoopte, dat deze stilaan zou slijten. Van het proces van Vrouw van Winckel en Siska Franckx zou niets komen, daar De Gazet er niet meer over schreef. In die omstandigheden achtte vrouw Salens het best de vriendschapsbetrekkingen tusschen Christine en Philomien oogluikend te dulden. Zij dacht, dat, wanneer zij, in dit geval, den vrede bewaarde, ook de algemeene vrede weldra zou terugkeeren. Met hare toestemming, evenals met die van vrouw van Herckel, bezocht Christine na eenigen tijd Philomien op de Eikestee; het kwam zoover, dat het Roos speet de jongste dochter van Flip Franckx niet te harent te kunnen uitnoodigen.
Doch, dit was onmogelijk.
| |
XXIV.
Geheel in het noorden onzer provincie, dicht bij de Hollandsche grens, nagenoeg anderhalve mijl van Eekhoven, heeft men, te midden van een bosch, eene bedevaartsplaats, die druk wordt bezocht. Onder de open lucht zijn de veertien ‘statiën’ van den kruisweg door beeldengroepen voorgesteld. De schoonheid der beeldwerken, de eeuwenoude eiken en beuken, dennen en pijnen van het bosch brengen een diepen indruk te weeg.
Met oprechte godsvrucht wordt het oord door ontelbare menschen van al de dorpen uit den omtrek bezocht. Van in het begin der lente tot tegen den winter gaat zelden een zondag voorbij, of er komen
| |
| |
processiën uit de Antwerpsche Kempen en Noord-Brabant, soms de groote meerderheid van de bevolking eener gemeente bevattend, van heinde en ver naar de bedevaartsplaats. In de week ziet men dikwijls afzonderlijke personen den kruisweg gaan. Op die dagen heerscht er de volledigste stilte. Des zondags weerklinkt het bosch van de gebeden en gezangen der bedevaartgangers; doch altijd heeft het schouwspel iets ongewoon treffends.
De huisgezinnen Salens en Van Herckel waren zeer godvruchtig.
Christine ging nogal dikwijls in de week naar Grijsgoor, zoo heette het gehucht, waar de kruisweg in 't bosch was.
Bij Van Herckel werd alle avonden een Rozenhoedje gelezen. Philomien kende heel den Rozenkrans van buiten. Zij bad voor; man en vrouw antwoordden. Na het Rozenhoedje kwam ‘de christelijke huiszegen’, door den baas met diep gevoel voorgedragen. Dan volgden verscheidene Vaderonzen: voor de ziel, die lang moest lijden; voor die op 't punt stond verlost te worden; voor de eendracht der christenprinsen; voor de bekeering der grootste zondaars; voor de genezing van moeder Franckx enz.
Philomien bad zoo godvruchtig, de baas en de bazin waren beiden zoozeer van de kracht des gebeds overtuigd, dat zij aan hun pleegkind geen weigerend antwoord konden geven, als het den wensch uitdrukte naar Grijsgoor te gaan. Te meer hadden zij daar vrede mede, als zij vernamen, dat Philomien in gezelschap van Christine den beêweg zou doen.
Bij de weduwe Salens bestond dezelfde gewoonte als bij Van Herckel, als bij de meeste Kempische en Noord-Brabantsche familiën.
Christine was even vroom als Philomien. Het was dus niet te betwijfelen, of beide meisjes hadden het voornemen om van den Heer van hierboven eene bijzondere gunst te vragen.
Philomien en Christine hadden met ware geestesontheffing gebeden. Philomien had gevraagd, dat hare moeder mocht genezen; dat de rechters hare zusters genadig mochten behandelen; dat Mie en Siska op het pad der deugd mochten terugkeeren.
Christine had den kruisweg gedaan ter intentie van haren vader zaliger. Zij had Gode gesmeekt hare moeder nog lang te mogen behouden, dat Hij de moeilijkheden, die tengevolge van de verkeering van Edward waren ontstaan, op zijn best zou oplossen.
Tegen den avond keerden beide vriendinnen naar Eekhoven terug.
Het was op 't einde van Juni, in 't heetste van den zomer.
Christine en Philomien volgden het pad, dat op den steenweg uitkwam. Het gras groeide er zoo welig, dat het pad als een smalle wegel door een weipand slingerde. Rechts had men een schaarbosch; els, hazelaar en wilg schoten er gulzig op. Daarboven verhieven zich eikeboomen; hunne grijze stammen waren dik; hunne kruinen vormden een schier ondoordringbaar gewelfsel.
| |
| |
Links strekte zich, achter eene lage elzen hegge, een breed haverveld uit. De kleur was malsch groen; het zachte licht gaf er een aangenamen toon aan. Achter de haver had men een korenveld. Het rijpte; onder het zongeschitter vertoonden de grijze aren zich als eene glinsterende zee.
Verder lagen beemden, met talrijke kanada's en abeelen gestoffeerd. Landlieden, vrouwen en kinderen wonden er het hooi om; de geur balsemde den omtrek wijd en zijd.
De zonnestralen schenen in de boomkruinen van het schaarbosch en op de kanada's op de beemden te spelen; zij rustten op de hoeven, die hier en daar oprezen.
In het bosch weerklonk het gefluit der merels en weduwaals en het gezang der grasmusschen en ‘koninkjes’; in de verte, op den steenweg, hoorde men den eigenaardigen slag der wielen van de landbouwerskarren.
Christine en Philomien hadden zwijgend het pad gevolgd. Heur gang door dit schoone landschap had haar heure geestesontheffing nog niet ontnomen.
‘Ik weet niet wat te denken,’ zei Franckx' jongste dochter, als de meisjes reeds lang op den steenweg waren, die door een mastbosch liep. ‘Zal moeder genezen? Ik heb het uit ganscher harte aan God gevraagd. Ik geloof, dat Hij mij zal verhooren.’
‘Ik heb alles aan den Heer overgelaten,’ bemerkte Christine, met deemoed. ‘Hij zal alles ten beste schikken.’
‘Gij zijt gelukkig. De wereld lacht u toe.’
‘Ik verloor vader zaliger, als ik nog een kind was. Gij zult later ondervinden wat het is eenen ouder te verliezen, Philomien.’
Weer stapten beide meisjes eenigen tijd voort, terwijl zij aan heure gedachten vrijen loop lieten.
‘Ik zou er niet van mogen spreken, vooral na eene bedevaart,’ hernam Philomien. ‘Doch, ik gevoel, dat het geene zonde is. Wat zegt moeder van mijne... kennis met Edward?’
‘Moeder heeft mij wel op het hart gedrukt daar nooit met u over te spreken,’ antwoordde Christine, blozend. ‘Het is slechts op die voorwaarde, dat zij mij toegestaan heeft u gezelschap te houden. Ik kan u overigens weinig of liever geen nieuws mededeelen.’
‘Uwe moeder zal nooit hare toestemming tot ons huwelijk geven.’
‘Ik vrees dit, Philomien.’
‘En Margriet en Willem?’
‘Die zeggen, dat het niet mag gebeuren.’
‘Ik geloof,’ sprak Philomien, ‘dat zonder Amelie, Margriet anders zou zijn. Amelie is ongenadig. Zij weet niet wat liefde is. Zij heeft nooit bemind en zal het waarschijnlijk nooit doen. Anders zou zij zoo wreed niet zijn.’
‘Spreek geen kwaad van mijne oudste zuster,’ zei Christine. ‘Dit ware zonde. Gelijk Amelie bestaat geen tweede hart. God alleen weet, wat goed zij in haar leven heeft verricht. Zij is eene heilige.’
| |
| |
‘Maar geen mensch,’ liet Philomien zich ontvallen.
‘Hierin bedriegt ge u,’ bevestigde Christine. ‘Zij weet buitengewoon goed wat ze zegt of doet, en weinigen hebben zooveel verstand als zij. Daarom is haar tegenstand tegen uw huwelijk zoozeer te vreezen; ik verheel het u niet.’
‘En Edward?’ vroeg Philomien, als om zich zelve te troosten.
‘Edward,’ antwoordde Christine, ‘zegt, dat hij met u trouwen zal. Hij is een man van karakter; dat weet ge genoeg. Doch, ge weet even goed, dat hij van Amelie afhangt; dat hij zonder haar niet weg kan.’
‘Aldus is in uwe familie, tot nu toe de gelukkigste der streek, insgelijks twist en tweedracht ontstaan, door mijne schuld,’ zegde Philomien, met een zwaren zucht. ‘Gij ook denkt, dat ik de eenige ware plichtige ben. Dat is een bewijs, dat ge niet weet wat liefde is.’
‘Daarin hebt ge gelijk,’ beaamde Christine, met kinderlijke naïeveteit. ‘Ik blijf bij moeder, zoolang ze leeft.’
‘Het is waar,’ hernam Philomien, ‘ik beminde Edward sinds mijne kinderjaren. Doch, hij heeft mij zijne liefde verklaard, eer ik de mijne had verraden. Hij staat alleszins hooger dan ik. De rijkste juffer der stad zou fier mogen zijn hem tot echtgenoot te hebben. Mijne familie... mijne zusters,.. maar ik heb nooit iets misdreven... en wij beminnen elkander.’
‘Het is zonde, meisken, op eenen beêweg over die dingen te spreken,’ zei Christine, terwijl hare oogen, evenals die harer vriendin, in tranen zwommen. ‘Bidden wij liever, gedurende den tijd, die ons overblijft, opdat God alles ten beste regele.’
Beiden haalden haren paternoster te voorschijn. Zij verwijderden zich een weinig van elkander en lieten de kralen door de vingers glijden, terwijl ze met de grootste godsvrucht, stil wandelend, baden...
| |
XXV.
Het rechterlijk onderzoek, tegen vrouw Constantinus van Winckel, geboren Maria Isabella Franckx en Franciska Franckx ingespannen, deed geenen stap voorwaarts. De twee dochters van Flip bleven dan ook stom als visschen. Franciska hield bij hoog en laag staan, dat zij niet wist, hoe de coupon in hare kamer was gekomen. Er waren werklieden, vooral schilders, in huis geweest. Zij hadden op het kantoor gewerkt. Was het niet mogelijk, dat zij de dieven waren? Hadden zij den intrestcoupon niet op Siska's kamer gelegd, om het gerecht te verschalken?
Mie hield vol, dat zij de titels gekregen had. Het ergste was, dat de twee zusters elkander nooit tegenspraken. De onderzoeksrechter was er niet ver af te denken, dat Van Winckel de hand in het spel had gehad.
Stan woonde niet meer met zijne vrouw, dat is waar. Dit belette niet, dat hij aan den diefstal handdadig was geweest. Zelfs was het
| |
| |
niet onmogelijk, dat al dat getwist tusschen man en vrouw gemaakte mannekens waren, om het gerecht op het dwaalspoor te leiden. Wat het onderzoek fel vertraagde, was, dat men kort na de aanhouding van Mie en Siska de hand op eene dievenbende had gelegd, wier specialiteit was in de bankhuizen te breken. Er waren Duitschers, Engelschen en Amerikanen tusschen. Men had er te Antwerpen, te Brussel, te Rotterdam en te Frankfort aangehouden. Het bleek weldra, dat zij allen met elkander in betrekking waren geweest. Het wonderste was, dat men in de woning van den dief, die te Frankfort gevangen zat, een aandeel der Antwerpsche tramways en eene Belgische annuïteit had gevonden, die, naar de boeken van Maschurtsch uitwezen, bij hem gestolen waren. Dus behoorde Siska tot de internationale bende, had zij wellicht aan andere diefstallen deelgenomen. Mie en haar man konden er insgelijks de hand aan geleend hebben. Het geheele onderzoek moest, dus hervat worden. Beide zusters werden naar Brussel overgevoerd, om daar te worden ondervraagd, in afwachting dat de andere aangehoudenen naar het een of ander punt der Duitsch-Belgische grens zouden overgebracht worden, om daar te worden geconfronteerd. De Belgische en Duitsche rechters zouden de gelegenheid hebben er elkaar hunne indrukken mede te deelen en aldus het onderzoek op doelmatige wijze voleinden.
Men kan wel denken, dat met dit alles de zaak der gezusters Franckx niet zoo gemakkelijk in den vergeethoek geraakte, als dit in gewone gevallen gebeurt. Zij werd schier dag op dag in De Gazet besproken, naar aanleiding van elke nieuwe aanhouding. Elk feit, dat aan het licht gebracht werd, gaf stof tot een nieuw artikel. Ja, het blad was vindingrijk en spon geschiedenissen aaneen, welke op de diefstallen betrekking hadden, of drukte daar bijzonderheden uit vreemde couranten uit over, zoodat de zaak niet koud wilde worden. Dit was des te erger, daar men sinds eenigen tijd te Eekhoven en in de omliggende dorpen de huizen kon tellen, waar De Gazet niet kwam.
Voor Philomien was het vooral erg. Van Herckel had zelfs De Gazet opgezegd, om het kind het verdriet te sparen over de diefstallen te lezen of te hooren spreken. Zij kwam slechts bij Christine, en tusschen de jonge meisjes werd nooit over de zaak gesproken.
Hij, die daar op dit oogenblik het meest over bekommerd was, was Willem Hofmans. Margriets echtgenoot had een paar aanbestedingen gedaan, die danig waren meegevallen. Hij was ‘aan de source’, zegde men te Hagenbeek, zonder dat men weet, waar men in de Kempen aan deze Fransche uitdrukking gekomen is. Willem ‘schepte geld’, vertelde men te Heibroek, wat beter in den mond onzer landbouwers schijnt te passen. Wat ervan zij, hij werd meer en meer een stijf burger en wilde kost wat kost het huwelijk tusschen zijnen schoonbroer en de zuster van Mie en Siska Franckx doen afspringen. Zoozeer meende hij daar verplicht toe te zijn, dat hij voor geene middelen
| |
| |
terugschrikte. Hij, die dikwijls in de stad moest zijn, kocht daar verschillende dagbladen, teekende, met blauw potlood, de artikels over den diefstal aan en zond die aan Amelie, ja, aan Edward zelven.
Slechts Franckx en zijne vrouw vernamen niets over al dit geschrijf.
Flip vermeed alle gezelschap. 's Zondags ging hij naar de vroegmis; voor het overige werkte hij de gansche week als een slaaf.
Jana werd niet beter of niet erger. Aan werken viel niet te denken. Eetlust had zij niet. Zij had den dokter sinds lang opgezegd. Deze kwam van tijd tot tijd op de kosten van het armbestuur. In den namiddag was hij nog geweest. Altijd hetzelfde; geene verandering, was zijn besluit. 's Avonds echter had Kee Danckaerts, die eenen kruiwagen gestroopt wild naar den voerman op Antwerpen gevoerd had, bij noodweer, bij Franckx moeten schuilen. Ze zag Jana op het bed. ‘Ge kunt u niet genoeg spoeden om naar den pastoor te loopen,’ had Kee gezegd, ‘het mensch zal den morgen niet krijgen.’
Flip begaf zich metterhaast naar den pastoor. Te elf uur werd Jana bediend. 't Was meer dan tijd. Een uur later stierf zij, zonder nog een woord te hebben gesproken.
Den volgenden morgen, vroeg, werd Philomien door den naasten gebuur verwittigd. Het zal wel nutteloos zijn het verdriet te doen uitschijnen, waaronder het goede kind schier bezweek. Zij verweet zich zelve, dat zij zoo onverschillig jegens hare moeder geweest was en vroeg er God vergiffenis om. Philomien gevoelde zich zeker ongelukkiger dan vele kinderen, die, in welstand geboren en in overvloed levend hunne moeder hebben verloren, die niet opgehouden had hen te vertroetelen. Het meisje was niet van het lijk te verwijderen. Zij bad uit de volheid haars harten, opdat de Heer uitkomst zou schenken in den benarden toestand, waarin zij verkeerde. Heur vader sprak geen woord. Zoo gespannen waren zijne trekken, zoo suf keek hij op, alsof hij zinneloos geworden was.
Philomien vreesde, dat zij 's avonds alleen zou zijn om de lijkgebeden te doen. Gelukkiglijk bedroog zij zich. Christine Salens trad binnen, eer zij iemand verwacht had. Zij reikte heure vriendin de hand, nam het palmtakje uit het vat en sprenkelde het wijwater op de kist, die op twee schragen midden in het vertrek rustte. Beurtelings verschenen Jan Danckaerts, de strooper, en Kee, zijne vrouw; Frans Krabbers, Jana's broer, van Kraaigoor, met heel zijne familie, benevens een half dozijn smokkelaars en houthakkers uit de hutten in den omtrek.
Philomien en Christine lazen beurtelings de gebeden hardop; de anderen ‘antwoordden’. Er was vroomheid, ware godsvrucht tusschen deze kleine schaar; de majesteit des doods had allen met eerbied en ontzag vervuld. Zij hadden Jana als eene bij uitstek sterke vrouw gekend, wie niets scheen te kunnen deren. Daar lag ze neergeveld. Was dit andermaal geen sprekend bewijs van hunne eigen zwakheid?
Die eenvoudige menschen, waarvan de meesten een kommervol be- | |
| |
staan hadden en zeker niet door hunne zedelijkheid, fijnen smaak of kiesch gevoel uitblonken, hadden oprecht medelijden met Flip en vooral met Philomien. Hun gebed was eenvoudig, innig; de harten dier onbeschaafden klopten eenstemmig met die der twee edelgezinde, deugdzame meisjes. Het kon dus niet onverhoord blijven.
Over de begrafenisplechtigheden had Flip zijne dochter geheel meester gelaten. Een negenurenlijk van eerste klas met volledig waslicht werd besteld.
Het verwonderde elkeen in de hoogste mate, als de deur van het sterfhuis werd geopend en men achter Flip Stan van Winckel, zijne vrouw Mie, Siska en Philomien zag buiten komen. De zaak werd duidelijk, als de buren twee gendarmen der brigade van Hagenbeek bemerkten, die de oudste dochters der overledene niet uit het oog verloren. Mie en Siska hadden de gevangenis voor eenen dag mogen verlaten, om de begrafenis harer moeder bij te wonen.
Het noodweer duurde reeds twee dagen en had gedurende den nacht nog toegenomen. 't Was in de laatste helft van October. De wind loeide vervaarlijk in de eiken. Gansche gulpen regen vlogen door de lucht, en, wat men nog nooit in onze streek gezien had, talrijke zeemeeuwen werden, hoog tegen de grauwe wolken, of laag tegen de zwarte hei, als van het eene punt naar het andere geschoten.
De straat lag vol plassen. Beslijkt, doornat, kwam de kleine stoet in het kerksken aan, waar tamelijk veel volk aanwezig was.
Tot in het hart was Philomien getroffen, als zij Edward Salens naast zijne zuster Christine neergeknield zag. Nog overvloediger vloeiden heure tranen, als zij haren geliefde met de brandende kaars in de hand ten offer zag gaan. Zij, zoowel als de kunstsmid, had in de school geleerd, dat het kussen der pateen voor symbolieke beduidenis had, dat men allen wrok tegen de doode had afgelegd en zich geheellijk met haar had verzoend.
Het lijk werd in het graf gelaten. Edward reikte aan vader Franckx en zijne dochters de hand; Mie en Siska omhelsden heuren vader en zuster en volgden op eenen wenk de gendarmen naar het tramstation; Stan van Winckel verdween onopgemerkt, evenals Edward; Christine vergezelde Flip en Philomien tot hunne woning.
| |
XXVI.
Geen van allen, die de begrafenis van Jana Franckx hadden bijgewoond, was het ontgaan, dat Mie en Siska er zoo schromelijk vervallen uitzagen. Vooral vrouw van Winckel boezemde het oprechtste medelijden in. Zij was reeds tot jaren, doch had altijd gezondheid te koop gehad. Heure oogen blonken als die van eenen klampvogel, en heure trekken drukten zooveel vastberadenheid, zelfs stugheid uit, dat men niet noodig had te verzekeren, dat Mie van geen klein gerucht vervaard
| |
| |
was. De jaren schenen zoomin op haar lichaam als op haar karakter invloed uit te oefenen.
Thans twijfelden de boeren, die aan de overzijde der straat stonden, om het lijk af te wachten en Mie uit het huizeken zagen komen, niet, of ze was geknakt. Wel was ze nog goed in 't vleesch; doch hare gelaatskleur was geel als was. De glans was verdwenen; de rimpels in het voorhoofd en de hoekige trekken om den mond hadden het aangezicht geheel misvormd. De oogen schenen verglaasd. Mie, die zich tot voor korten tijd door hare stugge houding en stoute gebaren onderscheidde, stapte, gansch terneergedrukt, als een versleten wijveken in den lijkstoet.
Siska, die meer dan eene gewone vrouwenlengte had, ging nog altijd rechtop. Zij was echter zoo bleek en mager geworden, dat het een deer was haar te zien. De boeren waren t'akkoord, dat Siska op de juffrouw uit de stad trok, eene teringlijderes, die sinds lang te Kraaigoor verblijft en met de schup op den rug loopt.
Had een reeds langdurig verblijf in de gevangenis de dochters van Franckx zoozeer ‘afgehaald’? Had de dood harer moeder haar ter neer gesmakt? De meeste lieden, die Mie en Siska goed wilden kennen, hielden staan, dat dit afsterven haar geheel onverschillig liet.
Zij bedrogen zich. Zeker, de meisjes hadden zich steeds oneerbiedig, onbeschoft tegenover hare ouders gedragen, en blijken van liefde hadden vader en moeder zelden van haar ontvangen. Echter was het gebeurd, dat de boschwachter van den Heer van Zandeghem Jana eenen bussel dor hout wilde ontnemen, bewerende dat er groen tusschen was. Mie, die bij toeval ter plaatse kwam, greep den man bij de keel en liet hem niet los, dan nadat hij beloofd had niet te zullen herbeginnen.
Men moet echter zeggen, dat Mie en Siska hare ouders meer vreesden, dan zij hen liefhadden. Tot aan haar huwelijk had Mie hun in alles gehoorzaamd, hoewel zij en Siska niet vreesden op de ijselijkste manier tegen hen uit te varen.
De dochters van Franckx waren slechte menschen; maar het waren menschen. Bij den dood harer moeder kwamen de gevoelens boven, die den mensch eigen zijn, den natuurmensch dikwijls in hoogere mate dan den beschaafden.
Als de gezusters Franckx de eerste tijding over moeders ziekte vernamen, trof deze haar niet sterk, daar zij aan de gebeurlijkheid van haren dood niet eens hadden gedacht. Als de bestuurder der gevangenis haar echter met de meest kiesche voorzorgen mededeelde, dat moeder overleden was en dat zij de begrafenis mochten bijwonen, was het alsof zij onder eenen molensteen werden verpletterd. Het verblijf in de gevangenis had haar ontzenuwd; de reis in den cellewagen naar Hagenbeek had haar geknakt. Slechts een paar uren waren zij in huis geweest, terwijl de gendarmen buiten de wacht hielden. Vader was suf geweest en Philomien verpletterd onder de smart. Het was dus
| |
| |
aan Mie en Siska onmogelijk aan de haren heur hart uit te storten, te minder daar zij zelve moeite hadden om eenige woorden uit te brengen. Gedurende den lijkdienst konden zij geene orde in hare gedachten brengen. Zij hadden haast geene van de talrijke menschen erkend, die de mis hadden bijgewoond. Geen enkel woord, dat haar hadde kunnen kwetsen, hadden zij gehoord, en was ook niet uitgesproken, iets wat zeker hét geval niet zou geweest zijn, hadden de Kraaigoorenaars de twee vrouwen bij eene andere gelegenheid ontmoet.
Mie en Siska schenen overigens zich geen juist denkbeeld van haren toestand te vormen, terwijl zij tusschen de gendarmen door het dorp stapten en naast hen in den tramwagen plaats namen, die haar terug naar de gevangenis voerde.
Eenige weken later werd de zaak voor het Assisenhof opgeroepen. Het was eene der merkwaardigste, waar men in de laatste jaren over had gehoord. Zestien betichten waren aanwezig; meer dan honderd getuigen waren gedagvaard. De meeste nationaliteiten van Europa waren vertegenwoordigd. De assisenzaal scheen in eene theaterzaal veranderd. Behalve de vreemdsoortige costumes, welke sommige betichten droegen, had men wapens, werktuigen tentoongesteld, welke men had aangeslagen en waar de brandkasten en huisdeuren mede geopend werden. Deskundigen beweerden, dat sommige dezer tuigen tot dan toe onbekend waren en meesterstukken der werktuigkunde mochten genoemd worden.
Mie en Siska Franckx waren de eenige vrouwen niet, die men tusschen de betichten aantrof. Er waren nog een paar juffers, die men in een der grootste hotels van Brussel had aangehouden, waar zij als de dochters van edellieden waren opgeschreven. Zij waren verdacht van medeplichtigheid aan een aanzienlijken diefstal, welke in een bankhuis op de Meir te Antwerpen was gebeurd.
De bank der beschuldigden leverde dus een allervreemdst schouwspel op. Het was alsof men een gezelschap van reizende muzikanten vóór zich had, zoo afgewisseld was hun ouderdom, hun stand en hunne kleeding, zulke gemaakte uitdrukking wisten zij aan hun gelaat te geven. Men was overtuigd, dat zij de valsche baarden, haarpruiken en verfschelpen, welke op de tafel lagen, in het geheel niet noodig hadden; het scheen, dat zij, die zich voor hunne misdaden te verantwoorden hadden, gegrimeerd daar zaten.
Welk belang al deze personages ook opwekten, kan het toch onze taak niet zijn ons met hen bezig te houden.
Men kan wel denken, dat niet alleen in de stad, maar zelfs te Kraaigoor en omstreken de nieuwsgierigheid ten hoogste geprikkeld was.
Reeds drie, vier dagen duurde de ondervraging der betichten, als vrouw van Winckel en Franciska Franckx moesten ‘rechtstaan’. In de Kempische dorpen werd, zoowel in de herbergen als rond den haard, schier over niets anders dan over het proces gesproken. Elkeen wist bijzonderheden aan te halen over de manier, waarop de bankbrieven
| |
| |
gestolen of aan den man gebracht waren. Natuurlijk was men vooral nieuwsgierig om te weten wat Mie of Siska zouden zeggen. Sommigen beweerden zelfs de Franckxen zoo goed te kennen, dat zij voorspellen konden wat Flips dochters op deze of gene strikvraag zouden antwoorden.
Wanneer vrouw van Winckel en hare zuster voor de eerste maal in de zittingzaal werden geleid, waren ze zoo hevig ontsteld, dat ze bijna geen besef van haren toestand hadden. Naarmate de zaak vorderde, verdween hare ongerustheid, hare vrees. Met de grootste aandacht volgden zij de ondervraging der andere betichten, wanneer die in eene taal gevoerd werd, welke zij verstonden. Dikwijls verscheen een trek van misprijzen, van verachting om haren mond, wanneer een onbehendig antwoord gegeven werd op eene vraag, welker gevaar de betichte niet had gevat.
Zij zelve hadden op al de vragen van den onderzoeksrechter ontkennend geantwoord. Deze magistraat onderscheidde zich door zijnen dienstijver en wakkerheid, evenals door zijne scherpzinnigheid en kennis van het menschelijk hart. Aan verscheidene verstokte dieven der bende, die door alle netten waren gevlogen, had hij bekentenissen afgedwongen; anderen had hij in tegenspraak met zich zelve weten te brengen. Met Mie en Siska had hij daar niet in mogen slagen.
De Voorzitter van het hof was niet gelukkiger. Deze ondervroeg de beide vrouwen over geheel haar vorig leven. Haar kindertijd werd in 't lang en 't breed verteld. Er kwam aan den dag, dat Mie en Siska bijna geen onderwijs hadden genoten en schier ongeletterd waren. Er werd bevestigd, dat zij als kinderen gewroet en geslaafd hadden. Het hout trekken, de rol sleepen werden door haar en door getuigen duidelijk gemaakt. Over de gierigheid en schraapzucht van Flip en Jana werden verscheidene getuigen ondervraagd. Zij zegden, dat, als de dochters niet veel geld aanbrachten, het scheef zat, zoolang zij te huis waren.
Aan het huwelijk van Mie werd eene halve zitting besteed. Mie, zoo werd bevestigd, was een voorbeeld van eene vrouw. Stan had alles medegevoerd wat zij verdiend had. Gedurende het verhoor dezer getuigen werd smakelijk gelachen; even smakelijk, als eenige dagen te voren sommige betichten als jockeys, schildersgasten, of korporaals der infanterie gekleed waren opgetreden.
De dood en de begrafenis van Jana bleven niet achter. Terwijl de advocaat daarover sprak, weenden Mie en Siska overvloedig. Tot dan toe schenen zij in 't geheel niet ontroerd; zij hadden zelfs aan de lachtooneelen deelgenomen.
Over den diefstal was geen woord uit de Franckxen te krijgen. Siska bleef bij hetgeen zij van den eersten dag af gezegd had. Men had een coupon op hare kamer gevonden. Het was mogelijk. Bij Mie had men de hand op eenen buit gelegd, die bij Maschurtsch ontvreemd was. Zij had dien van een onbekenden persoon ontvangen. Op de vragen waar en hoe was heur antwoord steeds hetzelfde. In eene
| |
| |
danszaal der vijfde wijk. De man zegde haar, dat hij heur de som te bewaren gaf. Zij had hem te voren nooit gezien. Mie durfde niet verzekeren, of de schenker zich tusschen de betichten bevond. Hij sprak gebroken Vlaamsch. De persoonsbeschrijving, die zij van hem gaf, was zoo bepaald, zoo volledig, dat de leden van het hof en de jury, die geen woord geloofden van al wat Mie aaneenspon, met belangstelling, ja met bewondering om hare onbeschaamdheid en vindingskracht naar haar luisterden.
Ongelukkiglijk had men op Mie heure kamer een paar acties gevonden, die niet bij Maschurtsch gestolen waren. De bankier verklaarde dit op de stelligste wijze. Zijne boeken waren overigens daar. De loten behoorden tot dezelfde reeks, welke in de Nieuwstraat waren gerobberd. De dieven had men op heeter daad betrapt. Zij hielden staan, dat ze Mie of Siska nooit hadden gezien.
De Voorzitter wilde echter met geweld uitgemaakt hebben, dat de twee Franckxen tot de bende behoorden. Hij rekte het verhoor der getuigen tot in het oneindige en stelde kruisvraag op kruisvraag. Na lang pramen verklaarde een betichte, dat hij op dien dag in een hotel met Mie en Siska te Brussel eene samenkomst gehad had. Mie kon door getuigen, wier eerlijkheid niet in twijfel kon getrokken worden, onmiddellijk bewijzen, dat ze dienzelfden dag van 's morgens tot 's avonds uit wasschen was geweest. Siska ontbood den garçon van Maschurtsch: hij getuigde onder eed, dat op den dag, waarop de keukenmeid te Brussel zou geweest zijn, bij den bankier een groot diner had plaats gehad en dat geen der boden den voet buitenshuis gezet had. Verscheidene getuigen, zelfs genoodigden van Maschurtsch, werden daarover onderhoord. Hunne getuigenis was eensluidend.
Indien men in acht neemt, dat de ondervraging der andere betichten op dezelfde manier gebeurde, zal men begrijpen, dat de verwarring op den duur zoo groot was, dat weinigen er nog uit wijs konden worden.
Mr. X, de advocaat der Franckxen, had bij het begin gevreesd, dat zijne klanten heur loochenen niet zouden volgehouden hebben. Hij had dus zijne pleitrede opgesteld voor het geval dat zij volledige bekentenissen hadden gedaan. Hij hadde gesproken over de rampzalige kinderjaren der meisjes; over de vurige kinderliefde, waardoor zij zich hadden onderscheiden. Zij waren verplicht geld mede te brengen, als zij naar huis kwamen. Het attavisme speelde in dit pleidooi eene voorname rol. De advocaat had er zich op toegelegd, te doen uitschijnen, dat, in dit geval, de dieverij uit kinderliefde voortsproot, ja eigenlijk een vorm der kinderliefde was.
Naarmate het verhoor vorderde, besefte Mr. X, dat zijne klanten heure rol voortreffelijk speelden en dat hij deze pleitrede bij eene andere gelegenheid kon gebruiken.
Hij stak Mie en Siska een handje toe om de verwarring te vergrooten. De andere betichten en hunne advocaten vervulden aldra meesterlijk hunne partij in hetzelfde kluchtspel, en het is droef het te
| |
| |
moeten zeggen: de Voorzitter van het hof en het Openbaar Ministerie lieten er zich weldra zoozeer inloopen, dat de advocaten op den duur de debatten bestuurden.
Honderd en in de twintig vragen werden aan de jury gesteld. Heure beraadslaging duurde drie uren. Die van het hof wellicht nog langer. Mie werd voor twee, Siska voor drie jaar veroordeeld. Enkelen van de bende kregen voor twintig jaar dwangarbeid. Anderen werden vrijgesproken. Niemand hadde echter durven beweren, dat de eene plichtiger was dan de andere.
Zoo eindigde dit proces. De Voorzitter van het hof was op het punt Raadsheer bij het Verbrekingshof te worden. Thans is dit niet meer mogelijk. Het. Openbaar Ministerie mag op geene verhooging meer hopen. De eerbied voor het gerecht is zeker door den afloop van deze zaak niet geklommen. In de Kempen drijft men voortdurend den spot met de geleerde heeren, welke zich zoo schandelijk door Mie en Siska Franckx hebben laten rollen.
(Wordt vervolgd.)
|
|